| |
| |
| |
Charles-Ferdinand Ramuz
Terugkeer van de dode
Vertaling: Rokus Hofstede
Ze doen er vaak lang over om bij ons terug te komen. Ze zijn wispelturig.
Een man in een bootje gebaart uit de verte naar Zumlauf, die in zijn eigen bootje zit, ter hoogte van de badinrichting, en het lijkt erop dat Zumlauf meteen heeft begrepen wat de bedoeling was nadat hij had opgekeken naar die ander die naar hem zwaaide.
En hem vervolgens met de hand te kennen gaf dat hij dichterbij moest komen zonder iets te zeggen, want hij hield een paar keer achter elkaar zijn hand voor zijn gezicht.
Zumlauf heeft niets gevraagd.
Ze hebben nooit haast. Ze drijven en raken op drift. Ze laten zich meevoeren door het water, dat zelf weer gehoorzaamt aan de winden, die nu eens uit het noorden, dan weer uit het zuiden waaien, meer of minder gestaag en meer of minder onstuimig: de bise uit het noordoosten, de joran uit het noordwesten, nog een heleboel andere plaatselijke winden die elk hun naam hebben en die elkaar in het wilde weg afwisselen; dan worden die arme sloebers de kant van Savoye op gedreven tot midden op het meer, maken rechtsomkeert, worden weer naar ons teruggedreven, en opnieuw evenwijdig aan de oever voortgeduwd, almaar voort, in een droom waarin ze verzeild zijn geraakt.
Ze zinken, ze stijgen. Ze worden opgeslokt door de diepte en doorgeslikt. Ze worden langdurig naar beneden getrokken, dwars door de dichte, klare watermassa's waar geen eind aan komt, en om hen heen is het zachtblauw, dan groenig, en dan is het een gaandeweg afdalen in de nacht, met een restje licht heel ver daarboven, dat vanzelf uitdooft, als achter in een lange gang waarvan iemand de deur dichtdoet.
Zij blijven intussen maar zinken, met hun armen in de lucht, hun haar in de lucht, op zoek naar die bodem die ze niet bereiken, met hun kleren die hun aan het lichaam kleven, verstrikt in algen, gadegeslagen door vissen die nieuwsgierig op hen komen toegezwommen, die vanwege hun platte kop van opzij naderen om hen van dichterbij te bekijken en dan weer met een zwiep van hun staart wegzwemmen. Ze zinken, ze blijven maar zakken, ze bereiken regionen waar geen algen meer zijn, waar zelfs geen vissen meer komen, regionen van volmaakte stilte, regionen waar het licht niet eens meer voorstelbaar is; en daar kantelen ze voorover, met hun voeten in de lucht, hun armen die naar beneden hangen.
| |
| |
Zumlauf was aan de riemen gaan zitten, zijn even brede als lange bootje had wel iets weg van een halve, groen geverfde pompoen.
Zumlauf roeide met grote halen in de richting van de andere varensman die over de rand gebogen op hem wachtte en die met een roeispaan iets zwarts langs zijn schuit tegenhield. Ze komen namelijk ooit weer bovendrijven. Ze vinden de zon terug, die met een lauwe hand over hun verrukte gezicht strijkt. Ze ondergaan zijn schittering met hun grote open ogen zonder verbazing of vermoeidheid. Ze trotseren het fonkelen van zijn stralen die, op de kruin van de golven, op brandende spaanders lijken. Ze bieden de dagster het hoofd. Ze wenden zich niet van hem af, drijven aan het wateroppervlak en beginnen achteloos opnieuw aan hun lukrake reis, nu eens op hun rug, dan weer op hun buik, overdag, 's nachts, bij mooi weer en bij onweer, stijgend en dalend al naar het ritme van de golven, en gedwee gaan ze overal naartoe waar ze ook maar naartoe moeten gaan, tot ze bij ons terugkomen. En daarom heeft Zumlauf gevraagd: ‘Wie is het?’
‘Weet niet,’ zegt de andere man, een dorpeling.
Die andere man was een zekere Rochat, horlogemaker van beroep, maar die bij gelegenheid uit vissen ging omdat hij niet veel omhanden had. Zumlauf heeft tegen hem gezegd: ‘Hou hem goed tegen.’
Vervolgens heeft hij zijn bootshaak gegrepen. Die is beland in iets wat halfvergaan en slijmerig was, flarden van kleren zijn komen bovendrijven, maar Zumlauf steekt zijn bootshaak nog eens krachtig naar voren en ditmaal heeft hij beet. De dunne waterlaag tussen de dode en ons was als een ruit die je breekt; de dode is zijn gezicht komen tonen in de buitenlucht. Hij had geen gezicht meer.
Hij had nog maar een half gezicht, de andere helft was helemaal weggevreten en verzwolgen, de schedel kaal, de oogkas leeg, zonder nog iets van snor of baard aan die kant, en intussen roeide Zumlauf, die zijn haak achter aan zijn boot had vastgesjord, moeizaam achter Rochat aan naar de oever.
De dode toonde zich nu al voortdrijvend bijna geheel, met een broek die plat om zijn zo goed als afwezige benen dobberde, onder de mooie avondzon, te midden van het gelach en geroep dat kwam overwaaien uit de badinrichting. Er naderde namelijk een stoomboot en op dit punt van hun vaarroute komen de stoomboten dicht langs de oever, zo dicht erlangs dat ze onafzienbaar groot lijken met hun twee of drie verdiepingen en pal op je af stomen, en de stuurman staat op zijn loopbrug waar hij een roer laat draaien, en de schoepen maken een watervalgeluid, terwijl de schoorsteen een dikke zwarte pluim rook uitstoot, als een paardenharen koord dat wordt losgewikkeld.
Zumlauf had het bootje op de helling getrokken; de dode kwam erachteraan.
Ze durfden hem niet aan te raken, want nu hij eenmaal op het droge lag en naarmate het water van hem week, leek hij wel uiteen te vallen, al platter wordend, alleen nog een egale, gelatineachtige massa.
| |
| |
Hij is op de helling gelegd, met zijn gezicht naar boven gericht, waarop een halve baard en een halve snor, één enkele lange grijze snorrepunt die zo nat was dat hij langs zijn open mond bleef plakken - onherkenbaar.
En toch al meteen herkend. Zumlauf staat erbij; Zumlauf wenkt Rochat van onder zijn pet; Zumlauf knipoogt. Zumlauf neemt zijn mooie bootsmanspet met de lakleren klep af en houdt hem laag vast terwijl hij vooroverbuigt naar de dode, zodat hij het deel van het gezicht afdekt dat er slecht aan toe is.
Toen kwam de dode tevoorschijn met het gezicht dat hij had als levende.
‘Weet je het al?’ zegt Zumlauf.
‘Welja!’ luidt Rochats antwoord.
‘Weet je al wie het is?’
‘De ouwe Lambelet... Het ging niet meer met zijn kinderen...’
Op dat moment is er een politieagent op de oever verschenen. Zumlauf heeft hem geroepen. Ze zullen nog maar heel kort tijd hebben om de man te bekijken die daar op zijn rug ligt, met zijn hoofd hoger dan zijn voeten; - en hij was bij zijn kinderen ingetrokken, omdat hij niet meer kon werken, en toen had hij het niet met zijn kinderen kunnen vinden.
Met zijn werkkleren aan, want nu werd duidelijk, getuige de resten van zijn broek, dat het een bruine bombazijnen broek was geweest, en ook werd duidelijk dat het hemd een blauwgestreept hemd was geweest en dat hij daaroverheen een vest had gedragen met mouwen van dril, waarvan er maar één over was.
Daarna hebben ze niets meer gezien. De politieagent had het lijk bedekt met een zeil.
Je zag het lichaam nauwelijks opbollen onder het zeil, waar nog altijd water uit wegstroomde, twee kleine stroompjes tussen het korte, gele mos dat tussen de tegels groeide.
Het is een bed, het is een laatste bed, en zelfs een bed dat is voorzien van een laken, maar wie daaronder ligt te slapen moet wel verschrikkelijk diep slapen, want een groot gedruis van stemmen en gelach klinkt nog steeds op ter linkerzijde, en intussen roeit Zumlauf met grote slagen terug naar de badinrichting.
***
Het was net sluitingstijd; Larpin liep heen en weer voor de badhokjes; Larpin riep: ‘Sluitingstijd!’
De baders gingen naar huis, sommigen met verbrande benen of verbrande nek, kinderen met zwembroekjes die ze tot een bolletje hadden opgerold en nu uit alle macht aan het koordje rondzwierden, een grote meid met gebronsde nek, blote armen en benen, in een kort, dun zomerjurkje; en Larpin sloot de deur van de badinrichting terwijl Zumlauf afmeerde.
| |
| |
Ondertussen brak mevrouw Larpin macaronistengels in een grote pan die op een gaspit stond, in een klein vertrek dat zich naast de kassa bevond, en ondertussen ook gingen Larpin en Zumlauf zitten op de gaanderij tegenover het meer, aan een klein grenen tafeltje waar mevrouw Larpin zojuist een verzegelde literfles witte wijn was komen brengen.
Uit beleefdheid schenkt Larpin eerst een paar druppels wijn in zijn eigen glas, daarna vult hij het glas van Zumlauf, die het zijne heft om te klinken. En ze zeggen: ‘Gezondheid! Gezondheid!’ Ze zitten tegenover elkaar. Ze kijken elkaar aan. Zo gebruiken ze elke dag de avondmaaltijd samen, zij tweeën en mevrouw Larpin. Ze roken allebei een pijp, ze kijken elkaar aan. Het is hier goed. De hitte houdt zich alleen nog op in het zand van het strandje, waarin veel ronde gaten van voetstappen zijn achtergelaten, en zindert daarboven in een soort trillen van de lucht, waarin het wel lijkt alsof de dingen voortdurend aan hun eigen massa ontsnappen, en de lijn die zich langs hun bovenrand aftekent, verbrokkelt in kleine stukjes die door het oog maar met moeite weer worden samengevoegd. De twee mannen zitten in een tochtstroom die het haar boven op de schedel van de blootshoofdse Larpin beroert. Zumlauf heeft zijn pet nog steeds op. En vanonder zijn pet zegt hij opeens: ‘Weer één.’
Larpin haalt zijn schouders op.
‘Hoeveel nu al deze zomer?’ vraagt hij.
‘Vier. De Duitser, één, een wijnkelnerin uit Lausanne, twee, die werkloze van een paar dagen terug, drie, en dan vandaag Lambelet.’
Larpin zegt: ‘Arme Lambelet!’
‘Waarom arme?’ zegt Zumlauf.
Hij kijkt naar Larpin door de rook van zijn pijp. Je ziet Larpin die mager is, knokig, spichtig, dor, hij draagt een hemd met blauw-witte, horizontale strepen, hij heeft zondoorbakken armen waarop de zwarte adertjes dooreengevlochten zijn als klimop rond een tak, en gisse, halfgesloten ogen; en als je een blik onder de tafel zou werpen, zou je zijn rode riem zien, zijn blote voeten met nagels als slecht ingehamerde kopspijkers, een grote nikkelen horlogeketting met erepenningen die dwars over zijn buik loopt en in zijn zak verdwijnt.
‘Hij kon het niet meer vinden met zijn dochter.’
Dat zegt andermaal Larpin, maar Zumlauf: ‘Hij is nu op zijn gemak.’
‘Jawel,’ zegt Larpin, ‘maar dit allemaal dan...’
En terwijl hij zijn arm half opheft, wijst hij in de rondte op dit allemaal om hem heen: en het is de avond die daalt over het volmaakt rimpelloze meer, waarin roze wolken drijven, en er drijven ook roze wolken in de hemel, en er zijn tweemaal populieren, die in de lucht en die in het water. Heel kleine golven komen aanleggen op de oever, ze rekken in het zand hun klauwtjes uit die zich spreiden zoals de klauwtjes van katten. Ze worden wit als ze opengaan. Dit allemaal, heeft Larpin gezegd, en dit allemaal is
| |
| |
ook dat het hier goed is, gezeten voor een liter koele witte wijn met je pijp, en dan nog het plezier dat je niks hoeft te doen als je klaar bent met het gedane.
‘Kan hem dat nu nog wat verrotten,’ zegt Zumlauf. ‘Als je 't mij vraagt,’ zegt hij, en hij heeft het over het meer, ‘dan is het erin even goed als ervoor.’
Mevrouw Larpin brengt een schotel macaroni met kaas en ook een restje ham. Ze bedient de twee mannen. Larpin zegt: ‘Hij had anders genoeg gewerkt zijn hele leven. En hij heeft niets opzij kunnen zetten.’
Larpin zegt tegen zijn vrouw: ‘Het gaat over Lambelet, ze hebben hem net opgevist.’
‘Mijn hemel!’ zegt mevrouw Larpin, ‘waar dat zo?’
‘Hier, vlakbij,’ zegt Larpin, ‘Zumlauf heeft het klusje geklaard. Ze hebben gedaan alsof hun neus bloedde, omdat er zoveel volk was. De ambulance komt hem direct halen.’
‘Mijn hemel!’, zegt mevrouw Larpin, ‘wat een toestand!’
‘Het ging immers niet meer met zijn dochter die hem in huis had genomen. Je weet wel, ze is getrouwd met een vent die bij het spoor werkt. Ze wonen onder de kerk.’
Zumlauf hoort zwijgend toe. Hij weet dat Larpin beter op de hoogte is dan hij. Zumlauf kent alleen het meer en hij is vrijgezel.
Larpin gaat intussen gewoon door met praten, onderwijl plakjes ham afsnijdend, met zijn vork een hap macaronislierten naar zijn mond brengend die hij begint op te slurpen zodat hij wel een baardje lijkt te hebben dat hij beetje bij beetje binnenhaalt, af en toe slokjes wijn drinkend, met volle mond.
‘O, maar daarover werd al een hele poos gepraat. Die mensen zijn erg op de penning. De oude kreeg niets dan een bodempje soep, hij sliep in een rommelhok. Toen kon hij er niet meer tegen.’
‘Hoeveel tijd is er overheen gegaan sinds hij verdwenen was?’
‘Tja,’ heeft Zumlauf gezegd, ‘het is nu eind augustus: juni, juli, augustus, dat is toch drie maanden.’
‘Hij heeft er lang over gedaan om terug te komen.’
‘Ze komen terug, ze komen niet terug,’ zegt Zumlauf, ‘ze doen er zo lang over als ze willen, je hebt er die er jaren over doen, anderen doen er zo lang over dat ze helemaal nooit meer terugkomen. Lambelet, die is vast een ommetje gaan maken de kant op van Genève. In het midden van het meer heb je de stroming die ze meevoert. Soms ook worden ze door de golven tegen de golfbrekers gesmakt, ze worden zo slap als een vaatdoek, ze hebben in hun lijf geen bot meer dat heel is. Lambelet was nog niet eens al te lelijk toegetakeld, niet al te erg uitgekleed ook. Je hebt er die zo bloot terugkomen dat het niet om aan te zien is. Hij had nog de helft van zijn broek aan, een mouw van zijn vest en zijn hemd.’
‘Hoe dan ook,’ zei mevrouw Larpin, ‘het blijft een akelig verhaal. Zou het gerecht daar niet het zijne over te zeggen hebben?’
| |
| |
‘Wat moet het dan doen volgens jou?’ reageert haar man. ‘Lambelet is uit vrije wil in het water gesprongen, niemand kan daarop worden aangesproken.’
‘Toch wel,’ zegt mevrouw Larpin, ‘die mensen die hem zo slecht hebben behandeld dat hij zich wel moest verdoen.’
‘Dan zou je eerst moeten kunnen bewijzen dat hij slecht behandeld is geweest, dat is nog niet zo makkelijk. Het zou makkelijker zijn geweest hem tegen te houden toen hij zich van kant maakte. Want er zijn mensen die hem hebben gezien. Je kent meneer Perret. Hij is bankbediende in Lausanne. Hij heeft hem gezien. Hij zei tegen mij: “Ik dacht dat hij wou gaan zwemmen. Ik was een beetje verbaasd. Een oude vent. En het water was nog koud, maar verder heb ik er niet bij stilgestaan. Hij had net zijn kleren uitgedaan, zijn broek en hemd had hij aangehouden. Hij droeg roze sokken. Ik dacht nog: ‘Rare kleren!’ Maar mij ging het niet aan. Onwillekeurig heb ik me toch omgedraaid toen ik hem boven de golfbreker zag uitsteken. Op dat moment zie ik hem op het stortpuin naar voren stappen, voorovergebogen, en hij leunde met zijn hand op de rotsblokken want het is glad, en hij strekte zijn been. Daarna heb ik niets meer gezien. Hij had zich in het water laten zakken aan de andere kant van de golfbreker, waar hij achter verborgen bleef. We hoorden het geluid dat hij maakte toen hij verder het water in liep. Hij gleed vast weg, hij hield zich vast, hij maakte een geluid als van een klapwiekende zwaan, en toen hebben we een geluid van geborrel gehoord, en toen een schreeuw, - op dat moment ben ik teruggelopen naar achteren; we zagen zijn hoofd nog boven het water uitsteken terwijl hij met zijn handen sloeg alsof hij zich eraan vast wilde klampen, maar het water gaf mee, het sloot zich boven zijn hoofd. Wat wil je ook? Hij was in diep water, het is een van die plekken waar het pal bij de oever al steil begint te dalen. Je stapt vijftien of twintig meter ver met water tot aan je middel en dan heb je niets meer dan een peilloze afgrond onder je voeten. Ik ben nog hulp gaan halen, maar er is tijd overheen gegaan voordat die kon komen. Er was al nergens meer een spoor van hem te zien.”’
‘Hoe diep zakt de bodem weg op die plek?’
‘Dat is niet bekend,’ zegt Larpin, ‘honderd, tweehonderd meter, en als ze eenmaal vertrokken zijn, kun je ze alleen nog laten gaan. Ze beginnen aan hun grote reis, ze worden door hun kleren naar beneden gezogen, ze raken met hun voeten in de algen verstrikt. Je moet wachten tot ze opgezwollen zijn om ze ooit weer aan de oppervlakte te zien verschijnen, maar dan komen de golven, en omdat ze licht zijn geworden, gaan ze vlug vooruit. Ze zijn als boeien die ze zouden hebben vergeten vast te leggen. Een vlaag uit het noorden en daar zijn ze al in Savoye, een vlaag vaudaire en ze komen weer onze kant op. Wat jij, Zumlauf?’
‘Zeker,’ zegt Zumlauf, die zich weer voor het gesprek interesseert omdat het gaat over dingen die hij goed kent. ‘En het gebeurt ook weleens dat ze dagen achter elkaar vlak bij de oever ronddobberen zonder dat iemand iets in de gaten heeft.’
| |
| |
‘Zonder Rochat hadden we hem vandaag niet te pakken gekregen.’
Op dat moment hoorden ze op de weg de sirene van de ambulance. Mevrouw Larpin stond op, ze probeerde door het raam te zien wat er ging gebeuren.
‘Je zult niks zien,’ zegt Larpin.
De ambulance komt weer in tegenovergestelde richting langs de badinrichting. Hij rijdt weg.
De twee mannen hebben het goed. Ze zijn klaar met eten. Er is nog wat wijn over in de literfles. Larpin heeft de glazen bijgeschonken. Zumlauf heft het zijne: ‘Gezondheid!’
Larpin zegt op zijn beurt: ‘Gezondheid!’
Uit: Charles-Ferdinand Ramuz, Nouvelles, Mermod 1944 / Grasset 1947. Herdruk Plaisir de lire 1982.
|
|