Theophilus
(1882)–Anoniem Theophilus– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
TER GELEGENHEID DER VIERING VAN HET TWEEHONDERDVIJFTIGJARIG BESTAAN DER Inrichting voor Hooger Onderwijs TE AMSTERDAM (8 Januari 1882), | |
[pagina 4]
| |
WORDT AAN DE AMSTERDAMSCHE UNIVERSITEIT DEZE UITGAVE VAN DEN THEOPHILUS OPCEDRACEN DOOR DEN BEWERKER. | |
[pagina 1]
| |
Inleiding.De legende van Theophilus is gedurende de geheele Middeleeuwen een der meest geliefkoosde stoffen geweest zoowel voor epische als voor dramatische behandeling. Oorspronkelijk was zij opgesteld in het GriekschGa naar voetnoot1) door een zekeren Eutychianus, den ‘famulus et comes’ (οἰϰογένης) van Theophilus; dit Grieksche origineel werd door twee vertalingen, de eene van een niet nader bekenden Paulus Diaconus uit Napels, te vinden in de Acta SanctorumGa naar voetnoot2), de andere van Gentianus Hervetus en opgeteekend bij SuriusGa naar voetnoot3), in de geheele beschaafde wereld bekend. Eene metrische Lat. bewerking der legende dichtte Hroswitha, de beroemde en geleerde non uit de abdij van Gandersheim, in de | |
[pagina 2]
| |
10e eeuwGa naar voetnoot4), eene andere in leoninische verzen is waarschijnlijk van de hand van Marbodus, bisschop van RennesGa naar voetnoot5), denzelfde van wien een geschrift Lapidarius bekend is, hetwelk door Maerlant vertaald zou zijn en in zijn Nat. Bloeme ingelascht, of afzonderlijk bewerkt en verloren gegaanGa naar voetnoot6). Uit de genoemde Lat. vertaling werd ook een uittreksel gemaakt, dat gedrukt is bij Dasent, t.a.p. bl. 67-72. Behalve de genoemde afzonderlijke bewerkingen der legende, vinden wij haar bij vele middeleeuwsche schrijversGa naar voetnoot7) meer of minder uitvoerig beschreven of aangehaald, zoo o.a. bij Fulbertus Carnotensis, Sigibertus Gemblacensis, Sanctus Bernardus, Canisius, Del Rio, Vincentius BellovacensisGa naar voetnoot8), Jacobus de Voragine, Bonaventura, Albertus Magnus, e.a. In het Fransch werd de legende metrisch bewerkt door Gauthier de Coinsy, prior van het klooster te Vic-sur-Aine († 1236)Ga naar voetnoot9), en na hem door Adgar in eene geheel verschillende metrische bewerkingGa naar voetnoot10). Verder bestaan er van de Theophiluslegende twee oudengelsche metrische bewerkingenGa naar voetnoot11), twee ijslandsche in prozaGa naar voetnoot12), eene korte middelhoogduitscheGa naar voetnoot13), en eindelijk onze middelnederlandscheGa naar voetnoot14). Het | |
[pagina 3]
| |
spreekt van zelf bij eene zoo algemeene bekendheid der legende, dat wij in allerlei talen en bij allerlei schrijvers meer of minder uitvoerige toespelingen er op vinden. Zoo wordt o.a. van haar melding gemaakt in het Oud-Zweedsch (Dasent 29), bij Aelfric (Dasent XXXIII en 30), bij Hartman von Aue (ald. XVIII), bij Koenrad van Wurzburg (ald. XIX), bij den Reclus de Moliens (Jubinal, Rutebeuf III2 238), bij Bruder Hans, Marienlieder (Zeitsch. f.d. Alt. Neue folge XII 391), bij den dichter van de mnl. Beatrijs-legende (Vs. 519-524), in den Roman de Mahomet 1681 (Dasent XVI) en in verschillende andere bij Dasent t.a.p. aangehaalde werken. Eene dramatische bewerking bestaat in het Fransch van RutebeufGa naar voetnoot15) en twee verschillende in het middelnederduitschGa naar voetnoot16.) Het is mijne bedoeling niet, de Theophiluslegende zelve te maken tot het onderwerp mijner beschouwingen of de vraag te behandelen, in hoe verre men het recht heeft Theophilus den Faust der Middeleeuwen te noemenGa naar voetnoot17). Ik bepaal mij tot de middelnederlandsche bewerking en vrees zelfs de bronnenquaestie van den Theophilus niet veel verder te zullen brengen, dan Kölbing in zijne belangrijke studie heeft gedaan. Alleen zal natuurlijk meer licht vallen op de mnl. bewerking, dan bij hem het geval is. | |
I. Bronnen.De Middelnederlandsche Theophilus, welke door Blommaert tweemalen zonder veel wijzigingen is uitgegeven op zijne gewone | |
[pagina 4]
| |
slordige wijze, is ons slechts overgebleven in één Hs. uit de 15e eeuw, dat in zeer ontredderden staat tot ons is gekomenGa naar voetnoot18). Zooals de dichter ons zelf vs. 13 mededeelt, put hij voor zijne bewerking uit eene latijnsche bron, en wij hebben, gelijk ook Kölbing (bl. 38) zegt, niet de minste reden om hem te wantrouwen. Het is waar, dat men hier en daar in mnl. rijmwerken beweringen dienaangaande vindt, die met de waarheid in strijd zijn; dat men b.v. bij sommige schrijvers, waarvan het zeker is dat zij niet vertaald hebben, gezegden vindt, die ons zouden doen denken aan eene vertaling, zoo b.v. in den LimborchGa naar voetnoot19), en den Seghelijn van JherusalemGa naar voetnoot20), doch die moeten eenvoudig beschouwd worden als gedachtelooze uitingen van dichters, die geen helder denkbeeld hebben, hoe de opeenvolgende feiten of lotgevallen hunner helden aan elkander moeten worden verbonden, of, om het op een andere wijze uit te drukken, die om een rijmregel of een rijmwoord verlegen zijn. Hier kan dat het geval niet zijn, waar de dichter bij het begin van zijn arbeid zich in korte woorden uitlaat over de wijze, waarop hij zich van zijne taak heeft gekweten, en het is niet aan te nemen, dat de dichter zich daarbij zou vergissen of eene verkeerde voorstelling geven van de waarheid. Die Latijnsche bron kan niet uitsluitend zijn het Latijn van Paulus Diaconus Neapolitanus uit de Acta Sanctorum, ook niet de metrische vertalingen die ons bekend zijn, kortom, geene enkele der bekende Latijnsche bewerkingen, die wij kennenGa naar voetnoot21). Ten einde te trachten, de quaestie iets nader te brengen aan de oplossing, zal ik den mnl. Theoph. ontleden en tevens mededeelen, welke trekken in de andere bewerkingen worden aangetroffen of gemist. Voor een gedeelte | |
[pagina 5]
| |
der materialen moet ik mij beperken tot hetgeen bij Kölbing gevonden wordt.
Voorafspraak van den dichter, 1-58, natuurlijk nergens anders te vinden. Persoonsbeschrijving van Theophilus, 59-150 (= Blommaert 59-156). Zijn woonplaats en rang worden niet vermeld. Hierin staat onze tekst alleen. Hij dient God en ook Maria, 62, niet Lat.,Ga naar voetnoot22), wel C(oinsy); hij is weldadig, en goed voor weduwen en weezen, die hij met raad en daad bijstaat (63-72); Lat. A(cta) Cap. 1 is slechts uit de verte te vergelijken, meer overeenkomst heeft Lat. H(ervet), de meeste Adgar (Kölbing bl. 9). Hij is rijk doch nederig (73-76), niet Lat., wel C. en eene der noorsche bewerkingen; 77-124 (= Bl. 77-128) uitweiding van den dichter. Hij laat zich niet omkoopen 129-132. Ook C. 36 vg. Ne fesist nulle vilenie Por promesse ne por avoir. Hij is geletterd, 133 vg. (niet Lat., wel C. en Adgar, alsook de eng. bewerk. Kölbing 10). Ook in C. volgt ‘sages hons iert, de grant savoir’ onmiddellijk op den vorigen karaktertrek. Hij is doen en laten bij den bisschop, 127 vg., 135. = Lat. A. Cap. 1: ita ut episcopus in eum repausaret. De naam Theophilus wordt verklaard 140 vgg.; alleen Marbod Cap. 1 is hier te vergelijken: Theophilus nomen; tenuit quoque nominis omen. De bisschop sterft en wordt begraven, 151-156 (= Bl. 157-162); algemeen verlangen dat Th. hem zal opvolgen, 156-164 (Bl. 163-168). Hij wordt door het daarvoor aangewezen college gekozen (de kanunniken?), 163 vg. (in de andere bewerk. door het volk); de woorden van onzen tekst komen het meest overeen met C. 55 vg. (vgl. 157 Jonc ende out, leke ende clerke met | |
[pagina 6]
| |
C. 55 Tuit s'assemblèrent clerc et lai) en de 2e eng. bewerk. (Kölbing 12). Men schrijft aan den Metropolitaan, die de keuze wil bekrachtigen en Th. met dat doel ontbiedt, 165-182. Het woord confirmeeren gebruikt ook Marbod, Cap. 1: quo confirmatio fiat. Hij gaat naar het hof van den Aartsbisschop, 183 (Bl. 189). Lat. A. Cap 2 en C. 83 kan men Th. slechts door dwang (ad Metropolitanum ductus est; et à grant force l'i menèrent) tot den Aartsbisschop brengen. Hij wordt met blijdschap ontvangen, en de Aartsb. wil hem wijden. Th werpt zich voor de voeten van den Aartsb. (= Lat. A. Cap 2 en Adgar), en verontschuldigt zich in eene redevoering, die alleen bij onzen dichter te vinden is, 187-216 (Bl. 193-225). Hij smeekt en weent, terwijl hij op den vloer blijft liggen, 220-222 (= Lat. A. Cap 2 prostratus pavimento). Vs. 192-4 komen volkomen overeen met de 2e Eng. bewerk., 63 vgg.; I am, quath he, a sinful man, and to luytel good I con ffor to have such dignite. De bisschop doet zijn best om Th. tot andere gedachten te brengen, 223-258 (Bl. 229-264), alleen bij onzen dichter, slechts is Marbod (Cap 1) te vergelijken: Tunc a pontifice summo rogitatur amice,
Ut flectat mentem, laudet magis omnipotentem,
Consilium mutet nec pontificare refutet.
Theophilus antwoordt weder en weent op nieuw, 259-270, slechts bij onzen dichter. De Aartsb. geeft hem drie dagen uitstel, 271-276. Th. besluit, bij zijn besluit te blijven, 277-282 (slechts mnl.), komt weder weenende en smeekende bij den bisschop en valt hem weder te voet, waarna de bisschop hem met een enkel woord vrij laat, 283-298 (= Bl. 265-304). Lat. A. Cap 2 en C. 100-111 veel beknopter. Th. gaat tevreden naar huis, 299-304 (Bl. 305-310), slechts mnl., en er wordt een ander gekozen, 305 vg. Saen in vs. 305, dat het Lat. niet heeft, vindt men ook C. 114: Un autre ont pris isnelement. | |
[pagina 7]
| |
Hij wordt weldra op aanstoken van lasteraars van het hof verwijderd, 307-314 (Bl. 313-320), aan welke omstandigheid de mnl. dichter eene tirade over de quade tonghen vastknoopt, 315-340. (Bl. 321-346). Th. begint aanvechtingen ten kwade te gevoelen, 341-366 (Bl. 347-378) en wil zijn verloren betrekking en vermogen terugwinnen, 367-372. Het Lat. vertoont geen overeenkomst in deze passage, behalve alleen 361 vg. met Lat. Cap. 3: quibus vanam ac transitoriam magis quam coelestem appeteret dignitatem. C. 127-158 heeft meer overeenkomst, vooral 363-74 met C. 145 sqq: Mieux veil m'âme soit essillee, que je hauz hom ne soie encore. - De 2e eng. bewerking vertoont weer in andere regels meer gelijkheid, vgl. 347-355 met: for no mon deth (= does) me honoure nouther in halle ne in boure. Now is Teofle that lord was so foule icast in the plas that no mon wolle him lord calle (Kölbing t.a.p.) Hij verneemt, dat er een jood is, die zich op tooverij verstaat, 373-384 (Bl. 379-390), slechts mnl., behalve vs. 380 vg. = Lat. Cap. 3: qui jam multos in foveae perditionis immerserat barathrum. De mnl. uitdr. des duvels eyghijn komt overeen met eng. the develes man (Kölb. 19). Overpeinzingen van Th., die alleen bij onzen dichter zijn opgeteekend, 385-395. (Bl. 391-412). Th. begeeft zich in den nacht (niet bij Marbod, Kölb. 19) naar het huis van den jood en openbaart zijn verlangen, om hem te spreken, 395-416 (Bl. 413-434). Om zich niet te verraden, roept hij hem zachtjes toe, de deur te openen, 412 (niet Lat., maar volkomen overeenstemmend met Coinsy 180-182. Au juis vint en sa maison Tout coiement hurte à sa porte). De jood vraagt de reden van zijne komst en nadat Th. (in onzen tekst met een enkel woord, alle andere teksten zijn op dit punt uitvoeriger, K. 20) die heeft medegedeeld, belooft de jood hem zijne hulp, als hij zijn geloof wil afzweren en in den volgenden nacht op denzelfden tijd terugkomen, 429-470 (Bl. 435-478.) Het | |
[pagina 8]
| |
Lat. heeft bijna geen overeenkomst met deze passage; ook C. 183-264 is veel uitvoeriger en sterk afwijkend. Slechts komen eenigermate overeen mnl. 437-440 met C. 230-32: Ne roveréz faire ne dire Que je molt volentiers ne face. Mès aidiez-moi par vostre grâce. Veel meer overeenstemming heerscht er tusschen mnl. 440-48 en de eene noorsche bewerking (Kölb. 20). Theophilus gaat welgemoed naar huis en wacht den volgenden nacht af, 471-479 (Bl. 479-489), niet in Lat. en C. Het plan van Th. wordt aan den invloed van den duivel toegeschreven, 480-84, alleen bij onzen dichter. [De daaropvolgende 50 verzen (Bl. 495-544) zijn geïnterpoleerd. Zie beneden.] Th. gaat ten tweede male naar den Jood, en deze brengt hem in de tegenwoordigheid van den duivel, 485-518 (Bl. 545-578). Vs. 497-502 worden woordelijk in het Lat. teruggevonden: Quodcumque videris ant qualemcumque audieris sonum, ne terrearis nec signum crucis tibi facias. Ook 505 vgg. komen overeen met Lat. Cap. 4. Illo autem spondente, subito ostendit ei albos chlamydatos cum multitudine candelabrorum clamantes et in medio principem sedentem. Erat enim diabolus et ministri ejus. C. 265-350 breidt zeer uit en wijkt aanmerkelijk af, op enkele uitzonderingen na, b.v. vs. 485-90 = C. 302-306: N'aies dotance ne fréor, Fais li juis, pour chose qu'oies Ne por merveille que tu voies; Ne te seigne por nulle rien, Ce te commant et deffant bien; vs. 480 = C. 312. Maintenant l'a par la mein pris; vs. 508 = 333 Var.: Lor maistre et lor signor comportent Chandelabres et cierges portent, Et blans mantiaus ont affublés. (De albi chlamydati komen bij Marbod en bij Hervet niet voor,Ga naar voetnoot23) en 511=324 Var.: Et vont profession fesant. Doch aan den anderen kant zijn er ook weer afwijkingen, want terwijl Lat. A. Cap. 4 de samenkomst met den duivel doet plaats hebben in den circus (Hervet in den hippodromus), Adgar | |
[pagina 9]
| |
el theatre k'iloec esteit, gelijk de eene eng. bewerking, de andere eng. in eene kamer, (Kölb. 21) en C. de plaats niet vermeldt, laat de mnl. dichter Th. brengen naar eene dwerse strate (een dwarsstraat = kruisweg = lat. bivium, waar gewoonlijk tooverij plaats had). De trek, dat de duivel als vader der zijnen wordt beschouwd (vs. 503), vindt men behalve in onzen tekst alleen bij Marbod C. 4: Ecce Pater. (Zie Kölb. 23.) De duivel is verontwaardigd, dat een christen tot hem gebracht wordt, 519-526 (Bl. 579-586). Zoo ook de 2e eng. bewerking (Kölb. 23) en Lat. A: Ait ad eum diabolus: Quid nobis hunc hominem adduxisti?...... Dixit autem ille (diabolus): Quale illi adjutorium dabo, homini servienti Deo suo? Bij C. 351-369 niets hiervan. De vereering van Maria wordt hier door onzen dichter vs. 523 toegevoegd, evenals vs. 62, zeer te recht, want daardoor komen de verdere lotgevallen van Th. ons veel meer gemotiveerd voor, doch niet in overeenstemming met de Lat. bronnen. De Jood verontschuldigt zich met de opmerking dat Th. bereid is den dienst van God en Maria te verlaten, 527-532 (Bl. 587-592), slechts bij onzen dichter (cf. K. 23.) De duivel belooft hem te helpen, indien hij zich in zijn dienst stelt, maar daar hij de christenen niet al te best vertrouwt, en hij weet, dat zij toch altijd weer door hunnen heer in genade worden aangenomen, indien zij zich maar bij hem aanmelden, wil hij slechts dan hulp verleenen, indien Th. zich bij gezegelde acte zijn vasal verklaart, 533-576 (Bl. 593-636.) Deze karakteristieke trek komt niet voor in Lat. A, maar wel bij Marbod Cap. 4: Sed mihi suspecta nimis est haec perfida secta
Christi cultorum, quoniam mihi quilibet horum
Obsequitur, fractus adversis; votaque nactus
A me discedit et Christo rursus obedit
Qui vehemens mea jura premens fovet hunc revocando,
en bij C. 390-403: Maint crestien m'ont décéu
Quant du mien ont assez éu.....
| |
[pagina 10]
| |
Si se confessent et repentent
Et ensi me guilent et mentent.
Mes honors preuvent et reçuevent
Et puis après si me deçuevent
Luès droit qu'à confession viennent.
Ne sai où vont ne qu'il devienent,
Jà puis un seul n'en reverrai.
Jà Crestien mès ne crerai,
Je n'en ai lettres ou séel
Ne me tenront mes por chael.
Vooral is de overeenkomst groot tusschen vs. 549-567 en de laatste regels van Marbod. (Vgl. K. 25). De woorden in vs. 550 worden letterlijk in de tweede eng. bewerking teruggevonden ‘ffor hit nis bote wynd. (K. t.a.p.) Th. stemt toe en geeft ten teeken van ‘manscap’ den duivel eenen voetkus, 577-586. Dezelfde kus wordt vermeld Lat. A. Cap. 4. Et coepit osculari pedes ipsius. C. 406: As piez li chiet isnelement Si li bese moult humblementGa naar voetnoot24). Bij onzen dichter wordt de kus zelfs tweemalen genoemd. Ook bij Hervet heeft nog eene omhelzing plaats bij het afscheid: ‘Cum se invicem essent amplexi.’ - Van den zegelring (Lat. A.) wordt noch bij C., noch bij onzen dichter melding gemaakt. (K. 27). Ook komt in 't mnl. niet voor de trek, dat de duivel het document in ontvangst neemt (ook niet Lat. A. en Coinsy), noch ook, dat hij den brief medeneemt naar de onderwereld (niet Lat. A; wel C. cf. K. 28.)Ga naar voetnoot25). De bisschop krijgt reeds den anderèn dag berouw (evenals Lat. A. In crastinum motus Episcopus; C. 413 daarentegen: la nuit meesme que ç'avint; zoo ook de 2e eng. bewerk., dat hij | |
[pagina 11]
| |
Th. heeft verdreven: hij roept hem terug en verheft hem tot het toppunt der eer, 591-640 (Bl. 653-702.) Het Lat. komt slechts in algemeene trekken overeen; van het berouw wordt Lat. A. niet gesproken, wel bij Hervet. C. 402-516 wijkt hier sterk af, behalve in de beginwoorden: Par la providence divine A l'évesque tel vouloir vint,Ga naar voetnoot26) vgl. Cap. 5. In crastinum providentia motus Episcopus. [De daarop volgende 20 verzen (Bl. 703-722) zijn geïnterpoleerd; zie beneden.] Theophilus geniet van zijne macht, wordt hoe langer hoe verdorvener en blijft in betrekking met den Jood, 643-670 (Bl. 723-750). C. weidt hier sterk uit 516-598. Het Lat. komt slechts in hoofdtrekken overeen. Eén trek hebben allen, nl. die in vs. 615 (Bl. 739): Dicke quam in sinen moet Die Jode. Vgl. Marbod: Saepius invisit magus hunc. Lat. A. Hebraeus frequenter pergebat occulte ad eum’ C. 440: Privéement par nuit oscure Assez sovant aloit à lui. Het geheime der bezoeken vermelden slechts Lat. A en Coinsy. Het bedanken van den jood komt behalve mnl. 651 (Bl. 745) ook voor Lat. A. Cap. 5: gratias ago concursioni tuae. Th. komt tot inkeer door onmiddellijke inwerking van God 671-682 (Bl. 751-762); zoo ook Lat. A. 490b: Creator dedit ei conversionem poenitentiae. Bij C., die hier weder sterk uitweidt (599-680) is het Maria, die voor hem optreedt bij God. Hieraan wordt door onzen dichter eene uitweiding vastgeknoopt over Gods ontfermende liefde, 683-704 (= Bl. 763-786). Theophilus' klacht, 705-844 (= Bl. 787-934). Zij is slechts in hoofdtrekken te vergelijken met Lat. Cap. 6, dat oneindig beknopter is. Bij C. 681-809 staat evenals in onzen tekst de persoon van Maria meer op den voorgrond, vooral 775-785. Ook is C. even kwistig met den uitroep las! als de mnl. dichter met ay mi! terwijl het Lat. slechts 5 malen de woorden vae mihi! | |
[pagina 12]
| |
heeft. Van de veroordeeling van den jood die Lat. A. ter loops wordt gemeld, zwijgt de mnl. dichter (vgl. Kölbing 29); ter nauwernood kan men in de woorden van vs. 737: Aen enen Jode, aen enen dief (d.i. misdadiger), eene herinnering hieraan vinden. Theophilus' gebed tot Maria 845-940 (= 935-979, 1035-1138. [De verzen 1056-1106 en 1139-1164 werp ik uit als geïnterpoleerd.] De beginregels van deze aanspraak vindt men terug Lat. Cap. 7: Licet sciam quia Dei filium natum de virgine Maria et ipsam per illum negaverim, tamen ibo ad eamdem matrem et ipsam solam interpellabo ex toto corde et anima mea. Nieuwe overpeinzingen van Th., welke 40 dagen duren, 941-982 (= Bl. 1165-1210), en alleen bij onzen dichter voorkomen. In onzen tekst wordt nergens uitdrukkelijk vermeld, dat Th. naar eene Onze-Lieve-Vrouwenkerk gaat, wel naar een beeld van Maria (natuurlijk in eene kerk). Doch van dit beeld is weder geen sprake in het Lat., doch wel bij C. 1112: Et m'ymage as tant aorée. Vergelijkingen van Maria met oudtestamentische personen en uitweiding in haren lof, 983-1040 (= Bl. 1211-1296), alleen bij onzen dichter te vinden.Ga naar voetnoot27) Maria verschijnt Th. en spreekt hem toe. Zij zegt hem, dat zij hem de zonde jegens haar zelve wel vergeven kan, maar niet de verloochening van Christus 1041-1140 (Bl. 1297-1396). Lat A. Cap. 9 komt hier in hoofdtrekken overeen; ook heeft het den eigenaardigen trek, die in onzen tekst 1085-8 is aangebracht; vgl. 490 a: eo quod ita pie diligam genus Christianorum et maxime eos, qui recta fide et consciencia pura currunt ad templum meum. Weer andere regels stemmen overeen met Lat. A, C. en Adgar, b.v. 1119-24 (= Bl. 1375-80) met Lat. A Cap. 10: Valde enim misericors et nimis justus et pius extitit judex; C. 944: Voirs est qu'il est miséricors; Mès justes est si justement; Adgar 553 vgg.: N'est pas sulement merciable, Mais | |
[pagina 13]
| |
justes juges véritable. Sur tutes riens est justisiers, E de suens juges dreituriers.’ (K. bl. 33). Th. smeekt genade, wijzende op andere groote zondaars, aan wie de zonden vergeven zijn, 1141-1228,Ga naar voetnoot28) (= Bl. 1397-1505). Onze dichter kiest daartoe David, Petrus, Paulus en Maria MagdalenaGa naar voetnoot29); Lat. A. worden vermeld de Ninivieten, Rachab, David, Zachaeus, Petrus, Paulus, een hoereerder uit Corinthe, waarvan Paulus spreekt in zijn brieven en Cyprianus; bij C. dezelfden, behalve Paulus en den Corinthier; bij Marbod dezelfden als Lat. A. en bovendien Maria Magdalena; bij Adgar: de Ninivieten, David, Petrus, Paulus, Cyprianus; in de eene Noorsche bewerking de Ninivieten, Rachab, David, Petrus; in de andere alleen de Ninivieten; in de eene Eng. David en Maria Magdalena; in de andere komt de passage niet voor.Ga naar voetnoot30). Wat betreft de vermelding van Uria, wij vinden die behalve in onzen tekst ook bij C. 1049,Ga naar voetnoot31) bij Adgar (K. t.a.p.) en in de 2e Eng. bewerking, en hier met ongeveer gelijke bewoordingen als bij ons, nl. ‘(he)made sle the knight Urri and to cheves (mnl. keefswijf) tok his levedi (d.i. lady, = 1192 vg., Bl. 1431 vg.)Ga naar voetnoot32). De merkwaardige omstandigheid, dat David op nieuw met de gave der prophetie begiftigd werd, 1177 (= Bl. 1437): Als hi gheweest hadde te voren, wordt ook vermeld Lat. A. 491 b: sed etiam denuo prophetiae donum accepit, en bij Adgar: ‘Mais puis de rechief le bel dun De la sainte profecie,.... reçeut après la folie, doch niet bij C. noch bij Marbodus. De uitweiding 1209-1227 (= Bl. 1486-1505) is uit de verte te vergelij- | |
[pagina 14]
| |
ken met het Lat. 491 b: Unde et ego miser peccator enz. Maria antwoordt Th. dat zij door zijne gebeden en tranen geroerd zijn voorspraak wil zijn, indien hij zijn geloof uitspreekt in de godheid van Christus, 1229-1242 (= Bl. 1506-1523); Lat. Cap. 11: Confitere, quia quem ego peperi est Christus filius Dei vivi enz. Theoph. aarzelt dit te doen, omdat hij met dienzelfden mond, waarmede hij dit belijden zou, Christus heeft verloochend, 1243-54 (= Bl. 1524-35). Ook in 't Lat. Cap. 11: Et quomodo praesumam ego infelix, et sordidum et pollutum habens os, qui abnegavi filium tuum, enz. De bekentenis van het overhandigen der officieele acte wordt hier in 't Lat. er aan toegevoegd, doch bij C. en onzen dichter weggelaten, ook bij Marbodus (Cap. 11): per tua scripta negatus. Marbodus komt hier weer met onzen tekst overeen: Qualiter audendo, Dominumque Deumque fatendo,
Os queo tam dire foedatum nunc aperire,
Quod male foedavi, cum te, Praesancta, negavi.
Doch het overige is weer geheel afwijkend. Bij C. zijn de beide ‘sermones’ van Maria ineengesmolten (C. 1109-1139.). Maria maant Th. aan, om vol vertrouwen zijn geloofsbelijdenis te openbaren, 1255-1268 (= Bl. 1536-1549). Ook Lat. A. en Marbodus hebben eene soortgelijke opwekkende toespraak van Maria, maar natuurlijk C. niet. Th. uit zijne geloofsbelijdenis 1269-1314 (= Bl. 1550-1592, 1605 en 980) vg. Lat. A Cap. 12, Marbodus Cap. 12 en C. 1141-1212, waar evenwel Maria meer op den voorgrond treedt. Hetgeen er bij den mnl. dichter aan wordt toegevoegd om het door Th. gezegde in overeenstemming te brengen met de 12 artikelen des geloofs, als ook wat hij aangaande de drieëenheid verklaart, houd ik voor geïnterpoleerd. Zie beneden. Thans belooft Maria hem onvoorwaardelijk hare bescherming en voorspraak, 1315-1334 (= Bl. 993-1012). Lat. A. Cap. 12: | |
[pagina 15]
| |
Ego propter baptismum (vs. 1328) quod accepisti et propter nimiam compassionem, quam circa vos christianos habeo (vs. 1327)... accedo et rogo illum (Christum) pro te... quatenus te suscipiat. C. 1213-38 en Marbodus Cap. 13 wijken meer af. Maria verdwijnt uit het gezicht en Th. blijft drie dagen en drie nachten weenende, biddende en vastende hare terugkomst verbeiden, 1335-1350 (= 1013-1028). Lat. Cap. 13: Cum dies factus esset.... abscessit ab eo immaculata Virgo. Et per triduum amplius.... in terram faciem percutiens in eodem venerabili templo sine cibo permanens, lacrymisque locum infundens, non recedebat. Hier wordt bij allen melding gemaakt van het Mariabeeld, ook Lat. A.: conspiciens ad clarum lumen et ineffabilem vultum gloriosae Dominae Nostrae.... Mariae. Na drie dagen komt Maria terug met de blijde boodschap, dat Th.'s zonden zijn vergeven, indien hij niet weder tot de vroegere afdwalingen vervalt, 1351-60 (= Bl. 1029-33 en 1607-11). Ongeveer gelijk C. 1257-82. Meer overeenkomst heeft Lat. A. Cap. 13: Homo Dei, sufficiens est poenitentia, quam ostendisti Deo. Suscepit enim Dominus lacrymas tuas et petitionibus tuis annuit propter me; si quidem et tu haec observaveris in corde tuo.... usque ad diem obitus tui. Th. wordt in zijne vreugdebetuigingen gestuit door de gedachte aan de acte, die hij den duivel heeft overhandigd. Hij vraagt de hulp van Maria om het stuk terug te erlangen, 1361-1394 (= Bl. 1612-1645). Lat. A. (Cap. 13) is hier zeer beknopt; C. 1283-1320 heeft meer overeenkomst, bv. 1374 vg. met C. 1293: Encor frémis touz de péur; 1383 vg. = C. 1294 vg.: Jamès nul jor n'iere asséur Devant que je r'oie l'escrit. Maria verdwijnt weder uit het gezicht (hoewel het in 't mnl. niet uitdrukkelijk gezegd wordt) en Th. blijft weder drie dagen en nachten in gebeden hare terugkomst verbeiden, 1395-98 (Bl. 1646-49) = C. 1321-24. Lat. A. Cap. 14: Iterum ergo lugens valde.... Mariam deprecabatur. Post tres vero alteros dies enz. | |
[pagina 16]
| |
Van vermoeienis en waken en ten gevolge zijner overstelpende aandoeningen in een diepen slaap gevallen, bemerkt hij de terugkomst van Maria niet, die hem gedurende zijn slaap het geschrift op de borst legt en zich verwijdert, 1399-1411 (= Bl. 1650-1664) Lat. A. Cap. 14 en Marbod 15 zijn weder zeer beknopt, terwijl C. 1321-1335 verscheidene trekken met onzen tekst gemeen heeft. Terwijl de Lat. teksten slechts spreken van een gewonen slaap (porrigit in somno testamentum Vicedomno, M.), heeft C. in overeenstemming met onzen tekst: La tierce nuit tant ot veillie, Tant jeusné et tant traveillie, Et tant ploré et tant gémi Que devant l'autel s'endormi.’ Ook vs. 1407 vg. komen merkwaardig overeen met C. 1334 vg.: Et si li a la charte mise Deseur le piz mult doucement (= gemackelike). Zoodra hij ontwaakt is (tiersten = C. 1336 isnelement), vindt hij den brief, en nu eerst kon hij zich voor de lagen van Satan veilig achten, 1412-22 (= Bl. 1665-75). Het Lat. (Cap. 14) is hier ook zeer beknopt, maar drukt Th.'s vreugde sterker uit: ita ut etiam omnium membrorum ejus juncturae paene solverentur. Ook C. 1336-72 is veel sterker in zijn uitdrukkingen en legt Th. eene redevoering in den mond. Den volgenden dag, een zondag, welke bijzonderheid in alle bewerkingen wordt gevonden, gaat Th. met den brief naar de kerk, vertelt den bisschop zijn geheele wedervaren, ten aanhooren en tot groote -verbazing van al de aanwezigen en vertoont den brief, 1423-1454 (= Bl. 1676-1707). Het Lat. Cap. 15 is hier zeer beknopt, behalve dat het de geheele geschiedenis van Th. nog eens in eenige regels samenvat. C. 1401-1435 is uitvoeriger, maar vermeldt alleen, evenals onze tekst, dat de geschiedenis van Th. verhaald werd. Vs. 1462: ‘Als die ewangelie was ghelesen’ vindt men woordelijk terug in 't Lat. ‘post lectionem Sancti Ewangelii,’ maar niet bij C. noch bij Marbodus. Vs. 1460 ‘Alle die liede waren ter kerken,’ vindt men niet terug in 't Lat., wel bij C. 1386 en in de Eng. bewerkingen (Kölb. 34). De bisschop houdt naar aanleiding van het gehoorde een sermoen | |
[pagina 17]
| |
tot de verzamelde geloovigen, 1455-1546 (= Bl. 1708-1806). Het Lat. en C. zijn in deze preek zeer afwijkende van onzen tekst. Terwijl in Lat. A. Cap. 16, Marbod Cap. 16 en C. 1438-1566 op de uiteenzetting van hetgeen met Th. is geschied en de lessen die daaruit te putten zijn (C. 1438-1502), eene verheerlijking volgt van Maria (1603-1668) en eene meer of minder uitvoerige aanhaling der gelijkenis van den verloren zoon (1583-1602), wijst onze tekst tot toepassing alleen op het nut van de boetedoening: hij staat dus hierin alleen. Slechts hier en daar vindt men een punt van overeenkomst, bv. 1481-86 met C. 1505 vgg.: Venez véoir sans delaiance Com grant chose est de pénitance Et come ele a grant efficace. Het eenige punt dat alle drie de teksten gemeen hebben, is het wijzen op den korten tijd van boete, waardoor Th. zijne ziel redde, nl. mnl. 1521: Hine dede maer viertich daghe Penitencie; Lat. A. Cap. 16: hic frater noster quadraginta diebus in venerabili templo... gratiam recepit, Marb. Cap. 16: Explevit numerum totidem (40) lacrymando dierum: C. 1547: Ci bons péchières qui ci gist... A jéuné quarante jors En granz soupirs et en granz plors. Doch ook dit punt wordt in onzen tekst anders behandeld; in alle andere teksten nl. wordt het vastgeknoopt aan de vergelijking met Mozes. - Het Lat. en C. hebben opmerkelijke punten van overeenkomst, bv. ‘Venite, conspicite quantum valet gemitus animae et cordis contritio’ met C. 1535: Venez véoir... Comme est plesant au Sauvéor Et délitieuse afflictions, Repentence et contrictions. De bisschop richt Th. op, verzoekt hem den brief in 't vuur te werpen, en dient hem het H. Avondmaal toe, waarbij het wonder plaats heeft, dat het gelaat van Th. plotseling wordt verlicht, 1547-1570 (= Bl. 1807-1830). Lat. A. Cap. 17, C. en onze tekst komen hier ook in de bijzonderheden overeen; mnl. 1550-52 = C. 1671: Teophilus sans demorée Qui la face ot mult esplorée A fet drecier et relever; mnl. 1559 vg. = Lat. annuens manu Episcopus ut tacerent, ait: Pax vobis; mnl. 1564-7 = Lat. Statim effulsit facies Vicedomini sicut sol, = C. 1689: Son | |
[pagina 18]
| |
vis si grant clarté rendit Qu'ausi com souloil resplandit; mnl. 1568-70 = Lat.: Et videntes.... amplius glorificabant Deum, qui facit mirabilia magna solus, = C. 1693 Tout cil qui cest miracle virent Moult durement s'en esjoïrent... Dieu et sa mère en mercièrent. Th. begeeft zich naar het beeld waar Maria hem verschenen is; hij blijft daar drie volle dagen onafgebroken in dezelfde houding staan; en na toen van de aanwezigen afscheid te hebben genomen, geeft hij den geest en wordt begraven op de plaats, waàr hem het mirakel is geschied, 1571-86 (= Bl. 1831-46). Hier slechts weinig overeenstemming met Lat. en C. b.v. mnl. 1578-81 = Lat.: tanquam confixus in eo loco = C. 1736: Qu'en III jors ne plus que un grez Ne se croula ne ne se mut; mnl. 1581-83 = Lat.: post triduum osculans fratres, = C. 1741 Bessiez les (= ses compagnons) a com bien apris Et puis à tous a congié pris. Hij wordt op de plaats zelf begraven, mnl. 1585 vg. Lat.: in eo loco in quo et sepultus est; C. 1760 El lieu meisme où ce avint L'enterrèrent moult hautement. Overigens wordt van Th.'s vasten bij onzen dichter niet gesproken, terwijl Lat. A heeft modicum gustans en C. 1725 weder heeft: Theophillus, ce dist l'estoire, Ainz puis ne pot mangier ne boire, en 1732: III jors jéuna touz entiers En oroison devant s'ymage. (Van het beeld, dat ook in onzen tekst 1575 genoemd wordt, wordt Lat. niet gesproken). - In Lat. en C. wordt nog vermeld, dat Th. zijn goed aan de armen vermaakt (Omnia sua egenis distribuit et optime cuncta disponens = C. 1739: Sez compagnons a touz mandez), bij onzen dichter niet. Met een kort slotwoord eindigen onze dichter en Lat. A., terwijl C. nog 300 verzen besteedt aan moralizeeren over roemzucht en hoogmoed, om ten slotte tot nederigheid aan te sporen. Slechts moet nog worden opgemerkt, dat mnl. 1588 vg. eenigszins worden teruggevonden in C. 1765: ‘Car il vint moult à bone fin. Wat is nu de uitkomst van ons onderzoek? Wij hebben gezien, dat onze tekst bij veel dat hem uitsluitend eigen is en dat | |
[pagina 19]
| |
van eene zelfstandige, al is het dan ook niet altijd voortreffelijke, opvatting van zijn onderwerp getuigt, toch groote punten van overeenkomst vertoont nu eens met Lat. A, dan eens met Marbodus, dan weder met Coinsy, elders weer met de tweede Eng. bewerking, op andere plaatsen met het fr. van Adgar, en hier en daar ook met de noorsche bewerkingen. Mogen wij daaruit afleiden, dat onze dichter al die teksten gekend heeft? Dat zal niemand beweren. Maar toch geloof ik het er voor te mogen houden, dat de mnl. dichter de Acta Sanctorum bij zijn arbeid onder het oog, en de bewerking van Marbodus en het Fransch van Coinsy zoo al niet onder het oog, dan althans voor oogen gehad heeft. De dichter moet dan een belezen man, een man van smaak geweest zijn. En dit is, dunkt mij, geen gewaagde onderstelling. Het is niet onmogelijk, dat wij van den dichter, zonder het te weten, ook andere werken hebben in onze mnl. letterkunde, of dat hij meer geschreven heeft, dat is verloren gegaan. De dichter moet iemand geweest zijn met een bekenden naam en iemand van wien men eene bewerking der Theophilus-legende niet zou verwacht hebben, zoo althans moet m.i. opgevat worden de uiting in de inleiding, vs. 17 vgg: Oft noch worde openbare
Ende iement wiste wie ic ware,
Hine sal mi dit niet lachteren
Noch minen name daerbi niet achteren.
Welke reden kon er voor den dichter bestaan, om zijn naam geheim te houden of te wenschen, dat hij onbekend zou blijven? Die kan, bij zulk een onderwerp als de Theophilus, waar de stof zelf onmogelijk aanstoot geven kan, bestaan voor iemand, die vreest een gevestigden naam te zullen verliezen door de behandeling van het onderwerp. Dat hij vertaalt, en niet eigen werk levert (vs. 13) kan geen reden tot lachteren zijn, want hoe weinig mnl. dichters waren tot oorspronkelijk werk in staat! Hoe het zij, ik voor mij houd het er voor, dat onze | |
[pagina 20]
| |
dichter zich zelfstandig geplaatst heeft tegenover zijn onderwerp, dat hij de drie bovengenoemde bewerkingen der legende gekend en daaruit naar welgevallen geput heeft, doch dat hij ook, waar hij meende dit te moeten doen, geheel zijn eigen weg is gevolgd. Hij heeft althans één bewijs van zelfstandigheid, oordeel en goeden smaak gegeven bij de keuze der voorbeelden van hen, die door boete hunne zonden hebben verzoend.Ga naar voetnoot33) Hij noemt niet Rachab, slechts met het epitheton ‘de hoer’ bekend; niet Cyprianus, ‘qui fist à mainte enceinte fame Traire et sachier l'enfant du cors,’ niet een losbol uit Corinthe, maar David, Petrus, Paulus en Maria Magdalena, personen, wier ondeugden en afdwalingen in geen geval zoo stuitend zijn als die van Cyprianus en die meer dan de anderen bekend zijn en dus voor het aanhalen als voorbeeld veel meer gepast. Ik moet ten slotte nog het resultaat bespreken, dat door Kölbing uit zijn onderzoek getrokken wordt. Kölbing beweert (bl. 37), dat de mnl., de tweede engelsche en de beide noorsche bewerkingen eene engere groep vormen, wat tekstredactie betreft. Zooals men uit mijne ontleding van den tekst heeft kunnen zien, is er voor deze bewering geen genoegzame grond. Een paar malen is er tusschen een paar van die teksten overeenkomst van gedachtengang en woordenkeus waar te nemen, maar die is even vaak, zoo niet vaker op te maken tusschen sommige dier teksten met de andere bewerkingen. Het mnl. komt bv. vrij wat vaker overeen met het Fr. van Coinsy, of het Lat. der Acta Sanctorum, dan met een der Engelsche of Noorsche teksten. Ook heeft Kölbing zijn onderzoek niet tot het einde toe voortgezet; bij het sluiten van het contract tusschen den duivel en Theophilus staakt hij het reeds en wij hebben gezien, dat eene vergelijking van het latere gedeelte der teksten evenveel uitkomsten had kunnen geven als het behandelde deel. Kölbing had m.i. zijne taak wat dieper moeten opvatten en meer au fond behan- | |
[pagina 21]
| |
delen: in geen geval kan er na een halverwegen gestaakt onderzoek een beslissend oordeel worden uitgesproken. Op dit onvolledig en onjuist resultaat redeneert Kölbing verder voort: wij behoeven hem op dien weg niet te volgen, want de dus verkregen uitkomsten kunnen ons toch niet bevredigen. Ook bespreekt hij met een enkel woord het oordeel van Sommer, die (bl. 43) als zijne meening te kennen geeft, dat de gemeenschappelijke bron van al de latere bewerkingen het Lat. der Acta SS. zou zijn, en dat de verdere onderling verschillende détails af komstig zouden wezen van één dichter, waarvan de andere bewerkingen ze zouden ontleend hebbenGa naar voetnoot34). Hoewel ik het met die meening niet geheel eens ben, zoo kan ik mij toch beter hiermede vereenigen, dan met het vermoeden van Kölbing (bl. 39), dat ‘de gemeenschappelijke latijnsche bron van alle latere bewerkingen een verloren Lat. tekst zoude zijn.’ Immers hoe zijn dan de vele punten van verschil te verklaren, die wij in de bijzonderheden van al de bewerkingen hebben opgemerkt? Die zouden eerst dan voldoende verklaard worden, als men aanneemt dat die verloren tekst eene geheele groep onderling verschillende redacties heeft geleverd, waarvan de talrijke latere bewerkingen ieder een ander exemplaar hebben voor zich gehad. Is dit reeds op zich zelf onwaarschijnlijk, nog onwaarschijnlijker wordt dit als men bedenkt, dat dan die geheele groep van teksten, welke blijkbaar in verschillende landen verspreid heeft moeten zijn, spoorloos verdwenen is. Zouden nu al de andere bewerkingen dezer in de middeleeuwen algemeen bekende legende voor ons bewaard zijn, terwijl juist van die eene groep der tekstredacties tot heden geen spoor is te vinden? Dit komt mij in zoo hooge mate onwaarschijnlijk voor, dat ik voor | |
[pagina 22]
| |
mij van een nieuwen Latijnschen tekst geen heil hoegenaamd verwacht. Liever sluit ik mij althans gedeeltelijk aan bij Sommer, die het Latijn der Acta SS. voor de gemeenschappelijke bron der nieuwere bewerkingen houdt. Zoo is ook de uitspraak van onzen dichter gerechtvaardigd, die verklaart uit het Latijn te vertalen. Wat nu de verschilpunten betreft, doe ik opmerken, vooreerst, welk een onderscheid er noodwendig moet bestaan tusschen eene prozaïsche en eene poëtische bewerking. Men vergelijke slechts met dat doel het Lat. van Paulus Diaconus en dat van Marbodus, die, blijkens de indeeling van zijn dichtstuk en ook op vele plaatsen blijkens de woorden, uit Paulus Diaconus heeft geputGa naar voetnoot35). Men bemerkt hier reeds zooveel verschil, dat men somtijds meent met eene geheel zelfstandige bewerking te doen te hebben. En hoeveel grooter moest dan nog later het verschil worden, wanneer de volgende bewerkers zich behalve hun Lat. origineel ook de mondelinge overleveringen ten nutte maken, die van een zoo algemeen bekend persoon als Theophilus noodwendig in omloop moesten zijn! Eindelijk kunnen sommige van de latere bewerkers der legende, en ik heb hier bepaaldelijk het oog op onzen mnl. tekst, twee of meer der bestaande bewerkingen gekend en daarnaar eene nieuwe | |
[pagina 23]
| |
zelfstandig ontworpen bewerking gedicht hebben. Ook Maerlant stelde verscheidene zijner werken op met gebruikmaking van verschillende bronnen. Men denke aan zijn Troyen, waarbij hij Statius, Ovidius, Virgilius, Benoît de Sainte More en Segher Dieregotgaf gebruikte, aan zijn Sp. Hist. en de daarvoor gebruikte bronnen enz.Ga naar voetnoot36) Indien al onze mnl. schrijvers in dezelfde mate als Maerlant kwistig waren met het opgeven hunner bronnen, wij zouden meer weten van hunne wijze van werkenGa naar voetnoot37) en dus ook van de wijze, waarop onze Theophilus is ontstaan. Thans moeten wij ons vaak, en ook hier, tot het maken van gissingen bepalen, en ik geloof niet, dat die gissingen ten opzichte van den Theophilus ooit zekerheid zullen worden. | |
II. De middelnederlandsche tekst.Zooals boven reeds met een enkel woord is gezegd, is de Theophilus ons slechts bewaard in één Hs. (het beroemde Hulthemsche nl. waarin zulk een schat van gedenkstukken onzer mnl. letterkunde zijn bijeengebracht)Ga naar voetnoot1), dat in zeer ontredderden staat tot ons is gekomen. Zij die met onze mnl. letterkunde en hare voortbrengselen meer van nabij bekend zijn, weten welk eene schoone ontdekking voor eenige jaren gedaan is door Dr. De Vries met betrekking tot onzen tekst. In een uitvoerig betoog, dat niet zoo algemeen bekend is geworden als het verdiende, daar het begraven ligt in de Versl. en Meded. der Kon. Acad. van WetenschappenGa naar voetnoot2), heeft hij bewezen, dat waarschijnlijk in het Hs., waarnaar het afschrift, dat wij bezitten, genomen is, een geheel blad verkeerd is ingevoegd geweest, zoodat de verzen 1315-1355 van | |
[pagina 24]
| |
onzen tekst, en de 12 als geïnterpoleerd beschouwde verzen in de noot aldaar, in de uitg. van Blommaert gelezen worden na vs. 887. Ook in andere teksten zijn wel eens dergelijke vergissingen ontdekt en aan het licht gebrachtGa naar voetnoot3), en ‘voor een uitgever. die het aldus mishandelde handschrift voor zich heeft, is dat ook niet zoo moeielijk te ontdekken. Maar 't is wat anders, en er behoort veel scherpzinnigheid toe om achter de waarheid te komen, als een afschrijver of uitgever de fout niet heeft ontdekt, en deze dus in een jonger handschrift of in een gedrukten tekst is binnengeslopen’Ga naar voetnoot4), zooals hier het geval was. Is dus de eer voor den ontdekker in casu zooveel te grooter, des te meer moet men zich verwonderen over hetgeen Kölbing, terwijl de ontdekking van De Vries reeds in 1862 was bekend gemaakt, nog in 1876 in zijn meermalen aangehaald artikel zegt: ‘Dennoch scheint noch niemand diesem (mnl.) gedichte grössere aufmerksamkeit zugewendet zu haben, denn sonst hätte er finden müssen, dass der schreiber der Hs., welche Blommaert sehr sorg-und gedankenlos edirt hat, eine ganze anzahl verse an falsche stelle gesetzt hat. Die sache ist so in die augen springend, dass ich fast fürchten muss, eine von anderer hand irgendwo gegebene herstellung übersehen zu haben.’Ga naar voetnoot5) Indien Kölbing het vermoeden had, overbodig werk te doen, waarom heeft hij dan niet eens bij een der nederlandsche taalkenners inlichtingen ingewonnen omtrent dit punt? Hij had zich dan de moeite kunnen besparen, de door De Vries gedane ontdekking nogmaals in bijzonderheden mede te deelen, en tevens zou hij dan van de meening teruggekomen zijn, dat nog ‘niemand diesem gedichte grössere aufmerksamkeit zugewendet zu haben scheint.’ Ik zou van deze tekstverbetering geen melding meer behoeven te maken, ware het niet, dat men met den scherpzinnigen ont- | |
[pagina 25]
| |
dekker verschillen kan van meening aangaande de wijze, waarop hier en daar de aansluiting, welke door de verplaatsing dier 54 regels is verbroken, in den tekst moet worden hersteld. Reeds Jonckbloet droeg in zijn bovengemeld rapport op sommige punten eene afwijkende meening voor, en het zal hier de geschiktste plaats zijn, om die bijzonderheden te bespreken. Ik zal voor de duidelijkheid hier den tekst van Blommaert aanhalen; in mijn tekst kan ik dan volstaan met hierheen te verwijzen. Volgens De Vries t.a.p. 94 behoorde vs. 1314 (= Bl. 980) Ende loen ontfaen na ons bediet
nog tot het vorige blad, en begon het verkeerd ingevoegde blad met Bl. 981: Hier boven ghelovic meest, enz.
Om den samenhang te herstellen, stelde hij voor te lezen: Hets onrecht, en wreke sise niet (887 = Bl. 979).
Ende loen ne ontfaen na Gods bediet (1314 = Bl. 980)
Die sonden die mi sijn ghesciet (888 of 893 = Bl. 1035).
‘Onrecht is het, indien zij ze niet wreekt, en indien zij niet naar de uitspraak Gods, haar loon ontvangen, de zonden die ik gepleegd heb.’ Jonckbloet heeft t.a.p. bl. 105 dit gevoelen en die herstellingswijze wederlegd, en met zijn bewijsgronden zal De Vries zich zonder twijfel kunnen vereenigen. Het verkeerd ingevoegde blad begon met 1314 (= Bl. 980.): Ende loen ontfaen na ons bediet,
door den afschrijver veranderd om het rijm te herstellen, en eindigde met 1355 (= Bl. 1033): Wel volcomen ende so goet.
Wij krijgen dan voor de beide kolommen een getal van 54 verzen, d.i. 27 per kolom. Laten wij nu zien, op welke wijze wij de verbroken aaneensluiting kunnen herstellen. De laatste regel van het blad, dat aan het verkeerd ingevoegde voorafging luidde (887 = Bl. 979.): Hets (l. Het ware) onrecht en wrakesise niet.
| |
[pagina 26]
| |
Daarop kan moeilijk iets anders volgen dan ongeveer dit: Die sonden, die mi sijn gheschiet.
Nu komt deze regel ook wel iets later voor (893 = Bl. 1035), maar niets belet ons aan te nemen, dat deze regel tweemalen kort na elkaar kon voorkomen, vooral bij de bekende gewoonte van den dichter, om zichzelven te herhalen. Nu geloof ik verder in tegenstelling met De Vries, die dezen regel voor ingevoegd houdt, dat ook vs. 1034 Dat icse moet bringhen voert
bij deze passage heeft behoord, en niet door den afschrijver gewijzigd is. Immers welk eene geringe moeite ware het voor hem geweest, den regel om te zetten in: Dat icse voertbringhen moet.
waardoor het rijm met den vorigen regel volkomen hersteld zou zijn. Wanneer wij verder letten op het feit, dat op drie voorafgaande plaatsen corrupties zijn, telkens ongeveer 25 regels na elkander (zie de noot op vs. 864 van den tekst) en op de waarschijnlijke oorzaak daarvan, nl. het ontbreken of min of meer onleesbaar zijn van een paar regels onder aan het blad, welke door den afschrijver zoo goed mogelijk zijn aangevuld, dan moet dit ook op de vierde plaats zoo geweest zijn, d.i. op de keerzijde van het blad dat aan het verkeerd ingevoegde voorafgaat. Doch hier is dan de lacune niet door den afschrijver aangevuld omdat hij daartoe ten gevolge van de verwarring in den tekst geen kans zag. In afwijking van de meeningen van De Vries en Jonckbloet meen ik dat de tekst aldus behoort te worden hersteld: Het ware onrecht, en wrake sise niet (887 = Bl. 979).
Die sonden die mi sijn gesciet, (888 ex conjectura).
..................................}
..................................} 889-891. uitgevallen.
..................................}
| |
[pagina 27]
| |
Dat icse moet bringhen voert (892 vgg. = Bl. 1034 vgg.)
Die sonden, die mi sijn ghesciet,
Daerom en sal ic laten niet,
Aen hare en sal ic ghenade soeken.
De drie regels moeten dan bevat hebben de gedachte, dat Theophilus in weerwil van de goedertierenheid der moedermaagd huivert zijne zonden te openbaren (voer thring hen); maar het volgende oogenblik (894 = Bl. 1036) zich zelven in de rede valt, en bedenkt, dat dit geen reden behoeft te zijn om zich niet tot haar te wenden, omdat hij weet, hoe genade bij God boven strikt recht gaat. Dit is een gezonde gedachtengang, en op deze wijze vermijden wij tevens de opeenvolging van drie of vier gelijke rijmklanken op iet. Wij gaan nu over tot dat gedeelte, waar het verkeerd ingelaschte blad werkelijk thuis behoort, nl. vs. 1356 (= Bl. 1605), zooals o.a. overtuigend blijkt uit de volgorde van het Lat. Cap. 13: ‘Homo Dei, sufficiens est poenitentia tua, quam ostendisti salvatori omnium et creatori Deo (= Bl. 1031-33). Suscepit enim Deus lacrymas tuas et petionibus annuit propter me, si quidem et tu haec observaveris in corde tuo... usque ad diem obitus tui’ (= Bl. 1607-1611).Ga naar voetnoot6) Met De Vries ben ik het geheel eens, dat Bl. vs. 1606 Theophilus hebt bliden moet
moet vervallen, als eene mislukte poging van den afschrijver, om samenhang en rijm te herstellen. Doch ten opzichte van hetgeen onmiddellijk voorafgaat, moeten wij de opmerkingen van Jonckbloet aan een nader onderzoek onderwerpen. Met hem geloof ik, dat het slot der door Theophilus uitgesproken geloofsbelijdenis veel te wenschen overlaat, wat de taal betreft, doch ik ga verder dan hij en geloof dat Bl. vs. 1593-1604 geïnterpoleerd zijn. Maar dat doet voorloopig niet af tot de aansluiting | |
[pagina 28]
| |
van het verkeerd ingevoegde blad, dat in elk geval na Bl. 1605 moet worden ingelascht. De Vries leest hier aldus: (bl. 95) Ende ons allen God doemen sal. (Bl. 1604.)
Moeder Gods, gheeft mi daer goet gheval! (1312 = Bl. 1605).
Hier boven ghelovic meest, (Bl. 981 vgg.)
Dat die Vader, die Sone ende die Heilige Geest, enz.
Hiermede kunnen wij natuurlijk geen vrede hebben, want vs. 980 behoort hierbij, zooals wij boven (bl. 25) gezien hebben. En dus moeten er nog twee regels tusschen staan, want de rijmregel van 980, die door den afschrijver is weggelaten, moet natuurlijk ook weder worden ingevoegd. Jonckbloet, die het onzuivere rijm in vs. 1602 en 3 tracht te verwijderen en niet uitgaat van de veronderstelling, dat hier eenige verzen geïnterpoleerd zijnGa naar voetnoot7), leest aldus: Oec ghelovic dat wi selen verrisen (1602).
Ende ingaen ten paradise
Beide met ziele ende met live (1603)
Ende loen ontfaen na onsen bedrive (980)
Hij voegt dus één regel in, werpt twee regels uit (1604 en 5) en wijzigt een vierden. Doch het grootste bezwaar heb ik tegen de wijze, waarop vs. 980 wordt aangevuld. Bedrijf bet. in 't mnl. niet werken, daden, zooals wij het b.v kennen in de uitdr. het leven en bedrijf van iemand. Bedrijf bet. mnl. òf het handelen, de praktijk (Denkm. III, 6, 120; Lsp. IV, 12 Besluit 40; I, 14, 32; D. Doct. III, 779) òf gebied, rechtsgebied, district (Oorl. v. Albr. 144, 298, 300, 391; Rek. d. Graf. I, 451, 360; Oorkb. II, 234a, V.d. Wall I, 62; Nijhoff V, 191) òf macht, heerschappij, invloed (Lsp. I, 8, 23; I, 10, 1; Sp. IV', 11, 75 (= Brab. Y. II, 2424). - Maar niet verrichtingen, daden, lat. opera. Bovendien laat de uitdrukking der gedachte ook wel iets te | |
[pagina 29]
| |
wenschen over: ‘Verrisen met ziele ende met live!’ Men verwacht dat er slechts gesproken wordt van de wederopstanding des vleesches. Ik lees daarom aldus: Ende danen comen sal ten tiden (1310 = Bl. 1591)
Dat die doemesdach wesen sal. (1311 = Bl. 1592)
Moeder Gods, gheeft mi daer goet geval, (1312 = Bl. 1605)
Daer wi selen ten ghedinghe staen (1313)
Ende na onse werke loen ontfaen (1314 = Bl. 980).
De voorlaatste regel is door mij ex conjectura ingevoegd, en in den laatsten heb ik de woorden loen ontfaen verplaatst en na onse werke gesteld in plaats van na ons bediet. Zoo geeft m.i. het geheel een goeden zin in een goeden vorm. Het Lat. stemt tamelijk wel met deze aldus geredigeerde woorden overeen (Cap. 12): ‘Sepultusque est et resurrexit et adscendit in coelum.... (Bl. 1575, 1582, 1590) ‘venturusque est cum sancta gloria sua judicare vivos et mortuos et reddere unicuique secundum opera sua.’ Ook Lat. volgt deze gedachte nu, na uitwerping der m.i. geïnterpoleerde verzen, evenals in onzen tekst onmiddellijk na adscendit in coelum. Een tweede bewijs van de bedorvenheid van onzen tekst is het groote aantal onzuivere rijmen, dat er in voorkomt. Hoe langer hoe meer beginnen zij, die zich op mnl. toeleggen, hunne aandacht aan de rijmen der mnl. dichters te schenken, daarin wakker ter zijde gestaan door Duitschers als Dr. Joh. Franck, die o.a. de o en de e in rijmklanken bij Maerlant aan een nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen.Ga naar voetnoot8) Men begint hoe langer hoe meer in te zien, dat van de zoogenaamde assonance door goede dichters slechts hoogst zelden wordt gebruik gemaakt, en dat, wat men vroeger voor eene assonance hield, in werkelijkheid eene corruptie is. Het zou de moeite waard zijn, alle plaatsen te verzamelen, waar onzuivere rijmen voor zuivere hebben plaats gemaakt door eene eenvoudige tekstverbetering. Onlangs heb ik beproefd den | |
[pagina 30]
| |
Reinaert van zulke rijmen te zuiveren; slechts zeer enkele assosonancen zijn daarin na mijne kritiek overgeblevenGa naar voetnoot9): Ik zal hier het bewijs leveren, dat men met den Theophilus evenzoo kan te werk gaan en dat er van de 40 onzuivere rijmen misschien een of twee zullen overblijven, behalve de o: oe rijmen, die ieder mnl. dichter zich veroorloofde te gebruiken. Vs. 1 vg. sende: inde, men leze: sende: ende. Vs. 189 vg. (Bl. 190) gheerde: erde, men leze: gherde: erde (of 819 begherde: onwerde) Daarmede overeenkomstig leze men 227 vg. erde: onwerde. Vs. 271 vg. (Bl. 277) vroede: met Gode; men leze: vroede: met goede, d.i. met gemake. Zie Tijdschr. v. Ned. Taal en Lett. I, 138-140. Vs. 279 vg. (Bl. 285). Doer dat die bisscop wilde,
Maar hi peinsde selve stille.
lees: Doer dat was des bisscops wille. Vs. 351 vg. (Bl. 357): eerden: toter erden, men leze eerden: toter eerden. Vs. 379 vg. (Bl. 385): eyghijn: in, men leze eyghin: in. De vorm eyghin komt ook voor Denkm. III, 70, 1529; Ovl. Lied. e. Ged. 248, vs. 461; 310, vs. 2266 (op de beide laatste plaatsen niet in het rijm). Vs. 415 vg. (Bl. 421): dore, avonture: lees dure: avonture. Vs. 439 vg. (Bl. 445): raste: berste. Men leze erste: berste. Den vorm erste, voor reste d.i. rust (vgl. hd. rast, eng. rest) vindt men meer in 't mnl., b.v. Franc. 10158 (Doe) Vel soe zaen in ene erste. Wal. 10286 Daer na ghingen si ter (h)erste, Slapen alle groot ende clene. St. Am. II, 4930: Amand, die mi arste (l. erste: Kerste) Heeft bejaegd met siere bede. Nat. Bl. II, 554: Die kemelen hebben bulen twee Op den rig en noch een | |
[pagina 31]
| |
mee Neffens den rigge in hare berste (= borst) Daer si op nemen hare erste (cui incumbunt). Deze laatste plaats is zeer belangrijk voor onzen tekst, omdat wij daar dezelfde rijmwoorden vinden, als vs. 1661 vgg.: Si liet Den brief vallen tusschen sine borste Ende si lietene ligghen in rasten. Men leze: ‘op sine berste: in erste. Het ww. ersten (= rrusten) vindt men D. Lucid. 2953: Dat Jan Baptiste kende Kerste In sine moeder, daer hi in erste. 5527: Op die lucht sal hi willen rusten (l. ersten). Dan sal hi nedervallen ende bersten.
Vs. 469 vg. (477 Bl.) Nu sijt ghesont ende gaet.
Doen ginc hi metter vaert.
Ik verwerp vs. 478 (Bl.) en lees (466 = Bl. 474) vgg.: Dat ghi dies en latet niet,
Ghine comt morghen teser tijt,
Indien dat ghi beraden sijt,
So sal uus wel werden raet;
Nu blijft ghesont ende gaet.
Door den ingevoegden regel wordt vooreerst het Lat. ‘subveniet tibi in quo volueris’ vrij goed weergegeven, en is ook het volgende ghetroest (Bl. 480) beter gemotiveerd.
Vs. 505 vg. (Bl. 565) Als si dus te samen sitten
Toghde hem die Jode swerte
Herde vele ghecleedt waren.
Deze regels zijn deerlijk in de war. 1o blijkens het gemis aan rijm. 2o blijkens als met een praesens, terwijl in den volgenden regel een impf. staat. 3o is het verband tusschen den 2den en 3den regel niet aanwezig. 4o verwacht men iets, dat in overeenstemming is met Lat. albi chlamydati en met Coinsy 333 V. ‘Et blans mantiaus ont affublés.’ De Vries heeft Ten Lettb. IV 63-65 deze plaats behandeld en voorgesteld aldus te lezen: Als si dus te samen sitten
Toghde hem die Jode witten
Herde vele ghecleedt twaren.
| |
[pagina 32]
| |
Tegen deze verbetering heb ik bezwaar en wel omdat witten voor in het wit gekleede personen, zooals De Vries zelf moet bekennen, nergens voorkomt. Wel vindt men meermalen de uitdr. met witten (gecleet), maar men zeide niet een witte voor Lat. albus. Men kan dit o.a. zien uit een van de plaatsen, die De Vries aanhaalt, nl. Sp. III8, 41, 23, waar het Lat. ‘agmina albatorum plurima’ wordt weergegeven door ‘zielen met witten gecleet’; ook daar, waar het evenzeer voor de hand had gelegen, wordt geen subst. witte = albus, albatus gebruikt. Ook wordt door deze emendatie de derde regel ontsierd door het nietsbeduidende twaren. De dichter herhaalt wel, maar hij gebruikt geen stoplappen, en in geen geval mogen wij die in den tekst brengen. Bovendien is herde vele.... hier zoo gepast, dat ik geloof, dat wij het recht niet hebben dat te veranderen in herde wele, welk laatste woord ook in dezen vorm in den Theoph. niet voorkomt. Ook is de uitdr. die Jode swerte zoo uitstekend geschikt om het lat. nefandus Hebraeus weer te geven, (vgl. over den afkeer van zwart haar, Segh. bl. 179 vg.), dat ook die niet dan in den uitersten nood moet worden veranderd. Er is dus eene andere wijze noodig om den tekst te herstellen, doch die is niet met voldoende zekerheid aan te wijzen, aangezien het niet gemakkelijk is te zeggen, welk het rijmwoord van swerte geweest is. In elk geval is de lezing bedorven, en moet het onzuivere rijm niet op rekening van den dichter gesteld worden. Vs. 1325 vg. (= Bl. 1003) Wort: voert; men leze woert: voert. Vs. 1331 vg. (Bl. 1009): bekerene: gherne; men leze bekerne: gherne. Vs. 1101 vg. (Bl. 1357): ghenade: wederstane. De regels zijn niet in orde. Men leze met De Vries: Ende alstu moede best van dien,
Ende du beghins di te besien,
Waenstu dan vinden ghenade
Ende begheres dan weder stade
Met dinen biddene, enz.
| |
[pagina 33]
| |
Vs. 1133 vg. (Bl. 1389) ghesneven: wesen. Op deze verzen is mij door De Vries eene uitstekende verbetering aan de hand gedaan. Men leze met hem: Dies willic gherne bate ontfaen
Diestu jeghen mi heves ghesneven,
Wiltu mi voerwaerde geven
Ende wachten di van desen.
Voerwaerde bet mnl. niet alleen conditio, maar ook eene plechtige verklaring, overeenkomst, contract, = convent, waarmede het meermalen verbonden voorkomt. Rein. I 2533: So willic Dese vorwoorde ende dit covent Up Reinaerts trouwe (laten) staen. Stoke IV, 780: Hi hadde ghemaect Een covent ende vorwaerde Metten coninc Edewaerde; 789 Dat si vorwaerde makeden sint, Dat Jan van Hollant, sgraven kint, Trouwede sconinx joncste dochter. Ruusbr. V 101: Also men scrivet in sarteren, in brieven ende in allen vorwaerden (in litteris, annalibus et contractibus). Zie verder Hild. Gloss. en vgl. het ww. vorwaerden d.i. bij een verdrag, overeenkomst bepalen, overeenkomen (Oorkb. II, 263 a en b.) Vs. 1199 vg. (Bl. 1476): vertelde: helle, lees vertelle: helle. Vs. 1251 vg. (Bl. 1533): spreken: dorperliken, lees spreken: dorperleke. Dergelijke adv. op leke en adj. op lec komen mnl. zeer vaak voor, zoo b.v. Rijmb. 5223, 7335, 7345, 12466. Troyen 884, 10499. Franc. 2019. Parth. 6510. St. Am. I, 4712, II, 5179, doch meest in het rijm. Vooral in Christina de Wonderbare zijn zij talrijk, b.v. 1 euwelee, 12 werdelec, 32 ernsteleke (adv.), 34 geesteleke (adj.), 44 sekerleke (adv.), 61 troestelec, 155 maeghdelec, 190 scamelec, 217 minschleken, 227 haesteleke (adv.: vreseleke) enz. Vs. 1289 vg. (Bl. 1570): weerf: starf. Men leze warf: starf. Vs. 1409 vg. (Bl. 1661): borste: rasten. Men leze berste: erste. Zie boven op vs. 445. Vs. 1439 vg. (Bl. 1692): hoerde: worde. Men leze horde: worde. Vs. 1483 vg. (Bl. 1736): becomt: vroemt. Men leze becoemt: vroemt. | |
[pagina 34]
| |
Vs. 1523 vg. (Bl. 1783): wort: gehoert. Men leze woert: gehoert. Bovendien vervallen er 7 andere onzuivere rijmen, die zich bevinden in geinterpoleerde gedeelten en dus niet op rekening van den dichter mogen gesteld worden. Zij zijn: Bl. vs. 481 vg. thuus: aldus; 1033 goet: voert; 1197 Gods: altoes; 1205 soeken: moeten; 1251 ombeiden: ghescieden; 1452 dien: mie en 1602 verrisen: live. Ook van de o: oe rijmen vallen er sommige weg, vooreerst: Bl. 1592: comen: doemen (zie boven bl. 29), vervolgens 831 vg. (Bl. 919) doemen: comen; men leze domen: comen; en eindelijk 1533 vg. (Bl. 1793): Hi es gheonneert die se wert moede,
Daer si dus goet es voer Gode.
Men leze: die se doet node (: Gode), welke woorden hier bij de quaestie van het al of niet doen van penitentie veel beter te pas komen. Van de o: oe-rijmen blijven er nu slechts over: 509 vg. (Bl. 569) vroe (= vro): hoe; 517 (Bl. 577) overmoede: Gode; 587 (Bl. 647) gewone: doene; 649 (Bl. 729) doene: gewone en 673 vg. (Bl. 753) ghedoelt: ghevoelt. Dat men die rijmen ook elders aantreft, is bekend. Men zie b.v. Limb. I, 569, 629, 1947, 1983, 2583 en Tijdschr. v. Ned. T. en Lett. I, 9. Behalve deze algemeen voorkomende, blijven van al de andere onzuivere rijmen er maar drie over, nl. 349 (Bl. 355) vg. menichsins: sijnsGa naar voetnoot10); 386 (Bl. 391) vg. ondervonden: bedwonghen, uit welk rijm wij leeren kunnen, dat de in de 17e eeuw zoo gewone uitspraak van nd als ngdGa naar voetnoot11) reeds in de middeleeuwen werd aangetroffen, en eindelijk 1303 vg. (Bl. 1584) vertoghede: gheloevede, hetwelk een zeer weinig stuitende assonance is. | |
[pagina 35]
| |
Van de 42 onzuivere rijmen uit den Theophilus blijven er dus, als men de 5 o: oe-rijmen uitzondert, slechts drie over, en daaronder is er nog één misschien op rekening van den afschrijver te stellen. Nog eene enkele opmerking knoop ik aan het gezegde vast ten opzichte van de plaatsen, waar vier en drie gelijke rijmklanken worden aangetroffen. Vier gelijke rijmklanken zijn in het mnl. betrekkelijk zeldzaam. Doch in sommige werken, b.v. in den Reinaert en in Nat. Bl. komen zij tamelijk veelvuldig voor. Ook in den Theophilus vinden wij er verscheidene, nl. 86r (Bl. 951) overdaden, paden, ghenaden, beraden; 1502 allene, ghemene, clene, Nazarene; 1755 bloet, doot, groet, noot; 1799 niet, ghesciet, siet, vliet; 1803 mesdaen, verslaen, staen, gaen. Nog tweemaal komen 4 gelijke rijmklanken voor, nl. 919 doemen, comen, ghenomen, vromen en 1508 ghegheven, verdreven, gheven, ghesneven; doch op de eerste plaats moeten de beide eerste; op de tweede, de eerste en laatste regel vervallen, als van een interpolator afkomstig.Ga naar voetnoot12) Op twee plaatsen vinden wij 3 gelijke rijmklanken, doch evenmin als Jonckbloet Rein. Inl. XXV geloof ik daaraan. Op deze beide plaatsen moeten zij althans worden gewijzigd. De eerste is vs. 1178 (Bl. 1437-39). Doch daar behooren de beide laatste verzen tot een geinterpoleerd gedeelte. Er blijft dus daar maar een van de drie over, wiens rijmregel verloren schijnt. De andere is vs. 1497 (Bl. 1752-54), doch daar is de derde regel van een interpolator afkomstig. Zie verder den tekst. Wij komen thans tot het gewichtigste gedeelte der kritiek van den tekst, nl. tot de behandeling der talrijke interpolaties. Terloops is daarvan boven reeds melding gemaakt bij het behan- | |
[pagina 36]
| |
delen der onzuivere rijmen; thans zal nader blijken dat de afschrijver zich niet bepaald heeft tot het veranderen der rijmen of tot het invoegen van een paar regels, maar dat hij geheele passages heeft ingelascht of bijgedicht, om zijn lust tot moraliseeren bot te vieren. Reeds vroeger hebben Jonckbloet en De Vries het vermoeden uitgesproken, dat een afschrijver hier en daar het een en ander zou hebben toegevoegd of gewijzigd. Jonckbloet nl. in zijn meergemeld rapport zegt bl. 114, van vs. 991 vg. (ed. Blomm.): ‘Dit alles samengenomen, doet ons ook die twee verzen als een toevoegsel van den onnadenkenden, beuzelenden afschrijver uitwerpen.’ En De Vries, T. en Lettb. IV, 66 uit zich op de volgende wijze: ‘De dichter - of misschien een latere moraliseerende afschrijver - weidt uit over het thema: Die staat, zie toe dat hij niet valle.’ Ik geloof dat beiden goed gezien hebben, en dat de hand van den afschrijver hier en daar duidelijk te herkennen is. Het zal bij dezen tekst, waarvan maar één handschrift bewaard is, niet mogelijk zijn, het mathematische bewijs te leveren, dat wij hier en daar en elders eene interpolatie voor ons hebben, maar dat is ook niet de eenige wijze, waarop het bestaan van eene interpolatie kan worden bewezen. Er zijn ook innerlijke bewijzen, die zoo al geen zekerheid, dan toch een hoogen graad van waarschijnlijkheid bezitten. Die innerlijke bewijzen zijn te putten 1o. uit het onderling verschil in de wijze van uitdrukking tusschen de eene passage en de andere; 2o. uit de omstandigheid, dat door de invoeging de samenhang wordt verstoord tusschen twee gedeelten; 3o. uit het ontbreken van een goeden zin; 4o. uit het ontbreken van rijm; 5o. uit de vergelijking van de door den dichter gebruikte bronnen. Dit laatste moet in de laatste plaats worden genoemd, als de dichter de bronnen niet op den voet, maar op een afstand volgt, doch het niet voorkomen eener passage in des dichters bron kan als verzwarende omstandigheid gelden, indien ook andere verschijnselen het vermoeden van eene interpolatie wekken. Het spreekt van zelf, dat deze soort van critiek nooit hooger | |
[pagina 37]
| |
mag geschat worden dan als conjecturale critiek, doch ook die heeft recht van bestaan; en dewijl die bij de classieke schrijvers reeds zooveel nut heeft gesticht en zooveel verbeteringen aangebracht, mogen wij ook voor onze mnl. letterkunde hare voordeelen niet afwijzen. En welke reden kan er zijn, om aan te nemen, dat in de Grieksche en Latijnsche teksten de afschrijvers wel hebben geinterpoleerd en in onze mnl. geschriften niet? Waren niet de scribae van beide min of meer geleerde mannen uit de Middeleeuwen, wien het te doen was, niet om een tekst over te leveren zooals zij hem vonden, maar in de eerste plaats, om te maken dat de inhoud duidelijk zou zijn en dat het volgende geslacht met gemak zou kunnen begrijpen hetgeen tijdens een vorig geschreven was? Het is aan de librarii niet kwalijk te nemen, dat zij niet konden voorzien, hoeveel prijs latere eeuwen er op zouden stellen, de oorspronkelijke hand van den dichter te kennen, m.a.w. dat zij het historisch belang der codices niet bevroedden. In hunne gedachten bestonden de Hss. slechts om nuttige kennis te verspreiden of aangenaam bezig te houden (ant prodesse ant delectare), en in beide gevallen meenden de afschrijvers het best tot dit doel mede te werken, indien zij den tekst zoo bevattelijk mogelijk maakten. Waren nu de scribae maar altijd menschen geweest, die voor hunne taak berekend waren, dan zou het gevaar voor het verknoeien der teksten nog zoo groot niet geweest zijn, maar er waren onder hen maar al te vaak domooren, die zelf den tekst niet begrepen en die den hun duisteren tekst gingen moderniseeren, of - hetgeen nog erger is - wijsneuzen en betweters, die het den dichter meenden te kunnen verbeteren. In dit opzicht zijn de mnl. Hss. er slechter aan toe geweest, dan die der classieke schrijvers; immers, hier stond zelfs de geleerdste scriba min of meer als vreemdeling tegenover zijn tekst, terwijl bij de mnl. dichtwerken - voor de meeste producten onzer mnl. letterkunde is het vroegere rijmwerken een juister woord - een afschrijver maar al te vaak begon te denken: ‘Anch' io son pittore’, hoe | |
[pagina 38]
| |
weinig gerechtigd hij ook tot deze gedachte was. De billijkheid eischt de bekentenis, dat er meermalen ook werkelijk tusschen den berijmer of vertaler en den afschrijver geen zeer groote afstand zal geweest zijn: in dit opzicht is er een buitengewoon groot verschil tusschen de klassieke en de mnl. dichters. Onder de eersten vinden wij genieën, die hunne verhevene gedachten in den juisten vorm wisten te gieten; bij ons maar al te vaak middelmatigheden, die de roeping voor de dichtkunst nooit hadden gevoeld en die vaak niet eens in staat waren, gewone en alledaagsche gedachten van anderen in goed mnl. over te brengen. Of getuigt het misschien van roeping tot dichten, indien de een aan het begin van zijn werk uitroept: Men moet corten ende lingen
Die tale, sal mense te rime bringen
Ende te redene die aventure.
Hets (mi) worden harde dicke te sure,Ga naar voetnoot13)
en een ander zich aldus uit: Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in bouken,
Om vray thoudene rijm ende zin,Ga naar voetnoot14)
en een derde maar niet weet, hoe hij zijn werk nog voltooien zal, en uitroept: Wet God here, nu leit mi vast
Op therte dat grote last
Entie pine van minen gedichte.Ga naar voetnoot15)
| |
[pagina 39]
| |
Dit is het juist, wat de kritiek van onze mnl. gedichten zoo moeilijk maakt, de onzekerheid nl. waarin men verkeert, of hetgeen men bij een dichter vindt af te keuren, op rekening moet gesteld worden van den afschrijver of van den dichter zelven, die de taal niet goed gebruikte en voor zijne taak niet berekend was. Toch moet ons dat niet afschrikken, om ook op ons eigen terrein kaf van koren te scheiden, en daardoor te trachten, ons een zoo juist mogelijk oordeel te vormen over onze letterkunde, die eerst dan naar waarde geschat kan worden, indien de oorspronkelijke gedaante der teksten zoo zuiver mogelijk is geworden, en niet alleen de hand van den dichter is hersteld, maar ook uit den tekst is verwijderd wat niet van hem afkomstig is. Ik achtte het daarom van belang hier in de inleiding iets uitvoeriger de plaatsen te behandelen, die ik geloof dat niet van den dichter, maar van den moraliseerenden afschrijver zijn. In dit opzicht is er voor onze mnl. gedichten nog weinig, ja, na Huydecoper zoo goed als niets, gedaan; ik hoop door deze uitgave van den Theophilus een stap te doen in de goede richting. Aan deze redeneering kan ik voor het bepaalde geval van den Theophilus nog een paar bewijzen toevoegen, uit het handschrift zelve geput. De afschrijver moet iemand geweest zijn, die met zijn tekst leefde naar goedvinden, en zich volstrekt niet hield aan den overgeleverden tekst, hetzij dan dat hij willekeurig wijzigde, hetzij dat hij uit eigen onbeholpen brein het een en ander toevoegde. Boven vs. 852 (f. 201 c). ‘Al hebbicse verloghent beide’ vinden wij b.v. een anderen doorgeschrapten regel: ‘Al hebbic se verbolgen beide.’ Dit kan nog een schrijffout geweest zijn, maar dat is niet het geval vs. 1213 (f. 204 c), waar achter ‘Hine versoende jeghen Gode’ de woorden ter stede uitgeschrapt zijn. De afschrijver meende dus voor het rijm eene verbetering te moeten aanbrengen, die hij later bemerkte dat overbodig was. Evenmin kan aan een schrijffout worden gedacht Bl. vs. 1233 (f. 203 b) waar in plaats van vertroeste eerst bedroech in den tekst heeft gestaan. Eenige regels verder vinden wij een nog sterker | |
[pagina 40]
| |
bewijs, dat wij hier met knoeiwerk van den afschrijver zelven te doen hebben. In plaats van Bl. vs. 1240 had de rijmelaar eerst in den tekst geschreven: ‘Ende (l. En) dade die maghet, wi waren allen,’ doch toen hij zag, dat hij daarmede niet uitkwam, heeft hij een anderen regel bijgelapt. Beide veranderingen komen dan ook voor in een gedeelte, dat door mij reeds a priori voor geinterpoleerd was verklaard. De dichter van den Theophilus was een man met gezonde hersenen, goeden smaak en onafhankelijk oordeel. Het was geen genie, ook zelfs geen talent van den eersten rang, maar hij was zijn onderwerp meester, had er het een en ander over gelezen en dichtte met vrij veel gemak. Hij gebruikt geen stoplappen, om een regel te vullen, en drukt zich in den regel goed uit. Slechts vinden wij al te vaak dezelfde gedachte twee malen met ongeveer dezelfde woorden uitgedrukt, zooals zelfs bij eene oppervlakkige lezing van den tekst onmiddellijk in het oog valt. Ook vinden wij van tijd tot tijd vrij sterke enjambementen bij hem, zooals b.v. 478 (Bl. 438) Ende sach uut ten naesten Daghe; 510 (Bl. 570): soe sach hi hoe Dat si; 686 (Bl. 768) met siere Wraken; 624 (Bl. 683) het hadden quade Tonghen ghedaen; 906 (Bl. 1048): hare sal ontfarmen miere Sonden; 909 (Bl. 1107) hoe Dat ic mach comen daer toe; 1120 (Bl. 1376): Van siere Ghenadecheit; 1122 (Bl. 1378) niet sonder Gherechtecheit; 1518 (Bl. 1848) te goeden Ende bringhen. Wij zullen zien, dat deze eigenaardigheden nu en dan door den afschrijver zijn nagebootst en kunnen nu overgaan tot het beschouwen der plaatsen, die geinterpoleerd zijn, zonder dat ik daardoor wil te kennen geven, dat al wat overblijft ontwijfelbaar zeker van den dichter is. Men gevoelt zelf, dat eene plaats ons verdacht kan voorkomen, al hebben wij geen voldoende bewij zen, om haar als ingeschoven te durven brandmerken. Ik volg de uitgave van Blommaert in het opgeven der verzen. Als geinterpoleerd beschouw ik
Vs. 81 vg. Die God te doene gheboet,
Ende dede penitencie groet.
| |
[pagina 41]
| |
De eerste regel is een toonbeeld van klappermanspoëzie. Bovendien verstoren de beide verzen den samenhang. ‘Hij hield Gods geboden, (bestaande) in vasten, bidden enz.’ is goed uitgedrukt, maar groote penitentie doen in vasten, bidden enz. is geen gezond begrip.
Vs. 103 vg. Dan venijn, dat sijn si vele
Dat ic der werelt niet en hele.
Hoewel de herhaling van de woorden Dan venijn geheel in den geest van den dichter is, durf ik deze beide regels, waarvan de tweede geheel ongepast is, niet op rekening van den dichter stellen. Bovendien verstoren zij den samenhang. - Vgl. ook vs. 344 vg. Vs. 151 vg. Ende die hem God int inde toghede
Indien dat hi van hem ghedoghede.
Vooreerst wordt Gods minne in deze regels in een anderen zin opgevat dan in vs. 149, nl. als gen. subjectivus. Ten tweede is ghedoghen hier geheel en al ongepast, want toen God ‘int inde sine minne aan Th. toghede’, had hij niets van God te gedoogen, te verduren, uit te staan, maar ondervond hij alleen Gods zegenende liefde.
Vs. 463. Der kerken ende der kerken raet
Ende tghelove datter ane staet.
Gedachte en woorden zijn even gebrekkig, (uwer kerken - der kerken - der kerken!!) ‘Der kerken raet afgaen’ is mij niet helder. Het besluit van de kerk laten varen? Wat moet dat beteekenen? ‘Tghelove datter ane staet’ begrijp ik evenmin. Nu kan men wel zeggen, dat het beteekent: ‘Al dat die kerke hetet gheloven’ (vs. 1523), maar dan is dit hier toch zeer onbeholpen uitgedrukt. De in den trant van den dichter aangebrachte herhalingen zijn niet voldoende, om de woorden voor echt te doen verklaren.
Vs. 481 vg. Ende hi ginc met haesten thuus
Ende bleef in den wille aldus.
| |
[pagina 42]
| |
Eerst vs. 487 gaat Th. naar huis; dit kan dus moeilijk nog eenmaal plaats hebben. Bovendien is het rijm in de war en is de tweede regel zeer onbeholpen uitgedrukt.
Vs. 465-544: 495[regelnummer]
Nochtan en wondert mi niet dies:
Dicke begheert ene sijn verlies
Vele meer ende sine scade
Dan dinghen daer hi wel ane dade.
Dits een dinc dat men mach
500[regelnummer]
Sien ende merken al den dach.
Dien tijt hadde hi onweert
Dies dinc dat hi nu begheert.
Hieromme so en radic niemen,
Noch en troeste, dat hi sniemen
505[regelnummer]
Hem en verboude op sine doghet,
Na dat ghi hier horen moghet,
Op sine doghet meer dan mate
Ende dat hi alle quaetheide late,
Maer houde hem altoes in dien
510[regelnummer]
Dat hi der doghet wille plien:
Al hadde hi penitencie ghedaen
Van der tijt dat hi verstaen
Conste ghesien in sinen moet
Dat quaet ghedaen ware ende goet.
515[regelnummer]
Die tijt was dat desen man
Gerne die viant soe verwan,
Hem hadde onweert ende dochte quaet,
Daer hem sijn herte nu toe staet.
Bedi es hi ries die hem verbout
520[regelnummer]
Indien dat hi hem doeghden hout,
Hine si emmertoe vervaert,
Die hem hier te levene waert.
Die nu es goet, mach wesen quaet,
Die nu in penitencie staet
525[regelnummer]
Mach al te gader noch verkeren
Alse ghi an desen man mocht leren.
Of iement oec in sonden ware
Men hebbe oec niet soe ommare,
Dat men die hope van hem verliese;
| |
[pagina 43]
| |
530[regelnummer]
Bedi het sijn vele riesen,
Al leven si een stuc in sonden
Dat in doghden lest werden vonden,
Ende meer penitencie doen
Dan daer se die viant noit toe spoen.
535[regelnummer]
Bedi en sal hem niement verwanen,
Noch anders sonden in quade vermanen.
Die nu es quaet mach werden goet,
Ende werden quaet, die nu goet doet.
Nochtan radic, dat die gone
540[regelnummer]
Die der doeghden es ghewoene
Dat hi hem in doeghden hout
Ende die der sonden hebben scout
Peinsen dat die sondeghe sijn
Des vians al eyghijn.
Er zijn in deze regels verscheidene fouten, die aan de slordige redactie van het teksthandschrift kunnen te wijten zijn, en dus niet mogen wegen in de quaestie van echtheid of onechtheid. Daartoe reken ik: vs. 508 quaetheide l. quaetheit; 514 Dat l. wat; 520 l. in doeghden. 523 wesen l. werden; 526 l. moecht; 528 l. hebben (d.i. hebbene); 532 Dat l. Die. Doch andere bezwaren zullen zoo gemakkelijk niet uit den weg worden geruimd. De geheele moralisatie hangt als droog zand aan elkander. Eerst wordt de dwaasheid der menschen tentoongesteld, die hun waarachtig heil niet begrijpen (- 502). Daarom maant de afschrijver tot nederigheid aan, en werkt het thema uit, dat iemand die staat, gemakkelijk vallen kan (- 526), en dat iem. die gevallen is, ook weder kan opstaan en deugdzaam worden (- 538). Met eene opwekking tot de goeden, om goed te blijven, en eene vermaning aan de boozen wordt de preek besloten. De vorm is nog slechter dan de gedachte. Hier en daar moet men veel goeden wil hebben om de bedoeling te vatten; soms ook gelukt het zelfs dan niet. Vs. 497 ‘Dinghen daer hi wel ane dade’ moet de deugd verbeelden.Ga naar voetnoot16) Vs. 501 | |
[pagina 44]
| |
Dien tijt moet beteekenen vroeger, maar kan dat? Vs. 501 en 2 zijn alleen dan te begrijpen, als men aanneemt, dat dies dinc (l. dincs), dat eig. acc. van hadde onweert moest zijn, door attractie gen. is van begheert. Vs. 504 sniemen moet opgevat worden als te sniemen. Vs. 506 is eene onwaarheid, nergens in de geheele geschiedenis van Theophilus komt dit te pas. Vs. 508 en 9 zeggen juist het tegendeel van hetgeen de dichter bedoelt (ic rade niemen, dat hi alle quaetheit late!!), tenzij men Ende en Maer van plaats doe verwisselen. Vs. 511-514 hangen in de lucht, en zijn ongerijmd. Was Th. dan dadelijk met boetedoen begonnen, toen hij tot jaren des onderscheids gekomen was? Vs. 513 Conste ghesien is zelfs niet door tusschenvoeging van ende goed te maken. Vs. 515-517 zijn onverstaanbaar. De verandering van Gerne in Eerne (Verwijs, Bloeml.) baat niet genoeg. Vs. 522 is onverstaanbaar; en de verandering van De Vries (T. en Lettb. IV, 66) in ‘Dat hi kere ten evele waert’ graphisch volstrekt niet gerechtvaardigd. Ook betwijfel ik, of men waert (= versus) mag verbinden met een abstract begrip. Bovendien is noch in 't Lat. noch in 't Fransch de geringste aanleiding tot deze uitweiding, maar ik stem toe, dat dit alleen wegen mag, indien er ook andere bezwaren bestaan. Al waren de regels ook nog zoo slecht, indien ze in 't Lat. (of in 't Fr.) ook gevonden werden, zouden wij ze als echt moeten erkennen, en slechts mogen constateeren, dat zij in hoogst bedorven staat tot ons zijn gekomen. Nu behoeven wij ons daardoor niet te laten weerhouden, en kunnen wij eene uitweiding voor onecht verklaren, die wat de gedachte aangaat veel, maar wat den vorm betreft zeer veel te wenschen overlaat.
Vs. 703-722: Ic hope dat noit God en liet,
Dat dese dinc aldus ghesciet
705[regelnummer]
Hi en liet dit exempel gheschien,
| |
[pagina 45]
| |
Dat wi ons allen daer bi souden castien
Dor ons ende doer de sine mede;
Al waendi dat die viant dede,
Ende (l. En) was bi den viant niet,
710[regelnummer]
Al waendi dat bi hem gheschiet.
Ic hope, dat God aldus wilde
Dat men an hem vaste hilde
Met goeder herten, ende met vasten gheloven,
Al ware ene onder ofte boven,
715[regelnummer]
Dat wi ons castiden bi desen man
Ende nemen exempel hier an,
Dat ons ghenoege, dat hi ons gave
Waert armoede, waert grote have:
Want si nemmer stille en staet
720[regelnummer]
Die avonture, die sere gaet,
Somwile op, somwile neder,
Dus soe gaet si voert ende weder.
Dat deze verzen, waarvoor noch in 't Lat. noch in 't Fr. eene overeenkomstige plaats wordt aangetroffen, onmogelijk van den dichter kunnen zijn, zal bij eene aandachtige beschouwing iedereen in het oog vallen. De gedachten zijn hier geheel ongepast, en volstrekt niet door het voorafgaande gemotiveerd. Welk exempel bedoelt toch de rijmelaar (vs. 705)? En hoe kunnen wij uit het onmiddellijk voorafgaande, waar Th. door den bisschop in eer en aanzien wordt hersteld, bij mogelijkheid leeren dat men zich aan God moet vasthouden? En wat bet. vs. 714? Bedoelt de rijmelaar misschien ondersteboven? Ook zie ik het verband niet in tusschen de eerste regels en het rad van avonturen; de aanmaning tot tevredenheid kan hier althans nog eenigermate gepast schijnen, daar Th. weder een groot heer werd. Ook zijn vs. 709-11, die ellendig uitgedrukt zijn, onwaar. Gesteld nl., dat het Gods wil was, dat Th. viel, geschiedde het dan toch niet rechtstreeks door den ‘viant,’ d.i. zijne eigene booze natuur? En nu de taal, die van 't begin tot het einde onzinnig is! Hopen vs. 703 en 711 is volkomen misplaatst, de rijmelaar bedoelt ge- | |
[pagina 46]
| |
loven. Hope (praes.) - liet (impf.) - gesciet (praes.)!! Het eenige, dat bedoeld kan zijn, is: ‘Ik geloof, dat God dit geheele geval van Th. nooit zou hebben laten geschieden, ware het niet voor onze leering.’ En vergelijk daar nu mede, vs. 703-706! Vs. 707 hangt in de lucht, en wat beteekent de tegenstelling tusschen ons en de sine? Vs. 711 is onzin; de zin moet zijn: ‘Ik geloof, dat Gods bedoeling er mede was, ons op het gemoed te drukken,’ doch het laatste zoekt men in den tekst te vergeefs. Vs. 715 hangt weder in de lucht en vs. 722 is een waardig besluit op het geheel. Hoe die aventure ‘voert ende weder’ gaat, wordt niet gezegd, en toch verzekert ons de afschrijver te slotte: Zoo gaat nu het lot op en neer!
Vs. 766 vg. Ende dus ghenadech in dat goet,
Dat hi elken sonderlinghe doet.
De eigenlijke bedoeling dezer beide onbeduidende regels ontsnapt mij. De woorden goet en ghenadich in vs. 763 hebben zeker den afschrijver deze beide regels in de pen gegeven.
Vs. 851 vg.: Hadde gheweest die mine
Avonduere goet ghesijn.
Dezen klinkklaren onzin zal wel niemand in den tekst begeeren te houden. Natuurlijk moet men nu in vs. 855 mine lezen in plaats van mijn.
Vs. 921 vg. Die God te moeder heeft ghenomen,
Wie sal mi daer moghen vromen.
1o. De gedachte in den eersten regel is zoo slecht mogelijk uitgedrukt. 2o. De samenhang wordt door de beide regels verstoord, want ook in de volgende regels wordt over de moeder Gods gesproken. 3o. Men ziet meer, dat bij 4 gelijke rijmklanken er twee op rekening van een afschrijver moeten gesteld worden. Vg. bl. 35.
Vs. 929 vg. Nochtan soe claghic weder di
Hare die soude versoenen mi.
| |
[pagina 47]
| |
Deze verzen kunnen niet echt zijn, daar het pron. di hier volstrekt niet te pas komt. Er is noch wordt iemand aangesproken. Bovendien wordt het verband tusschen vs. 928 en 931 door de weglating der beide onverstaanbare regels volkomen hersteld. Dr. De Vries wil ze doen volgen onmiddellijk op vs. 916, maar ook dan blijft het bezwaar tegen di bestaan.
Vs. 955 vg. Ende oec die met goeder trouwen
Ghenade soeken an der vrouwen.
Ik verwerp deze beide regels, die overal elders beter op hun plaats zouden zijn dan hier.
Vs. 1051-1106: Hieromme was si vercoren
Hieromme woude God van haer sijn gheboren,
Om ons te bringhene uten sonden
Die met sonden waren ghebonden
1055[regelnummer]
Ende ons te bringhene te hemelrike
Die waren verloren ewelike
Doer ander sonden ende doer die mine,
Om ons te losene uter pinen
Van Luciferre ende van sinen ghesellen,
1060[regelnummer]
Om ons te losene uter hellen.
Hieromme wert si coninghinne
Ende God toghede haer die minne,
Dat si sijn moeder moeste sijn,
Ende daer toe bliven maghet fijn
1065[regelnummer]
En ware (l. waren) sonden niet ghesciet,
Soe en waer si Gods moeder niet,
Want en hadden die sonden ghedaen,
God en hadde haer niet ontfaen
Meer dan mi of ander menschen.
1070[regelnummer]
Het gheviel haer wel te wensche
Doen haer God die minne dede;
Si es ghereet in elke stede,
Dat elc mensche die hem ghevroet,
Hare meest ere naest Gode doet,
1075[regelnummer]
Ja naest Gode, wel vele lieden
| |
[pagina 48]
| |
En dorren hem dies niet ghemiedenGa naar voetnoot17)
Dat si an Gode ghenade sochten
Doer die sonden die si wrochten.
Si bleven ewelijc verloren
1080[regelnummer]
Om die sonden van te voren
Maer dat si met goeder hopen
Ende met ootmoedicheiden nopen
Die vrouwe die God vercoes
Daertoe dat si ghevet troest altoes
1085[regelnummer]
Hen allen, die met sonden sijn bevaen,
Indien dat si se afstaen.
Sent dat si es comen
Bi onsen sonden te dustanen vromen
Te dustaneghe vromen, te dustanege eren
1090[regelnummer]
Dat si moeder es ons Heren,
Sijn moeder ende hevet van hare
Ghemaket onse makelare
Makelare ende taelman
Soe doe ic minen troest daer an,
1095[regelnummer]
Minen troest ende mine hope,
Soe dat ic met herten tote hare lope
Ende hare bidden (l. bidde) ghenadelike:
Ghenade, Gods moeder van hemelrike,
Mine mach gheen goet gheschien
1100[regelnummer]
Want God wilt van mi vlien.
Gods moeder, ic claghe u minen noet,
Want u ghenaden sijn soe groet;
Ghi selt mi niet ghebreken,
Ghi selt mine tale spreken
1105[regelnummer]
Voer uwen lieven sone,
Alsoe ghi over dandere sijt ghewone.
Deze geheele passage draagt zooveel blijken van stumperigheid, zoowel wat de gedachten als de uitdrukkingswijze aangaat, dat ik niet aarzel, deze 56 regels op rekening van den interpoleerenden | |
[pagina 49]
| |
afschrijver te stellen. Alleen de redeneering der verzen 1065 vgg. is niet voldoende om de verzen als onecht te brandmerken. De daarin vervatte gedachte: ‘Een mensch kan zich gerust tot Maria wenden met hoop op voorspraak, want aan de zonden der menschen is zij haar hoogen rang verschuldigd en daarom is zij steeds tot hulp voor hen gereed,’ moge ons oneerbiedig en ongepast voorkomen, zij was nochtans in de Middeleeuwen zeer gewoon, al verhieven zich ook toen reeds stemmen er tegen. (Vg. o.a. Bruder Hansens Marienlieder, ed. Muntzloff II, 862 vgg.) Doch ik heb andere gronden om deze regels uit den tekst te verwijderen en wel deze: Vs. 1052 is een regel, die tegen alle metriek indruischt; Vs. 1057 is onzin: degenen die vroeger gestorven waren, konden toch kwalijk verantwoordelijk gesteld worden voor de zonden van den afschrijver. Vs. 1058 De pijn van Lucifer voor de helsche pijn is dwaas uitgedrukt. Vs. 1068-71 zijn ongerijmd. God kon toch kwalijk den rijmelaar of andere menschen tot moeder kiezen! Vs. 1070 is slecht uitgedrukt en bevat niets dan eene banaliteit. ‘Het was nog al naar haar genoegen, dat God haar die gunst bewees.’ (!) De beide deelen van vs. 1075 verbinden zinnen, die volstrekt niet bij elkander behooren. Vs. 1077 sochten moet een praes. zijn. Vs. 1085-89 zijn gedicht in een hoogst gebrekkig metrum. Vs. 1094 Sinen troest doen an en 1096 met herten tote enen lopen (= zich vol vertrouwen tot iemand wenden) zijn zeer ongelukkige uitdrukkingen. Eindelijk zijn de laatste 9 regels in strijd met hetgeen volgt, immers in den tekst bidt Th. al tot Maria, en onmiddellijk daarna zegt hij, dat hij niet tot haar durft bidden. Uit de vorige regels blijkt niet, dat hij die woorden slechts bij zich zelven zegt; vs. 1087 vgg. staat duidelijk: Daar Maria Gods moeder geworden is, zoo wend ik mij vol vertrouwen tot haar en richt ootmoedig tot haar het volgende gebed. | |
[pagina 50]
| |
Vs. 1139-1164. Ende en hoert si niet mine claghe
1140[regelnummer]
Ic sal hare te domesdaghe
Verwiten dat sijt alle selen horen
Die noit van wiven waren gheboren,
Dat si mi ter noet ghebrac,
Ende datse sonde op mi wrac.
1145[regelnummer]
Ic bidde haer ghenade oetmoedelike,
Ende ic wille avestaen der sonden ewelike,
Ende gaen in penitencien ende in boeten
Haddic van hare die ghemoeten
Haer sal ghenade oec ghebreken
1150[regelnummer]
Wilt si mi oec daer buten steken
Sone es si niet vol ghenaden
En wilt si mi niet staen in staden.
Soe meer mesdaen, soe mere bate
Indien dat men die sonden late.
1155[regelnummer]
Al sijn mine sonden groet,
Gods ghenade en es niet doet,
Gods ghenade ende die hare,
Want ic altoes hope op hare.
Wilt God ende si mede,
1160[regelnummer]
Soe sal ghehoert sijn mine bede
Ende niet wechgeworpen ende hebben onweert,
Want si hare ghenaden niet en spaert
Jeghen alle die ghene die begheren
Ghenade, ende voert an hare keren.
De interpolator komt hier weder in al zijne stumperigheid aan den dag. Vooreerst wijs ik op het onmogelijke metrum van vs. 1146 en 1161; verder op het gelijke rijm in vs. 1157 vg., op het onverstaanbare gemoeten (1148), dat slechts als rijmwoord voor boeten moet dienst doen; op vs. 1150 ‘Gods ghenade en es niet doet’! op vs. 1161 ende hebben onweert, waarvoor men no onweert zou verwachten. Wat de gedachten aangaat, wijs ik op de merkwaardige afwisseling van verregaande brutaliteit en van grooten deemoed in deze regels. Vs. 1139-44 ongehoorde bedreiging tegen Maria; 1145-48 vlaag van deemoed; 1149-52 tweede onzinnige | |
[pagina 51]
| |
bedreiging, bovendien in onzinnige taal vervat. Dan komt weder de deemoed boven, doch niet dan na de uiting van een zeer gevaarlijk dogma, reeds door Paulus afgekeurd: ‘Hoe grooter de zonden, des te grooter de genade.’
Vs. 1197 vg. Ane Maria, der moeder Gods,
Socht hi ghenade altoes
kunnen niet echt zijn: er is zelfs geene assonance in, hoewel men die althans eenigermate zou kunnen herstellen door te lezen Goeds. Doch wij mogen het er gerust voor houden, dat ook hier weder de afschrijver een paar verzen van eigen vinding heeft ingelascht.
Vs. 1203-63. Ghenade op die heileghe maghet,
Die alle sonden verjaghet
Die an hare ghenade soeken
Met goeden ghelove, met goeder moeten.
Ik werp met De Vries deze 4 regels uit, omdat zij 1o. den samenhang verbreken; immers, laat men ze weg, dan volgt het mesbaer driven onmiddellijk op al hetgeen de dichter te voren heeft opgenoemd, 2o. wordt in de laatste regels ook het rijm gemist en is moete d.i. gelegenheid, lat. otium, hd. musze hier een geheel ongepast woord.
Vs. 1227-1254: Als wi mesdoen jeghen hem twint
Si versoent ons jeghen haer kint.
Dits onse hulpe ende onse troest,
1230[regelnummer]
Bi hare siwi alle verloest
Van den tormente van der hellen
Daer wi bi vrouwe Yeven in vellen.
Dierste wijf vertroeste algader
Adaem onsen iersten vader,
1235[regelnummer]
Soe dat hi wrochte jeghen tghebot
Dat hem gheboden hadde God.
Ende (l. En.) ware dit wijf ende dese maghet
Si es die de boete draghet
Jeghen tvenijn dat Yeve gaf
| |
[pagina 52]
| |
1240[regelnummer]
Daer si Adame mede vergaf
Hem ende hare selven ende ons allenGa naar voetnoot18)
Wi waren ter hellen alle ghevallen,
En ware dat si tfenijn versloech
Bider dracht, die si droech,
1245[regelnummer]
Tfenijn datse alle sloech te doet
Jonc, out, cleine ende groet,
Alle die leefden te voren
Eer God van hare wart gheboren.
Alle die vriende Gods die waren
1250[regelnummer]
Te voren toter hellen ghevaren
Si moesten allegader ombeiden
Tote den tide dat dit ghescieden
Ende tote den tide dat dese quam
Ende God menscheit an hare nam.
Deze regels kunnen onmogelijk echt zijn. 1o. Wordt de samenhang er geheel door verstoord, immers wij verwachten van vs. 1221 af, eigenschappen of symbolen van Maria. Nu worden in vs. 22 en 24 qualiteiten van Maria medegedeeld, die dan door de 28 aangehaalde regels, eene uitweiding over het venijn van den paradijsappel, worden afgebroken om in vs. 1255, 57, 58, 59, 60, 63, 67, 70, 73, 74 enz. met nieuwe te worden vermeerderd. (Het zal wel onnoodig zijn te vermelden, dat Lat. noch Fr. tekst iets hebben, wat hieraan herinnert.) 2o. Is de taal zoo gebrekkig mogelijk. Ik wijs op twint (vs. 1227) dat zonder ontkenning wel de negatieve bet. hebben kan, maar dan toch nooit meer beteekent dan een kleinigheid, iets wat hier | |
[pagina 53]
| |
volstrekt niet te pas komt; op vertroeste (vs. 1233), waarvoor de interpolator eerst bedroech geschreven had, een woord dat veel beter in den samenhang past. Vs. 42 ter hellen vallen is slecht gezegd, men verwacht ter h. varen (1250). Vs. 1243 venijn verslaen evenzoo. Verder lette men op den zin, die met 37 begint: En ware - Wi waren - En ware!! De geheele zin met een tusschenzin van 4 regels, loopende van 37-48, is een toonbeeld van slordigheid. Vs. 51 en 52 rijmen volstrekt niet. Vs. 53: wie is dese? Maria? Wat beteekent dan Maria kwam? Immers met de geboorte van Maria werd toch de hel niet ontsloten, en op God (Christus) kan het niet slaan, blijkens den volgenden regel. Vs. 1252 Wat geschiedde? - Men zou misschien geneigd zijn ook de samenvoeging wijf ende maghet, van Maria gebruikt, af te keuren, maar, hoewel zij smakeloos is, komt deze uitdr. meer voor, b.v. Ovl. Ged. III, 120, 32. Ook vs. 1245 is, hoewel niet fraai uitgedrukt, te verdedigen met Parthonop. 1213 ‘Te sprekene van hem slaet mi te doet’ (Li parler de lui moult m'ocit.)
Vs. 1415-1418. Vrouwe, doer uwen oetmoet
Penitencie es soe goet
Ende daer toe soe groet
In alre sonderliker noet.
Deze regels zijn onecht: gedachte en taal zijn even gebrekkig. De eerste regel is mij onverstaanbaar. Ook begrijp ik niet, wat beteekenen moet: ‘Voor alle zonden is boetedoen goed en groot!’ De samenhang wordt door de uitwerping ook verbeterd en de regels zijn niet strikt noodig, om vs. 1423 vgg. in te leiden. In 't Lat. staat wel eene kleine voorafspraak: ‘Non sum dignus misericordiam impetrare, sed habens exemplum ab his qui antea peccaverunt,’ maar vooreerst wordt die door de tekstwoorden toch niet weergegeven, en zij is ook niet onmisbaar.
Vs. 1438-55. Niemen en hadde gheweest verloren
Doer sonden daer hi in was gheboren,
1440[regelnummer]
Ne hadde Yeve ghedaen,
| |
[pagina 54]
| |
Die Adaem daer toe brochte saen,
Dat hi brac Gods ghebot
Ende dede als een sotGa naar voetnoot19)
Daer wi alle verloren waren mede,
1445[regelnummer]
En hadde ghedaen die moghenthede
Dat God woude sijn gheboren
Van der Maghet uutvercoren
Die ons allen heeft verloest.
Ay, moeder, nu weest mijn troest
1450[regelnummer]
Ende laet mi penitentie doen.
Ic wille die sonden verspoen
Ende wachten mi voert van dien.
Moeder Gods, sent gracie mie
Dat ic mach in penitencie staen
1455[regelnummer]
Ende voert wilt mi ontfaen.
Deze regels zijn ontwijfelbaar geïnterpoleerd. Hier, tusschen eenige voorbeelden van groote zondaars, die door oprecht berouw hunne zonden hebben uitgewischt, een fragment uit de paradijsgeschiedenis!! Kölbing heeft zich daardoor op een dwaalspoor laten brengen en ook Eva als een voorbeeld van ‘penitencie’ aangehaald. Naief voegt hij er bij: ‘Sonst nirgend erwähnt.’ De afschrijver heeft misschien reeds in zijn voorbeeld den rijmregel van vs. 1437 gemist, en daarvan gebruik gemaakt om zijn rijmlust bot te vieren en de ongelukkige Eva, waarop hij het in het bijzonder geladen heeft, alweder onder handen te nemen. Ook de gedachten en de taal zijn hoogst gebrekkig. Ik wijs 1o. op den zin van 1438-48, die zoo slordig mogelijk gebouwd is, met twee afh. zinnen met ne (40, 45). 2o. op het stopwoord saen, dat tegen den geest van den dichter is, die wel herhaalt, maar geen stopwoorden gebruikt. 3o. op het onzinnige moghenthede. Men zou een woord verwachten als genade, mededogendheid, maar macht is hier te eenenmale verkeerdGa naar voetnoot20). 4o. Vs. | |
[pagina 55]
| |
44 mede is onjuist, men verwacht bi. 5o. Vs. 52 vg. rijmen niet, doch dit zou gemakkelijk te herstellen zijn: mien voor mi komt meer voor. (Vgl. Segh. 6772; St. Amand I, 2003, 4501; II, 654, 5677, 5679). 6o. heeft de laatste regel (vg. vs. 1164) alleen dan eene beteekenis, indien er op volgt: ‘gelijk gij ook deze groote zondaren in genade hebt aangenomen.’ Van de 4 gelijke rijmregels (1508-11): (dine trouwe)
Hebdi den viant ghegheven,
Ende dijn onghelove hevet mi verdreven
Daer toe, dat ic di troest moet gheven,
Daer du af hebts ghesneven,
werp ik met Dr. Franck den eersten en den vierden uit. De mededeeling in den eersten regel is hier geheel ongepast. Het komt hier slechts aan op het oprechte voornemen van Th., om de zonde te ‘verspoen’, als de voorwaarde, waarop Maria hem hare hulp wilde schenken. De laatste regel is gebrekkig uitgedrukt en past ook volstrekt niet bij den vorigen. Men leze dus dine trouwe
Ende dijn ghelove hevet mi verdreven
Daertoe, dat ic di troest moet gheven.
Al hebtstu noch soe vele misdaen, enz.
Vs. 1518 vg: Ende dat hi ontfinc van mi sijn menschelikede
Ende bleef ghewarech God mede.
Het metrum van het eerste vers is ondenkbaar slecht en niet goed te maken. De gedachte van den tweeden regel wordt reeds duidelijk uitgesproken in vs. 1515 en wordt nog eens, hoewel verminkt, herhaald in 1521. Gherecht moet daar in ghewarech d.i. waarachtig, veranderd worden. Zou de afschrijver misschien | |
[pagina 56]
| |
het woord opzettelijk veranderd hebben, om niet tweemalen hetzelfde woord te gebruiken?
Vs. 1593-1604: Ende sal al die werelt doemen.
An den Heilighen Gheest gelovic mede,
Die metten vader ende metten sone mede
1595[regelnummer]
Es een ghewarech God;
Ende an die heileghe kerke ende haer ghebodt
In (l. Ende anGa naar voetnoot21)) verlatenesse miere sonden.
Ende ant gheselscap dat wort vonden
Van alle santen ende van allen santinnen.
1600[regelnummer]
Here God, toghet ane mi uwe minne!
Oec ghelovic dat wi alle selen verrisen
Beide met ziele ende met live,
Ende ons allen God doemen sal.
Reeds JonckbloetGa naar voetnoot22) vermoedde, dat hier de beuzelende afschrijver was aan het werk geweest. Ik geloof, dat deze geheele passage van zijne hand is. In 't Lat. en Fr. bestaat de belijdenis van Th. niet in het Credo der kerk, of de 12 geloofsartikelen, maar in eene min of meer uitvoerige belijdenis der Godheid van Christus (vgl. 1515 vgg.). De afschrijver heeft dat niet voldoende geacht en er de hierboven aangehaalde regels bijgevoegd in eene taal en versmaat, die zijne onbedrevenheid in het dichten duidelijk doen zien. Men lette b.v. op de volgende punten. 1o. De passage eindigt zooals hij begint, nl. met het jongste gericht. 2o. Vs. 1593 vg. rijmen met hetzelfde woord, hetgeen de dichter alleen dan doet, als de woorden werkelijk verschillen of in verschillende beteekenissen worden opgevatGa naar voetnoot23), b.v. 357 vg. eerden (impf): eerden (datief); 551 vg. te hant: metter hant; 1708: te hant: bi der hant. 3o. zijn vs. 1598 vg. allerongelukkigst uitgedrukt; de bedoeling moet natuurlijk zijn: de gemeenschap der heiligen. 4o. is | |
[pagina 57]
| |
vs. 1600 niets dan een regel, uit ‘reimnoth’ geboren. 5o. hebben vs. 1601 vg. geen rijm, en is de uitdr. ‘verrisen met ziele ende met live’ voor de wederopstanding des vleesches zeer ongelukkig. Om al deze redenen verwerp ik deze regels en lees, om het rijm te herstellen, dat door de uitlating verloren gaat, vs. 1592 aldus: Dat die doemesdach wesen sal.
Ook vs. 981-992, die hier thuis behooren, verwerp ik. Zij luiden aldus: Hier boven ghelovic meest,
Dat die vader, die sone ende die heilege geest,
Es een God ende persone drie,
Lieve vrouwe, ghebreket oec mie
985[regelnummer]
Iet ant ghelove van der kerken,
Ic wille volghen goeden clerken
Aen mine ghelove, an mine wet,
In dien dat si mi wisen bet.
Vrouwe, dits mine begherte
990[regelnummer]
Metten monde ende metter herten;
Hier bi willic ghedopet sijn,
Daer men sal doemen dleven mijn.
Ook tegen sommige van deze regels had Jonckbloet gewichtige bezwaren: ik geloof, dat ook hier weder de geheele toevoeging van den afschrijver is. Hij meende vs. 1522 vg. ‘Du moetes gheloven oec daer boven Al dat die kerke hetet gheloven,’ welke regels hij misschien zelf ingevoegd had, niet nauwkeurig genoeg te kunnen opvatten, en was niet alleen niet tevreden met de geloofsartikelen en het leerstuk der drieëenheid, waarvan het Lat. evenmin gewaagt, maar hij laat zelfs Th. zich bereid verklaren, door privaatlessen zich de kennis ook van andere dogmata der kerk eigen te maken. Ook hier zijn de woorden weer bijzonder slecht. Ik wijs 1o op vs. 981 ‘hierboven ghelovic meest’, dat beteekenen moet: ‘Bovenal geloof ik, stel ik prijs op het geloof aan de drieëenheid; 2o op den eindeloozen regel 982; 3o op vs. 987, dat in de lucht zweeft; waarvan hangt aen af? Of moeten | |
[pagina 58]
| |
misschien 987 en 88 worden omgezet? 4o op vs. 989 vg., die slecht uitgedrukt zijn: ‘eene begeerte met mond en hart’! 5o op het woord willic (991), dat in den mond van Th. niet past en in strijd is met zijn deemoedige houding, en eindelijk op ghedopet, dat onzin is. Of moet men lezen ghedomet, en verlangt Th., dat men dien maatstaf hem gerust kan aanleggen bij het jongste gericht? Doch dat baatte hem voor dit oogenblik niet, en juist nu had hij een nauwkeurig onderzoek naar zijn geloof zoo hoog noodig. Men ziet het, allerlei onnauwkeurigheden en onwaarschijnlijkheden leiden er toe, om ook in deze verzen het werk van den afschrijver te zien.
Vs. 1656 vg. Den vaec, die hem toe was comen,
Hadde hem dwaken soe benomen.
Deze regels zijn zeer slecht uitgedrukt: ‘De slaap, die hem overvallen had, had hem zoo zeer in het wakker blijven belet’! Bovendien verstoren zij den samenhang eenigermate: de zin verbetert althans veel, wanneer men deze beide alleronbeduidendste regels weglaat.
Vs. 1744 vgg: Comt hare ende siet hier enen man,
Daer God cracht toghet an
Comt hare ende siet cracht van onser Vrouwen,
Dat mogh di nu alle wel bescouwen.
In dit en in de andere Maria-mirakelen is het niet God die ‘cracht toghet’, veeleer speelt deze daarin een lijdelijke rol. Bovendien is het derde vers in een onmogelijk metrum geschreven en het vierde een lam toevoegsel aan het toch al meer dan genoeg voorkomende: comt hare ende siet. In plaats van de 4 regels lees ik dus deze twee: Comt hare ende siet hier enen man,
Daer Onse Vrouwe cracht toghet an.
Vs. 1754-57: Men macher af hebben verlaet.
Comt hare siet ende en sijt niet te bloet,
| |
[pagina 59]
| |
Soect ghenade voer dine doot
Want die sonden en sijn niet soe groet.
Ik werp de drie eerste regels uit, 1o omdat er anders drie regels met gelijke rijmklanken zijn (vg. bl. 35), 2o. om het onmogelijke metrum van het tweede vers, 3o. om de ongepastheid in dit verband van het derde; 4o. omdat de opeenvolging van: Dat ghene sonden en sijn soe quaet,
No ghene sonden en sijn soe groet,
(de tweede is het door mij gewijzigde vs. 1757 van Blommaert) geheel is in den geest van den dichter.
Vs. 1775 vg. Dits een teken sonderlinghe
Van vrienscapen, van andren dinghen.
Deze allerongelukkigste regels, waarin noch een gezonde zin is noch een genoegzaam verband met het vorige, kunnen wij ten slotte gerust op rekening stellen van den ‘beuzelenden afschrijver.’ Men ziet, dat, volgens mij althans, de afschrijver bijna twee honderd vijftig verzen aan den tekst heeft toegevoegd. Men behoeft het natuurlijk niet op alle punten met mij eens te zijn; sommigen zullen misschien meenen, dat enkele verzen welke ik in den tekst behoud, met meer recht voor ingevoegd konden worden verklaard, dan andere welke ik als geïnterpoleerd beschouw; anderen zullen vinden, dat ik sommige gedeelten, welke ik verwerp, te zwart maak. Dit kan onmogelijk anders, wanneer het conjecturale critiek geldt, en ik zou dan ook niet gaarne willen volhouden, dat mijn tekst dien van den dichter volkomen teruggeeft. Zoo lang niet een ander hs., een betere redactie vertegenwoordigende, wordt gevonden, zal volkomen zekerheid nooit kunnen worden verkregen. Tot zoolang moeten wij ons behelpen met den hoogen graad van waarschijnlijkheid, welke | |
[pagina 60]
| |
men niet ontkennen zal, dat mijne bewijsvoering bezit. En al mogen ook mijne argumenten voor het uitwerpen van enkele gedeelten niet sterk genoeg geacht worden, men zal toch niet kunnen of willen beweren, dat ik op alle punten en in al mijne beschouwingen ongelijk heb. Welnu, als dat zoo is, dan erkent men de waarschijnlijkheid van interpolaties ook in mnl. gedichten, en juist om die meening ingang te doen vinden, ben ik zoo uitvoerig geweest in mijne uiteenzetting; ik mag mij dan vleien, mijne zaak te hebben gewonnen. Het Hulthemsche Hs. is door mij gecollationeerd; de afwijkende lezingen zijn dus die van het Hs., niet die der uitgave van Blommaert. Het Lat. heb ik slechts dan aangevoerd, indien daardoor werkelijk eene min heldere plaats van den tekst wordt verduidelijkt. Als bijlagen doe ik achter de aanteekeningen, waarmede ik minder bekende woorden of zegswijzen meende te moeten ophelderen, volgen de copie van twee verschillende, slechts in Hs. bestaande, prozabewerkingen van de geschiedenis van Theophilus. De copie is van den heer C. Honigh te Wageningen, wien ik hier ten slotte mijnen dank betuig voor de welwillendheid, waarmede hij mij die voor mijne uitgave heeft afgestaan. |
|