| |
| |
| |
Ter Bruilofte van den Heere Pieter Teyler vander Hulst, en Jonkgvrouwe Helena Wynands Verschaave.
Wel aan myn Zangster, gryp het speeltuig van den wand,
Uw Dichter zingt de Min ter eeren;
Die hemeldrift, die al 't geschaap'nen overmant,
En te gelyk op zee en land,
Weet Alexanders, en ook Cató 's te overheeren.
| |
| |
Van 's Waerelds wieg af aan heeft zy gezégepraald;
Van daar de zon, met purp're kleuren,
Des 's morgens blyde ryst, en veê, en loof bestraalt,
Tot daar die Albezielster daalt,
Ziet men haar zoete Dwang en Heerschappy gebeuren.
De Heirkracht van haar wyd en uitgestrekte macht,
Is in geen schitt'rend staal te vinden;
Maar in het schoonste deel van 't waereldlyk Geslacht;
Dat ons door iet, als toverkracht,
Weet onder de Banier der liefde te verbinden.
Men volge dan den Rei der blyde Bruiloftsschaar,
Met Mintriomf en Zegezangen;
Gezangen die het Y, en kabb'lend vlietend Spaar,
Vervrolykt kaatsen tot elkaar,
Nu weêr twee Liefjes in de Minfuik zyn gevangen.
Juich Amstel, Spaar'ne, juich! de Min ontziet geen tyd,
Nog koude en stuure wintervlaagen:
Een schat door ongemak, en zorg, en moeite, en vlyt
Gehaalt; en trouwlyk opgeleid;
Zal wel ons oog en hert het allermeest behaagen.
| |
| |
De Min vliegt heen en weêr op vleug'len als den wind,
En gaat zig hier en daar vermeijen;
Haar onbepaalde drift zig aan geen waereld bind,
En 't Schoone dat zy eens bezint,
Laat zy haar Mannenmoed niet al te ligt ontgleijen.
Nu plant zy haar Banier in Grysbregts Wonderstad,
En kroont haar Held, die zy eerst griefde;
Die duizend duizendwerf vermoeid, en afgemat
Door Handelzorgen, om dien schat,
Na 's Waerelds Koopschuur trok, ten blyke zyner liefde.
Naa Arbeid past het Loon: en 't Loon van trouwe Min,
Zult gy Heer Teyler nu erlangen;
Dat voorwerp van uw liefde, en oog, en hert, en zin,
(Naa groote moeite groot gewin)
Zult ge in 't volmaakste schoon der Jufferschap ontfangen.
Haar schoonheid, die van melk en bloed te zaamen vloeit,
Strooit altoos Leliën en Roozen.
Hier ryst een blonde Auroor elk oogenblik, en spoeit
Zig met twee Zonnen, onvermoeid,
Om uwe heusheid met haar straalen te verpoozen.
| |
| |
Gy bloost door Zedigheid op 't noemen van uw glans,
'k Zal van uw Deugd, ô Bruid! niet melden,
Myn Zangster dwaalden ligt in dien gespreiden trans,
Dies zwyge ik liefst met eerbied tans,
Als passende aan een luit die hooger snaaren stelden.
Driemaal gezegend zy het driemaal zalig uur,
Toen gy na d'Amstel spoede als Minnaar,
Toen u, ô Bruidegom! dat liefdeteelend vuur
(Die zoete werking der Natuur)
Het eerst in de Aad'ren speelde, en nu begroet als winnaar!
Omärm uw schoonheid, die getrouwe liefde loont;
Wilt uwe zielen t'zaamen meng'len,
Zo word uw Min en Deugd, met Deugd en Min bekroont.
Daar wederzydse kuisheid woont,
Daar zal de Huuwlyksband de Herten t'zaamen streng'len.
Wel aan, Gezegenden! die, voor het Echtaltaar,
Elkander liefde hebt gezwooren,
Keert van den Amstel tot ons Bosch en Bleekryk Spaar,
't Gejuich en blydschap wagt u daar,
En duizend tongen doen hun zegenwenschen hooren.
| |
| |
Zo ryk Gezegend als de dagen uwer Jeugd,
Van toen uw 's levens Zon de kimmen
Der duisterheid ontweek, geweest zyn, tot deez' vreugd,
ô Wakk're Bruîgom! zo verheugd,
Zien wy het ugtendlicht op deez' uw Jaardag klimmen.
Wy wenschen dat deez' dag, die het oogenblik herbaart,
En ons aan uwe komst doet denken,
Een dag waar op gy ziel en zinnen t'zaamen paart,
Zo heilbaar zyn mag, dat, en Aard,
En Hemel U, ô Twee! hun gaaven mild'lyk schenken.
Zo zien wy uit uw Echt, eer dat de zilv're Maan
Met bleeke ontleende Glans en straalen,
Ten tiendemaal vernieuwt, aan 's Hemelstin komt staan.
Een blonde Apollo of Diaan,
Een Zoon of Dogter, daar uw Deugden in herpraalen.
Leef zo Gezegend tot het einde uw 's levenstyd,
Ten blydschap van uw dierbaare Oud'ren;
En draagt het Huuwlyksjuk, doormengt met bitterheid,
Met onafscheurb're liefde en vlyt,
DeHoeksteen van deDeugd, en machtige Eendrachts schoud'ren.
| |
| |
Zo zy des Hemels gunst met U tot in de dood,
Die U bekranst met zilv're Hairen,
Naa moede en afgeleeft, eens schenkt aan d'Aardenschoot:
Maar te gelyk ook Deelgenoot
Mag zyn van 't Eeuwig heil der driemaal zaal'ge schaaren.
|
|