| |
| |
| |
Charl-Pierre Naudé
De stad zonder ramen
Vertaling: Jeske van der Velden
Ik liep een tweedehands boekwinkel binnen en mijn oog viel op Italo Calvino's boek De onzichtbare steden. Ik kocht het, ook al had ik al een exemplaar. (Ik zou er voor elk van die steden in het boek wel een kunnen kopen. Op de voorkant van dit exemplaar stond een prachtige tekening van een zwevende steen, als een aardbol.)
En terwijl ik de titel bekeek moest ik opnieuw denken aan een verhaal dat ik jaren geleden had gehoord. Om redenen die in het volgende duidelijk zullen worden was ik tot op heden tot geheimhouding verplicht. Ik hoop dat de lezer hiervoor begrip kan opbrengen: het was zo'n soort tijd.
Een ongelukkige avond in 1998, in een cel in een politiebureau in Johannesburg. Ik was aangehouden bij een wegversperring. Aanvankelijk waren we met z'n zessen geweest. Daarvan waren er nu nog maar twee over, ikzelf en een kerel die zichzelf omschreef als een charterpiloot. (De anderen hadden de politieagenten omgekocht en mochten naar huis.)
Onze overtredingen waren zeker niet ernstig: een kentekenbewijs dat niet goed genoeg leesbaar was, een scheve bumper of een knipperlicht dat niet snel genoeg knipperde. De redenen voor de wegversperring lagen dan ook dieper dan het naleven van de wet, en ik had jammer genoeg niet genoeg cash bij me gehad om de omkoopsom (ook wel ‘coca-cola’ geheten) te betalen. Onze piloot had al evenmin geluk.
Dus moesten we contact opnemen met vrienden of familieleden om onze boetes te komen voldoen. En anders? Het was de piloot, een tegendraads type, die het lef had de vraag te stellen.
Anders blijf je hier voor altijd, waarschuwde de jonge agent (Morejane heette hij) op strenge toon. En hij vergrendelde de poort van de cel, met ons erin, op een verontrustend definitieve manier. Onwillekeurig dacht ik: hoe duidelijk spreekt het collectieve geheugen uit zijn gebaren. Nog niet zo lang geleden werden zwarten zonder enige reden, of om een onbelangrijke reden, gevangengezet wanneer een blanke daar zin in had, en ze werden waarschijnlijk gechanteerd met hetzelfde dreigement: ‘anders blijf je hier voor altijd’.
Gelukkig had de charterpiloot een mobieltje. Dus we konden tenminste bellen. (Het waren de pioniersdagen van het mobiele tijdperk. Dit incident benadrukte in ieder geval de noodzaak er eentje bij je te hebben, in die tijd ook wel ‘zakvogel’ genoemd.)
En daar zaten we dan, twee vreemden in een halfduistere en bedompte cel, zij aan zij op een hard bankje, met geen andere keus dan samen te wachten op onze vrijlating.
| |
| |
Onze weldoeners mochten ons pas op zijn vroegst de komende ochtend komen ophalen. Dat betekende klokslag vijf uur.
Ik had geen andere optie dan te luisteren naar het gekakel van de charterpiloot.
Hij was Afrikaans (licht verengelst). Maar hij zag er niet Afrikaans uit. Om te beginnen had hij iets tengers. Op het eerste gezicht althans. Ik denk dat het te maken had met zijn manier van doen. Hij had een lenige, jongensachtige houding. En hij had steil, dik rood haar dat vooraan uitstak en bovenop zijn hoofd rechtop stond, kort afgeknipt. Een huid vol sproeten.
Vanwege zijn scherpe gezichtscontouren en drukke, nerveuze houding was hij bij ons kleine groepje nachtelijke arrestanten aan de rand van de weg al eerder uit de toon gevallen. Af en toe trakteerde hij ons op een salvo vieze grapjes die begroet werden met nerveus gegiechel. Maar telkens struikelde hij een beetje over de clou, zodat die praktisch verloren ging. Het angstige kleine groepje ging dankbaar mee in de platvoerse afleiding die de kerel bood.
Maar al gauw had ik niks anders om naar te kijken dan naar zijn gezicht. En op mijn beurt was ik zijn enige publiek. Toch was ik hem sympathiek gaan vinden, deze roestkleurige mannetjeskip die telkens maar weer zijn raconteursvleugels spreidde, ondanks overduidelijke gebreken. Ik had geen andere optie dan zijn pilotenverhalen aan te horen.
Ja, echt, niets anders om de aandacht af te leiden. Met uitzondering van een ingelijste vergeelde afbeelding van een vrome Jezus die aan een van de drie blinde muren hing. En het kale peertje aan het plafond.
De piloot knipperde op een kinderlijke manier met zijn ogen wanneer de schaduw van het peertje terloops over zijn gezicht streek. Dat gebeurde wanneer een van ons opstond en in zijn onrust te dicht langs het laaghangende lampje ijsbeerde, alvorens prompt weer te gaan zitten. De politiecel had geen ramen. De enige frisse lucht bereikte ons door de tralies van de poort. Ik bedacht dat het snoer van het peertje een zelfmoordgevaar vormde. Ook dat was, natuurlijk, onderdeel van het collectieve geheugen...
Toen vertelde de charterpiloot me zijn bijzonder vreemde verhaal. Ik besefte dat ik puur en alleen vanwege mijn omstandigheden deelgenoot werd van zulke gevoelige informatie. En al sla je me dood, ik kan me nu niet meer herinneren in welk land, Angola of Mozambique, het verhaal zich zogezegd had afgespeeld. De tijd was halverwege de jaren tachtig, dat weet ik nog wel.
Ik vloog vaak op dit stadje, vertelde de piloot. Het was een soort administratief centrum. Rond de tweeduizend zielen. In zijn bloeiperiode bijna negenduizend. Een klein stadje voor dat deel van de wereld. Voor de oorlog was het een centrum voor steenproductie geweest en werden er bakstenen gemaakt voor de omliggende dorpen. Ik leverde voorraden af of haalde mensen op, bezorgde communiqués, zei hij. Ik kan niet zeggen namens wie. Geheime informatie, right? Er was op dat moment nog een
| |
| |
oorlog gaande, weet je. En Zuid-Afrika had een rol gespeeld. (Hij zette een vinger aan zijn lippen om aan te geven dat je over sommige zaken beter kon zwijgen.)
Dat weet ik, zei ik.
Amerika ook, zei hij. Maar die keken de andere kant op.
Hij ging verder.
Het omringende landschap bestond uit savanne. Grote lappen bush. Het noordoosten, right? Winters op de hoogvlakte. Koud en droog soms. Het middelpunt van het stadje was een stoffig plein begrensd door lage winkelgebouwen en een paar kantoorpanden, soms twee tot drie verdiepingen hoog, of vier zelfs. Er stond een kleine kathedraal, een nog kleiner ziekenhuisje, een paar huizen. Ik kan niet zeggen hoe vaak ik op dit soort plaatsjes heb gevlogen, zei hij. Voor het Rode Kruis, Artsen zonder Grenzen, de Wereldgezondheidsorganisatie. Cavacs. Daar vlieg ik voor, boet. Verkenningsvluchten. Reddingsmissies. Soms overdag, andere keren 's nachts.
Ik luister naar muziek als ik vlieg, right? zei hij enthousiast. Ik vul de cockpit met mystieke klanken. J.J. Cale bijvoorbeeld. Als J.J. op staat rolt de savanne terug. Van boven kan je het duidelijk zien, zo duidelijk als wat! En de bomen buigen door. Lekker rustig is het, right? Religieus, man. Je moet wel omhoogkijken als je dat soort shit hoort. Als je een dier bent of een dorpeling, weet je? Van bovenaf gezien, natuurlijk.
Dus ik kende dit plaatsje, right? Ik was er al vier, vijf keer eerder geweest. Maar dit keer, vriend, kon ik zien dat er iets mis was. We kwamen laag over om het beter te kunnen zien en ik maakte een ruime draai voor een tweede rondje. En inderdaad, er was daar beneden iets vreemds aan de hand. Er waren geen mensen op straat. Alles leek verlaten man, en het was midden op de dag. Dit was zogenaamd een drukke handelspost, right?
Er brandden vuren in de huizen en in sommige gebouwen. Want er kwam rook uit de schoorstenen, right? Ik zette koers naar de landingsbaan aan de rand van de stad. Arabella was de codenaam van het plaatsje, ik bedoel onder ons, de autoriteiten en de huurlingenorganisaties, weet je. (Ik weet niet wat je klootzakken zoals ons anders zou moeten noemen.) De echte naam was Ambrivnanzete of Huambane of zoiets. Een kerel die de ‘Administrateur’ genoemd werd kwam ons normaal gesproken verwelkomen op de landingsbaan. Waardeloze landingsbaan, vol kuilen en gaten. Geen vlak speelveld. Hoe het ook mag zijn, vandaag kwam de assistent Mendoza ons vanuit de keet naast de baan tegemoet lopen. Hij was duidelijk in een opperbeste stemming, glimlachte van oor tot oor. Hoe lui die gedoemd zijn soms kunnen glimlachen, ik krijg er altijd de kriebels van, right? Ik heb wel eens gehoord dat als je verhongert en eenmaal voorbij een bepaald punt bent, dat je dan een geluksgevoel krijgt.
Hoe het ook mag zijn, hij had een zeer ongebruikelijke boodschap voor ons. Je kunt vertrekken, zei hij, we hebben jullie niet meer nodig. We hebben de transitie gemaakt naar een nieuw leven, zei hij. We hebben de wereld niet meer nodig. Sinds wanneer,
| |
| |
vroeg ik? Ik kreeg opnieuw de kriebels. Maar die maakten al snel plaats voor verontwaardiging. Ga nu maar, zei hij. Eén en al beminnelijkheid, echt ongelooflijk. Leuk je weer eens gezien te hebben maar het leven gaat door, zei Mendoza zo ongeveer. Waar het op neerkwam was: Het gaat hier uitstekend hoor man, we zijn heel gelukkig. Zoiets, weet je? Hij wilde gewoon dat ik oprotte, right? Wij alle vier samen (ikzelf en de drie huursoldaten die bij het bedrijf in dienst waren).
Hij droeg een donkere zonnebril die hij niet één keer afzette. Deze accessoire was in die contreien een nieuw verschijnsel. Het zag eruit alsof hij achter de donkere glazen zijn ogen samenkneep, op een pijnlijke manier. Ondanks het feit dat zijn lach op zijn gezicht geniet leek, breed en parelwit. Pijn en een geluksgevoel gaan samen. Right? Breed en parelwit. En overigens, hij was zo zwart als maar zijn kon.
Ik ging tegen hem in, zei de piloot. Ik zei ik heb een opdracht, neem de kisten alsjeblieft gewoon aan. Naast me stonden de drie staaldakke, de huursoldaten. Die waren meegevlogen. Voor bescherming. Het verzamelen van inlichtingen. Dat soort taken. Maar het had geen zin om de dwingeland uit te hangen, Mendoza wilde er niets van weten.
Toen sloeg hij ineens een andere toon aan. Hij zou de kisten aannemen, zei hij, ook een eventuele volgende levering. Maar alleen als ik zou beloven een lading zonnebrillen mee te nemen. Niet te geloven toch? Zonnebrillen, verdomme. Ze hadden behoefte aan zonnebrillen, niet aan voedsel. Instinctief begreep ik dat ik het op een akkoordje moest gooien. Er was hier iets vreemds aan de hand, en mijn superieuren moesten ervan weten. Mijn superieuren, de autoriteiten, right? Ik beloofde de assistent dat ik snel weer terug zou zijn. We vertrokken.
Tien dagen later landden we opnieuw, in een helikopter dit keer, om snel te kunnen wegkomen. Ik leverde een lading van 500 zonnebrillen af. En daarbij natuurlijk de voedselpakketten, waar we later van ontdekten dat deze niemand hadden bereikt. (Net als de lading die ik de keer daarvoor had meegebracht.) Voedsel interesseerde ze niet langer.
Voor we landden vlogen we een paar rondjes boven ‘Arabella’ in de heli, één van de staaldakke maakte wat opnames. De autoriteiten maakten zich grote zorgen over de situatie. Zo noemden ze het: ‘de Situatie’. We hadden de opdracht zo veel mogelijk inlichtingen in te winnen. Mon Dieu, zei de staaldak achter de telescoop. Mon Dieu! Hij vertelde ons - de andere twee - dat het bij sommige gebouwen leek alsof alle ramen dichtgemetseld waren. Je ziet alleen maar muren, geen ramen, meldde hij. De ooit smalle, langgerekte ramen van de kathedraal waren een goed voorbeeld, zei hij. Hij ging maar door met zijn ‘mon dieu’. Geen prachtig laat-het-licht-van-uw-gelaat-over-ons-schijnen glas-in-lood meer, zoals in Portugal. Alleen nog de blinde ogen van God. De drie-hoge gebouwen ook allemaal dichtgemetseld. Recente klus, wist de staaldak ons te vertellen. Van de huizen die niet waren dichtgemetseld, waren de ramen
| |
| |
afgedekt met karton of zware gordijnen. Op straat was geen beweging te zien. Maar toen bespeurde hij een eenzame figuur die van gebouw naar gebouw scharrelde en vervolgens vliegensvlug door een lage deur verdween, ‘net als een kakkerlak’.
Ik zette J.J. Cale uit. Vanwege de stilte die valt na goede muziek. Vanwege de opnames. Opeens hing er een heilige sfeer in de heli, enkel het schurende, hakkende geluid van de rotorbladen. En het geluid van de oneindigheid dat ook door de open deur binnenwaaide. Mon Dieu, bleef de staaldak maar zeggen. Hij kwam uit Marseille in Frankrijk. (Zijn vader was een slager.) Inmiddels was het duidelijk geworden dat we misschien met een belegering te maken hadden. Daar beneden. Afrika kan het maar niet met zichzelf eens worden, right?
We landden op wat daar voor landingsbaan doorging. De assistent kwam naar ons toe en bedankte ons uitvoerig voor de nieuwe zonnebrillen. Hij was magerder dan de vorige keer, en zo mogelijk nog gelukkiger. Hij had een nogal cirkelvormig gezicht (dat is volgens mij het juiste woord), een beetje pukkelig. Maar zijn glimlach verdween al snel toen we onze troef uitspeelden: We willen zien wat er in de stad aan de hand was. Anders geen zonnebrillen, begrepen? Dan nemen we ze weer mee. Noem ons de stijlpolitie, wat je wilt, maar dit is de deal. Right?
Er kwam bijna een rel van. Hij barstte in tranen uit en zei dat we er niets van begrepen. Wij stelden voor hem een bedrag toe te stoppen om ons als gids op een rondleiding te begeleiden. En ik kon zijn antwoord haast niet geloven: ik heb geen geld nodig. Jezus, was deze kerel een Afrikaan, of WAT? Geen behoefte aan centen? Waarschijnlijk ook niet, als je gratis zonnebrillen kan krijgen.
We wisten hem ervan te overtuigen dat we ‘het wilden leren begrijpen’. We willen ‘de waarheid ontdekken’, zeiden we. Hij wees ons erop dat waarheid een heilig woord is. Wij beaamden dat. Dus toen puntje bij paaltje kwam zou hij ons de stad voor niets laten zien. Maar de ‘Administrateur’ zou beslissen of we met onze inlichtingen weer weg mochten. Hij trok zijn handen er verder vanaf, zei de assistent met een schouderophaal.
Dus we stapten in zijn jeep, met de kisten vol zonnebrillen erbij. Hijzelf achter het stuur. Het was een kort stukje van de landingsbaan naar het stadje. En verdomd als het niet waar was, maar Jezus man, de kerel kon niet op de weg blijven. De jeep zwalkte van links naar rechts. Wat rampzalig kan uitpakken, want er konden wel mijnen liggen en het was een open voertuig. Zet die verdomde zonnebril af, schreeuwde de Franse huursoldaat, en we stopten langs de kant van de weg. Hij griste de zonnebril zo van zijn gezicht. De assistent kromp in elkaar van de pijn en schreeuwde het hardop uit. Hij bedekte zijn gezicht met beide armen en schold ons de huid vol. Jezus man, er was overduidelijk iets mis met zijn ogen. Right? We vroegen niet verder, gaven de kerel onmiddellijk zijn bril terug. Maar een van de staaldakke stond erop dat hij het stuur overnam. Ik was sprakeloos. En dat was nog lang niet alles.
| |
| |
God allemachtig, zei de piloot, god allemachtig, jullie lui hebben geen idee...
Het begon koud te worden in de politiecel en we kregen ieder een grijs kleedje, een dik dekentje, van de nachtofficier. Het was inmiddels twaalf uur geweest.
We reden al snel het stille, verlaten stadje binnen, zei de piloot. (zijn gelaatskleur zag er nog ‘verroester’ uit dan eerder. Hij zat met zijn ruggengraat haast dubbelgevouwen, waardoor hij nog meer op een hen leek. Broedend op zijn verhaal.)
We stapten uit, zei de piloot. Onze gids zei niks maar hij hield ons nauwlettend in de gaten. (We waren met zijn drieën, een van de huursoldaten was achtergebleven om de heli te bewaken.) We werden aan alle kanten ingesloten door hoge, loodrecht oprijzende wanden. Elke opening was dichtgemetseld en overgeschilderd. Om het geheel een zo ‘natuurlijk’ mogelijke uitstraling te geven. Andere ramen waren gebarricadeerd met spaanplaat.
Het zag eruit alsof we op de een of andere manier aan de verkeerde kant van de natuurwet waren beland. En alleen wanneer de ‘handschoen’ van deze ‘formule’ binnenstebuiten gekeerd zou worden zou de wereld van de levenden opnieuw zichtbaar worden en de vorm aannemen waarin we haar eerder hadden gekend.
Soms ontsnapte er een geluid aan de begrenzing van de muren, zei de piloot. Een gedempte schreeuw of geroep, of een lach die we buiten op de verlaten straat konden horen. Maar dat leek al snel pure inbeelding. De hele stad was ingekapseld als een ei in zijn schaal. Wat er ook bestond, het bestond alleen binnen. Een in zichzelf besloten wereld. En de enige afgezant van deze wereld (als een uit het lichaam gerukt orgaan) verborg zichzelf achter ondoordringbare donkere brillenglazen, even onkenbaar als de rest, de assistent.
Natuurlijk wilden we weten waar de rest van de inwoners van Arabella, het stadje met de codenaam, eigenlijk uithingen. Zij wonen binnenin, antwoordde de assistent. Net als God, zei hij. God woont binnenin. En hij drukte herhaaldelijk met een vinger op zijn borst, verontwaardigd. ‘Binnenin.’ Hij herhaalde het woord nog een paar keer met een grijns.
De kerel reageerde ontwijkend op ons verzoek. Naar het scheen had hij iets te verbergen. Hij hield zijn hoofd onder een vreemde hoek, schuin naar beneden gericht, of afgewend als hij ons antwoordde. Hij vermeed het directe zonlicht, zoals je verwacht van een collaborateur. Right?
De twee staaldakke stelden hun geweer allebei op scherp af en hielden het schuin over hun borst, voor de zekerheid. We volgden de assistent in de richting van de kleine kathedraal. Er viel verdomme nergens een manier te ontdekken om het stadje binnen te komen, zei de piloot. Al waren we eigenlijk al ‘in’ het stadje.
Toen vielen me de haast onzichtbare roosters van kleine ventilatieschachten op, die dezelfde kleur hadden als de muren, vroeger misschien onderdeel van ramen geweest, zei de piloot. Metalen roosters, waardoor niemand kon ontsnappen. Of soms dikke
| |
| |
houten latten, dwars over de openingen in de muur vastgespijkerd. Toen hurkte de assistent ergens aan de zijkant van het gebouw en zagen we hoe hij een klein, al even onzichtbaar deurtje opende, in dezelfde kleur als de bakstenen muur.
Man, het was voor driekwart donker daarbinnen, de voornaamste lichtbron waren de kleine lantaarntjes die overal verspreid op de vloer waren geplaatst, net heilige geesten in dwergformaat. (De piloot lachte om zijn eigen omschrijving.) Of op de kale grond, want hier en daar waren de vloerplanken eruit getrokken. Waarschijnlijk als brandhout. Er pruttelden pannen op het vuur, en de rook trok direct weg naar de ventilatieschachten, de roosters.
De bankjes waren met geweld uit de kaalgeplukte kerk verwijderd. Hier en daar stond nog een eenzaam exemplaar dat als slaapplaats dienst deed. Toen mijn ogen begonnen te wennen aan het donker (zei de piloot), zag ik iets dat op een soort kelims leek, lappen stof, zijdeachtig spul, weet je, die aan een soort zelfgeknutselde balken hingen. En daarachter bewogen silhouetachtige figuren, in alle richtingen. Deze schermen verdeelden de enorme binnenruimte met haar hoge gewelfde dak in hoekjes, nissen, privéruimtes. Deze binnenwereld was vol mensen, propvol, ontelbaar misschien. En niemand praatte echt met elkaar. Hier heerste de stilte. Op een paar kuchjes en een losse mededeling na. En helemaal bovenaan de muren waar ze bijna overgingen in het dakgewelf kwam een beetje licht en lucht binnen door smalle openingen of kieren.
Ik ving een scherpe, aangename geur op die een aantal andere geuren overstemde. Het was wierook, brandend op kleine schoteltjes die overal om ons heen op de verhoogde uitsparingen aan de randen van de ruimte waren geplaatst. Het was een gezegende geur, dacht ik bij mezelf, zei hij. Ik begon me thuis te voelen, op mijn gemak, heel erg op mijn gemak, zo beweerde de piloot.
Er heerste eigenlijk maar één gevoel op deze plek. Ik vroeg me af waar mijn kameraden waren gebleven, of de assistent, Mendoza. Niet dat ik me daar nog druk om kon maken. Ik begon rond te lopen en het gevoel bekroop me dat ik hier altijd al geweest was, alsof ik thuis was gekomen, een thuis dat ik nooit had gekend. Ik ervoer het vreemde geluksgevoel van deze plaats, de onthechting. Heb je wel eens gehoord van onthechting? Dat is verdomme een Boeddhistisch principe. (De piloot lachte.)
Ergens in een hoek drupte schijnbaar een kraan die een aangename melodie voortbracht, vooral als je bedacht uit hoe weinig noten, zo niet één, die bestond. Welkom aan onze oceaan, zei iemand, onze eindeloze, prachtige zeekust! Ik keek op en staarde in een oogverblindend witte glimlach, die natuurlijk wat van het hoog invallende licht opving. Deze behoorde toe aan de assistent, aan de zonnebril te zien. Ik kon niet anders dan instemmen. Daarop draaide hij de kraan dicht. We willen nog wat overhouden voor morgen, zei hij en de zielenrust straalde van hem af. Ja, zielenrust. Niets minder dan dat. (Of hoe de Boeddhisten het ook noemen, zei de piloot. En de fucking hippies ook, voegde hij eraan toe.)
| |
| |
Pas op dat moment viel me de kunst op, zei hij. Ik keek naar de muren, en de kleuren stroomden me tegemoet, de dimensies ervan. Of was het mijn verbeelding? En God, die middernachtszon! Een zon zo duister dat hij door geen enkel licht bevlekt kon worden. Een zon geboren in het diepste van een verduisterd gebouw. (De piloot werd steeds dichterlijker.) Iedereen daarbinnen kneep zijn ogen samen tegen deze schaduwzon, zei hij. En terwijl ik daar bleef staan, ergens in het midden van dit innerlijke universum, werd ik me ervan bewust dat er een lange figuur vlak bij me stond. Een vrouwelijke figuur, dacht ik. Ze stond naast me als een paard. Ze hield haar hoofd, haar blik van me afgewend bij wijze van communicatie. Zoals paarden dat doen, right? Ik haalde mijn hand door haar manen. Misschien heb ik het wel gedroomd. Ze reikte naar voren met haar mooie, lange hals om haar kriebelende snuit zachtjes langs mijn bovenarm te kunnen wrijven.
Toen ze weer opkeek viel mijn blik onwillekeurig op de blinde glans van haar ogen. En daarin de metalen spiegeling van het kruis dat om haar nek hing. Een loepzuivere glans, man. Een schoonheid die je alleen in het donker kan zien vriend, zei de piloot. Zeker weten, right? Een zachte hand dwong mijn hoofd naar beneden, voorzichtigjes. Op mijn knieën. In de richting van... wat? Haar kruis. Alsof ik haar veulen was dat ze dicht bij zich wilde houden, in haar eigen warmte. Voor me zag ik een geslacht, gezwollen en rood en zo strak als een bokshandschoen. Terwijl twee benen boven me uittorenden. Als een wichelroede, man. Ik hou van je Admira, riep iemand in het Portugees. Ik hoorde gelach. (In deze ruimte was iedereen aan elkaar gelijk, zei de piloot.) (Zijn beschrijving van de paardenvrouw was gelukkig vrij van de verschrikkelijke puberale perversiteit van zijn eerdere grappen.)
Ik wilde niet meer weg! zei hij. Maar ik besefte dat we hier weg moesten. Of anders voor eeuwig hier gevangen zitten. Ik zag de huursoldaten in de duisternis ronddobberen als een stel hardgekookte eieren. Ze voegden zich bij me toen ik ze riep. De ene vertelde me dat hij ondergrondse gangen gezien had die naar andere gebouwen leidden, en mensen met halfgesloten ogen die zich langs deze weg van gebouw naar gebouw verplaatsten. Een van de gangen leidde naar het aangrenzende badhuis, in een oud koloniaal pand. Daar had hij dikke stoomwolken zien walmen boven warme bronnen vol mensen die lagen te vegeteren in het water. Dit alles was maar nauwelijks zichtbaar geweest in het vale licht dat binnendruppelde door de kleinst mogelijke raampjes in de stichtelijke koepel erboven.
Het ging om een manier van kijken, denk ik. Een manier van leven. Toen we buiten kwamen was er opnieuw niemand te bekennen. Alleen de assistent, die al snel opdook en ons ervan op de hoogte stelde dat de ‘Administrateur’ ons wilde spreken. Hij nam ons mee naar het ‘gemeenschapshuis’, net als de rest dichtgemetseld. En hij stelde ons voor aan wat overduidelijk niets meer was dan een lijk in een stoel, in een donkere kamer ook nog. Het lijk was onder het zwakke licht van een leeslampje geplaatst. Hier
| |
| |
moesten we zogenaamd wachten totdat deze ‘Administrateur’ wakker werd om met ons te praten. Jezus! We konden geen lucht krijgen daarbinnen. We duwden de assistent opzij en wisten te ontsnappen.
De ene huursoldaat reed ons in dezelfde jeep waarin we gekomen waren en waarvan de sleutel nog in het contact zat, terug naar de landingsbaan. We konden de druk gebarende assistent achter ons zien in de zijspiegel. Jezus, zei de ene staaldak, er is iets zwaar mis met deze lui. Vanuit de lucht wierpen we nog een laatste blik op dit stadje dat bestond uit hoge, ondoordringbare blinde muren.
Waarom zou iemand ervoor kiezen op deze manier te leven? We moesten erachter zien te komen. Wat voor belegering was dit? De autoriteiten zouden de uiteindelijke beslissing moeten nemen, en het bevel volgde al snel. Ik zou weer met dezelfde heli, samen met dezelfde drie soldaten, terugvliegen naar het stadje met de codenaam Arabella. We moesten twee individuen ontvoeren, twee proefsubjecten, een kind en een volwassen vrouw, zo luidde de opdracht. Zodra we de individuen in bedwang hadden moesten we ze overvliegen naar Militair Hospitaal 1 in Pretoria. De autoriteiten hadden een akkoord bereikt met dokters uit Zuid-Afrika. Dat was alles wat ik ervan wist, verzekerde de piloot me. Alles. Een hulporganisatie en een chartermaatschappij die betrokken waren bij een ontvoering, zoiets is ondenkbaar, begrijp je? Het lag zeer gevoelig, right?
Maak je niet zo druk, zei ik.
Jirre, ik hoop dat ze ons niet afluisteren, ging de piloot door. En hij keek onderzoekend rond in de kleine politiecel.
Ik denk dat het wel in orde is, zei ik. Vertel verder.
De operatie zou plaatsvinden op een zondag. Onze komst was van tevoren overlegd, alsof alles zou gaan als gebruikelijk. De assistent was ontzettend blij om ons te zien, alles was vergeven en vergeten en het eerste wat hij vroeg was of we de oogmaskers hadden meegebracht waarom hij verzocht had. (Deze keer waren de oogmaskers het voorwendsel waaronder we terugkeerden.) De mensen hebben oogmaskers nodig, zei hij nog, net toen we hem overmeesterden.
Het voertuig bracht ons terug bij de ‘kathedraal’, zei de piloot. Deze keer gingen alleen de twee huursoldaten naar binnen. Een vrouw en een kind werden zonder enige moeite naar buiten gebracht en meteen vastgebonden midden op het plein. Het enige waarin ze geïnteresseerd waren was hun ogen afschermen van het licht. Er was ons op het hart gedrukt dat de ‘proefsubjecten’ geen familie mochten zijn, zei hij. De vrouw was een halfbloed en het kind was zwart. Ons kleurschema klopte in ieder geval. Niet dat je daaruit veel kan afleiden. Maar goed, er was niemand in de buurt om ze van ons te redden. We dienden chloroform toe en reden terug naar de landingsbaan met onze vracht en vertrokken. Het laatste wat ik zag terwijl we wegvlogen uit code-naam Arabella, zei de piloot, waren twee metselaars die verstijfd van verbazing onze
| |
| |
succesvolle uittocht gadesloegen. Ze waren bezig de ramen van een vervallen huis dicht te metselen en waren op de assistent na de enige mensen buiten op straat.
We keerden terug naar onze basis. De vlucht van daaruit naar Zuid-Afrika duurde een volle dag.
***
De twee gevangen genomen individuen ondergingen verschillende medische tests in Pretoria. (In ruil voor hun medewerking en instemming met de geheimhoudingsplicht kregen ze asiel aangeboden in een westers land naar keuze, een aanbod dat ze accepteerden met een enorme dankbaarheid, vermengd met tranen die moeilijk waren om aan te zien. Hun gezin mocht met ze mee.)
Ze leden beiden aan een aandoening die fotofobie heet, oftewel overgevoeligheid van de ogen voor licht. Er zijn vele vormen van uitputting die een oorlogssituatie of de nasleep daarvan kan veroorzaken. Fotofobie wordt vaak veroorzaakt door een gebrek aan essentiële voedingselementen zoals vitamine A, vitamine D en magnesium.
De volgende definitie van fotofobie, opgenomen in een medisch handboek voor leken, leek me in dit geval bijzonder relevant: 2. (in de psychiatrie). Een pathologische angst voor licht, vergezeld van de irrationele behoefte lichte ruimtes te vermijden. Deze angststoornis komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen en wordt meestal veroorzaakt door een verdrongen intra-psychisch conflict dat op symbolische wijze verbonden is met licht.
De legerartsen spraken van een ‘syndroom’: een verzameling symptomen, waarvan sommige fysiek en andere psychiatrisch, die aan elkaar gerelateerd waren en samen een ziektebeeld vormden. Daarbij werd deze ziekte als post-traumatisch bestempeld. Er werd ook gesproken over een ‘gedeelde psychose’ (dit werd me verteld door de piloot). Dat hield in dat de inwoners van Arabella in hun geest afstand hadden genomen van de werkelijkheid. Dit is waar het verhaal van de piloot naartoe leidde. Opnieuw struikelde hij over de ‘clou’, maar dat nam ik hem niet kwalijk.
Uiteindelijk was het niet het gebrek aan voedingselementen geweest waardoor ze gekozen hadden zich voorgoed af te wenden van het licht, maar de angst zelf. Wat het ook was waarvan ze getuige waren geweest, ze hadden genoeg gezien voor de lange eeuwigheid. Dit werd meer dan duidelijk gedurende de moeizame rehabilitatie van de twee ontvoerde vrouwen. Maandenlang weigerden ze in dat ziekenhuis hun ogen te openen.
***
Jezus, vertelde de piloot de volgende ochtend, luttele minuten voor ons afscheid op de cementen parkeerplaats. Wat ik nooit zal vergeten, zei hij, is het vreemde evenwicht
| |
| |
dat heerste in die duisternis, een soort verknipte schoonheid op zich. Weet je, ik denk dat je zelfs zou kunnen zeggen dat het vrede was.
Jazeker, vrede, zei de piloot. De menselijke geest heeft eigenschappen die zelfs de diepste duisternis schoonheid verlenen, zei hij.
***
Mooi gezegd, zei ik. Maar één ding zit me dwars. Nog meer dan al het andere. En het heeft te maken met het geheugen. Het jaagt me angst aan, wat er terecht moet komen van het geheugen waar dit het diepst voor het daglicht verborgen wordt.
De piloot hoorde mijn laatste opmerking niet. Hij was al weggelopen richting de auto waarin zijn ‘chinas’ zaten, die zijn boete waren komen betalen. Van daaruit zouden ze hem naar het politiedepot brengen om zijn eigen auto op te halen. In de verte zette hij een pikdonkere zonnebril op, draaide zich om en zwaaide vaarwel.
Ik dacht: zo fel is het ochtendlicht toch ook weer niet. Maar aan de andere kant was hij blij om op vrije voeten te zijn en zo wilde hij er ook uitzien. Hoe dan ook.
Je moest de wereld wel door een filter bekijken. En er op je eigen beurt door één worden bekeken. Hij was een man van het ‘nieuwe Zuid-Afrika’, zoals zovelen van ons.
Bronnen
1. | De Militaire Archieven, Zuid-Afrikaanse Nationale Weermacht, Voortrekkerhoogte, Pretoria. |
2. | Associate Professor (Kolonel) J.C. Van Staden, Faculteit Krygskunde, Zuid-Afrikaanse Militaire Academie, Saldanha. |
3. | Prof. A.S. Le Roux, Faculteit Psychiatrie, Universiteit van Pretoria. |
4. | De piloot. Ik ken hem alleen bij voornaam, en die zal zoals beloofd geheim blijven. Mocht je dit lezen, wat niet waarschijnlijk is, veel dank voor dit verhaal. Onze afspraak was dat ik tien jaar zou wachten voor ik het zou opschrijven. Ik heb langer gewacht. |
|
|