Terras. Jaargang 2018 (14-15)
(2018)– [tijdschrift] Terras– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Anik See
| |
[pagina 173]
| |
staat hij te wachten. Hij weet eigenlijk niet echt waar hij op wacht. In de verte hoort hij het signaal van zijn openstaand portier. Hij kijkt om zich heen en ziet niets. Geen huis, geen boom, geen heuvel waar iets zich achter kan verschuilen. Er is niets dat wijst op menselijk bestaan, of wat voor leven dan ook, behalve hijzelf.
Dat waar hij op wachtte begint te komen. Langzaam, langzaam. Maar het is niet wat hij had gedacht. Het is paniek. Hij begint te stikken. Krijgt geen adem. Hij rent terug naar de auto, naar het piepende signaal, en raast de weg over, terug naar de snelweg en hij stapt niet meer uit de auto - behalve om te tanken - totdat hij in Vancouver aankomt, vier dagen later.
Blijkbaar is onmetelijkheid niet wat hij wilde. Blijkbaar is een klein, overbevolkt, microchip-achtig landje best prima wanneer je oog in oog staat met het tegenovergestelde.
§
Misschien is het verlangen naar stilte of eenzaamheid iets cultureels, of in ieder geval een kwestie van gewoonte. Je denkt aan de auto's die je tegenkwam op verlaten snelwegen in Zuid-Amerika, hard op weg om zich bij de volgende aan te sluiten, bang om alleen te zijn. Je denkt terug aan de tijd dat je zelf in Nederland was, jaren geleden. Je was op een van de Friese eilanden, waar de rand van een dorp het zand en de zee raakte. Er was een café, vol met Nederlandse bezoekers die espresso dronken of koffie met melk. Zo'n typische houten omheining stond om het café en het dorp heen - zo een die altijd om een paardenweide staat. Zo een die eigenlijk niet veel buitenhoudt. Het is meer het idee, de afbakening dat binnen die omheining iets anders gaande is dan aan de andere kant ervan. Hier = sociaal. Daar = antisociaal. Je stond aan de buitenkant, bij het zand en de zee.
Het afgaand tij kwam nu snel op gang. De Waddenzee is ondiep en soms verrijst er bij laagwater een pad tussen de eilanden. Wanneer de zee zich terugtrok stond je dus oog in oog met honderden meters zand die enkele minuten geleden nog onder water stonden. Je liep het strand op en bleef lopen, achter het water aan terwijl het wegebde, je kon het nauwelijks bijhouden. Je keek om om te zien hoever je al was. Je zag duizenden mensen ingelijfd door de houten omheining, terwijl ze hun koffie dronken en door elkaar werden omsingeld. Je zag dat jij de enige was buiten op het zand, dat zich nu aan alle kanten om je heen een kilometer ver uitstrekte. Je begon je af te vragen of dit een vergissing was, of je niet opeens zou wegzakken in drijfzand of opgeslokt zou worden door een walvis. Maar er was geen gevaar. Alleen verschillende meningen over wat de beste plek was. | |
[pagina 174]
| |
§
Je hebt op afgelegen plekken gewoond. Je kent onmetelijkheid en stilte. Je hunkert ernaar. Maar ook al voel je je daarin op je gemak, je begrijpt die Nederlandse man. Ook jij wil misschien, net als hij, opeens het tegenovergestelde wanneer je ermee geconfronteerd wordt.
Enkele jaren geleden werd je uitgenodigd om een maand in een stenen huis middenin een afgelegen vallei in het oosten van IJsland door te brengen. Het was half februari en je arriveerde, onontkomelijk, in het donker. Een vrouw haalde je op van het vliegveld en je reed zo'n drie kwartier in totale duisternis: geen licht te zien, niet eens een andere auto op de weg. Je kwam aan bij het huis en ze liet je erin, stapte vervolgens weer in haar auto en reed weg. Het geluid van haar auto werd algauw opgeslokt door het geluid van een windvlaag die door de vallei trok. Je stond daar te wachten totdat de wind je zou raken. Dat deed hij, en toen was hij weg.
En het was weer stil.
Er was geen enkel geluid. Niets. Geen briesje, geen blaadje dat door de sneeuw dwarrelde (het was een plek zonder bomen), geen spitsmuis die langsholde, zelfs geen vogel. Je spitste je oren voor een teken van leven. Wat dan ook.
De volgende morgen vloog er een straalvliegtuig over, een schittering in de lucht, zonder condensatiespoor. Zo hoog dat het onhoorbaar was.
In de verte stak de torenspits van een klein, rood kerkje over een heuvel. Zonder die spits was de absolute stilte prima geweest. Maar die kerk was een teken van de mensheid en maakte het nog duidelijker dat er geen teken van leven hoorbaar was. En als je die zag ging er een soort schok door je heen, een diepe, onwillekeurige reflex. Een fysieke weerstand tegen de stilte.
§
Als je vanachter je bureau in dat kleine dorpje in het noorden van Canada iets naar achter leunt, kun je het hutje van Robert Service zien. Het is een grof uitgehouwen hutje, verrassend licht vanbinnen - als de deur openstaat. Het is ook precies groot genoeg, één kamer om te denken, te schrijven en te koken, en één kamer om te slapen en te lezen.
Robert Service was bankier maar hij nam ontslag om te gaan schrijven. Zelfs hij voelde de verlokkingen van stilte en eenzaamheid. | |
[pagina 175]
| |
‘Ik wil zo graag terug naar mijn velden van grauw;’ schreef hij in dat hutje,
‘rivieren, mijn water dat woelt,
Omringd door mijn bergen en eenzame dauw;
Mijn bossen bedrukt, zo zwaarmoedig en triest,’Ga naar eind1)
§
Don DeLillo zei: ‘Steden zijn gebouwd om de tijd te meten, om de tijd van de natuur te verwijderen. Er is een eindeloos aftellen.’
Je hoorde ooit een theorie dat mensen moe worden wanneer ze hun drukke stadsleven verruilen voor een weekend, of langer, op een rustiger plek, doordat het lichaam de eigen activiteit van bètagolven aanpast aan zijn omgeving. Op het platteland gebeurt er minder (tenminste naar menselijke begrippen), dus schakelen de hersenen en het lichaam van het hoge energieniveau van de stad naar het tragere platteland, van jachtig naar bedachtzaam, behoedzaam. De normale warboel van menselijke drukte en productiviteit is vervangen door de eenvoud van dingen buiten het domein van het ego en de controle.
Je passeert een jonge kerel die met één hand op zijn harmonica oefent terwijl je door de stoffige, onverharde dorpsstraat loopt. Een jonge man, begin twintig, hipsterachtig gezichtshaar, met onder zijn arm een bibliotheekboek en een zak dagvers brood van de bakker een paar straten verderop.
Een hond ligt midden op de weg.
Een kassière bij de kruidenier bekijkt haar mascara in de reflectie van een nietpistool.
Dat soort traag. Geen bankier of beurshandelaar te bekennen.
Je hoort hoe een andere jonge man, wiens horloge twee tijdzones later staat, het dorpje omschrijft als een nostalgisch zomerkamp voor volwassenen. Zit eigenlijk wel wat in.
§
‘Het voelt zo verkeerd, maar waarom weet ik niet,
Een krot, een paleiselijk thuis
Een toren die zomaar de hemel in schiet
Gehaast en geraas en geruis’Ga naar eind2)
| |
[pagina 176]
| |
§
Het eerste van de twee vliegtuigen die elke dag overvliegen is een propellervliegtuig op weg naar Old Crow en, uiteindelijk, Inuvik. Dit vliegtuig onthult de onmogelijkheid van vliegen. Lawaaiig, lomp, moeilijk. Bespottelijk zelfs. Een voorrecht.
Het tweede vliegtuig, dat 's middags overkomt, is een jet, vol passagiers van een cruiseschip van de Holland-Amerika Lijn, en wanneer het over het dorp vliegt om te gaan landen voelt het en klinkt het als een F-16: het komt aanbulderen vanuit het niets, sleept het lawaai achter zich aan en verdwijnt enkele seconden later achter de bergen die de vallei omzomen.
§
Op een eilandje middenin een rivier een paar honderd kilometer stroomopwaarts ontdek je een graf. R.I.P. L. Davis
in een ruw, verweerd bord van wel honderd jaar oud gekerfd. Je kijkt naar de grafheuvel en naar de ijzeren paal die dienstdoet als grafsteen en je stelt het je voor in de winter, zonder bezoekers, zonder iemand die het bij toeval tegenkomt.
De rivier is vlak en stroomt zachtjes voort, aan de horizon zwelt ze op tussen twee verre landpunten alsof je aan de rand van de wereld bent. Smeltende ijsschotsen botsen op elkaar, en maken een klikkend geluid. Klik... klik... Het is zo stil dat je het geklik kunt horen. De toppen van de ijsschotsen smelten als eerst, het grootste deel blijft net onder het wateroppervlak, afgekloven brokken liggen er als houtskool bovenop gestapeld, een mysterie. Het natuurlijke ritme van de wildernis is voelbaar hier, als eb en vloed.
Verderop stroomafwaarts stuit je op een man die vanaf de beboste oever staat te zwaaien, en je vertelt dat er iemand een paar dagen geleden van de brug is gesprongen de rivier in, gewoon om te gaan zwemmen, en nooit meer is bovengekomen. Zelfs na vier dagen zoeken nog geen spoor van hem. ‘Let een beetje op,’ zegt hij tegen je na een korte stilte, terwijl hij met zijn hoofd stroomafwaarts gebaart. ‘Het was mijn zoon’.
Pas na een paar uur vraag je je af hoe het moet als je een lichaam vindt. Er is honderden kilometers om je heen geen telefoonontvangst en het dichtstbijzijnde politiebureau is in Dawson of in Carmacks, vierhonderd kilometer uit elkaar en jij bevindt je precies in het midden daarvan in een kano. | |
[pagina 177]
| |
§
De Holland-Amerikatoeristen landen op het minuscule vliegveldje van het dorp, stappen het vliegtuig uit en lopen rechtstreeks smetteloze en van airconditioning voorziene bussen in, de enige voertuigen in het dorp zonder een barst in de voorruit. Hun bagage wordt ook rechtstreeks uitgeladen om de kleine, drukke terminal te vermijden die enkel goed genoeg is voor de lokale bevolking, een klassenscheiding. De eenvoud van het dorp wordt gezien als eigenaardig en, tja, nostalgisch door degenen die meer verlangen. Het perspectief van de ziende blinden.
Tegen september beginnen de temperaturen snel te dalen, het gaat sneeuwen. De jets en de smetteloze toerbussen komen niet meer; een realiteit die alleen de lokale bevolking wenst te doorstaan. Het dorpje in het noorden van Canada valt terug op zijn oorspronkelijke stilte: een stel raven dat zit te praten, de stoomfluit om het middaguur, af en toe een truck. Het hutje van Robert Service staat leeg, geen bezoekers meer om de stilte te overdenken, of het gehaast en geraas en geruis.
Je fietst naar de rand van het dorp, bij het benzinestation, waar de vlaktes al snel de bergen raken, waar je een eeuwigheid kunt zien, waar het landschap nooit eindigt. Zonder waarschuwing - sjoef, sjoef, sjoef - scheuren er drie auto's langs. Je hebt ze niet aan horen komen. Een grote, gouden tweedeurs coupé en twee politieauto's in achtervolging met loeiende sirenes en een lang spoor van opwaaiend zand achter zich aan. 200 kilometer per uur, met gemak.
Je staat zeker tien minuten naar de achtervolging te kijken voordat je ze uit het zicht verliest. Ze gaan naar het zuiden, over een vlakte die zich uitstrekt als een oneindig tapijt. De politie ligt maar een paar meter achter op de andere auto en er zijn de komende honderd kilometer geen kruispunten. Je kijkt op en ziet een groep prairiekraanvogels omhoog cirkelen op onzichtbare luchtstromen bij een nabije klif, hun exotische getsjirp en gekras zijgt neer in de stugge lucht. Na een paar minuten verschijnt er een tweede groep kraanvogels en het geroep houdt op. De vogels nemen hun formatie weer aan, herenigd, en buigen stilletjes naar het zuiden af, in het spoor van de achtervolging. Je kijkt toe en moedigt ze aan, roepend in dat lege landschap en je maakt voor het eerst geluid. |