| |
| |
| |
Jurriaan Benschop
Het werk doet er niet toe.
Klaas Kloosterboer
‘Het werk doet er niet toe’, meent Klaas Kloosterboer. Hij heeft het met grote letters genoteerd in een publicatie, als een van zijn ‘wetten’. Het is een merkwaardige uitspraak. Hoe kan een beeldend kunstenaar zeggen dat zijn werk er niet toe doet, terwijl hij toch dagelijks het atelier in gaat om werken te maken die hij wil laten zien? Het is een van de vragen waarmee ik bij hem op bezoek ga. Ik ben een fan van zijn werk, maar ik ben het niet eens met wat hij schreef. Het werk doet er wel toe. Toch wil ik begrijpen wat hij met die uitspaak bedoelt. Er zullen nog meer sweeping statements volgen. Kloosterboer is verbaal begaafd en ook een vat vol tegenstellingen. Een gesprek met hem verloopt niet lineair, maar als een soort van Olympisch ringenspel, waarbij steeds wordt ingehaakt op eerder besproken thema's, die nog eens een andere draai krijgen.
Hoe kun je aan de dynamiek van het leven recht doen in een kunstwerk? Dat is een vraag die opkomt bij het zien van Kloosterboers werk. Denk aan het vlechtwerk van gebeurtenissen, gedachten, gevoelens waarin een mensenleven zich afspeelt en dat constant in verandering is. Het is een ingewikkelde, zo niet onmogelijke opgave voor een kunstenaar. Een mentaliteit heeft de neiging om in een kunstwerk te stollen, om solide vorm aan te nemen. Klaas Kloosterboer slaagt er op een bepaalde manier in, om het in beweging te houden. Of misschien moet ik zeggen: om het steeds opnieuw open te breken, want vanzelf gaat het niet. Het lijkt alsof deze opgave een centrale plaats in zijn werk inneemt.
Cézanne worstelde al met dit probleem en bereikte binnen het schilderij een dynamiek die recht deed aan de veranderlijkheid van de natuur, zoals die zich in de waarneming voordoet. Maar het gaat heden ten dage, of althans bij Kloosterboer, niet om picturale beweeglijkheid alleen, maar om recht doen aan, of rekenschap geven van, hoe ‘het’ werkt: het leven in al zijn complexiteit. Zichtbaar, onzichtbaar, gedacht, gevoeld, gedroomd. Wellicht zijn het meer de intenties, dan het werk zelf, die de focus van de kunstenaar zijn.
Het werk doet er niet toe.
‘Als kunstenaar moet je in het proces oplossen,’ zegt Kloosterboer. Dat is essentieel. We zitten in zijn studio aan de Amsterdamse Rozengracht. Koffie en sigaretten erbij. Achter, aan de korte kant van het atelier, staat een proefopstelling. Een combinatie van dozen of iets waaraan hij werkt, waarmee hij schuift, waar hij nog naar moet
| |
| |
kijken. Dat mag ik later zien, als het gesprek de weg daarnaartoe heeft geplaveid. Vooralsnog blijven we op deze helft van het atelier, waar twee stoelen en een tafel staan. Het is werk in uitvoering en dat behoeft invoering. ‘Het ego moet niet in de weg zitten. Je moet niet zelf voor het werk gaan staan,’ zegt hij en bedoelt daarmee dat hij vaak de kunstenaar wel ervoor ziet staan. Hetzij vakbroeders of zichzelf. Volgens Kloosterboer is bescheidenheid een vereiste, dan kun je het werk maximaal toelaten. En in die formulering - toelaten - ligt een sleutel tot zijn kunstopvatting. ‘Hoe kun je uit je eigen kooi komen? Hoe meer je jezelf kwijt bent en oplost, des te beter.’ Ik citeer Kloosterboer nu in spreektaal. In zijn geschreven wetten is hij preciezer en beknopter. Maar nu in het gesprek omcirkelen we een kwestie die zich niet zo gemakkelijk laat zeggen, bij de koffie.
Kloosterboer is een schilder, hoewel zijn werk er niet altijd als schilderij uitziet. Maar de grond ervan is de schilderkunst. En die schilderkunst wordt, behalve dat ze gewoon beoefend wordt, ook bevraagd op haar eigen zijn, op de elementen waaruit ze bestaat, op de wijze waarop ze getoond wordt. Soms lijkt het wel alsof de kunstenaar de schilderkunst kaal stript en opnieuw aan het uitvinden is. Bijna nooit is er sprake van een voorstelling, een scène die wordt afgebeeld. Veel meer gaat het om het proces, om het doen van het schilderen. En dat is wat je te zien krijgt.
Wat is het ‘buiten-jou’ waar Kloosterboer naar verwijst? Dat zijn, als het goed is, de schilderijen of kunstwerken. Of althans, die zijn het verslag daarvan, de getuigenis. Of de loopplank naar ‘buiten-het-zelf’. Mark Rothko zei al iets dergelijks, toen hij opmerkte dat hij niet zichzelf uitdrukte in zijn schilderijen, maar zijn niet-zelf.
Ik schrijf nu al een tijd over Kloosterboer zonder het werk nog concreet, in visuele zin te hebben beschreven. Het is als beschrijving op papier ook niet heel spannend. In zekere zin doet dat er niet toe, gaat het om wat anders. Het komt mij interessanter voor om waar te nemen wat er gebeurt als je rondloopt tussen zijn werk. Ik lees er een groot verlangen naar vrijheid in. En dat is ook wat me eraan bindt, het werk geeft lucht, bewegingsvrijheid. Ook te midden van andere kunst. Zijn houding is die van een kunstenaar die in een donkere, volgehangen museumzaal met krakende houten vloeren het raam openzet, zodat er daglicht en frisse lucht naar binnen komt. En dat maakt alles wat er hangt, opnieuw zichtbaar.
Hoe laat je dynamiek in een materieel en bewegingloos werk bestaan? En wat kun je nog in de schilderkunst, na de hoogtepunten die reeds zijn bereikt? Je gaat als kunstenaar niet nog eens hetzelfde doen. Dat is al een uitspraak, want er zijn ook schilders die wel besluiten hetzelfde te doen. Die de ruimte en diepte zoeken in een stijl van schilderen, ook al is die lang geleden al ‘uitgevonden’. Maar termen als eigenzinnigheid, helderheid en eerlijkheid komen beter van pas in dit atelier, dan techniek of stijl. En dan, als het lang genoeg gebroeid heeft, als er gedacht en gewikt en gekeken is - dan is er actie. Dan maakt het denken plaats voor daden en ontstaat er een werk.
| |
| |
Zo is het werk geen illustratie van de gedachten, maar eerder een gevolg ervan. Het werk is een daad op zich.
‘Ik ben een expressionist,’ zegt Kloosterboer, maar ook als hij dat zegt, liegt hij de waarheid, want van een expressionistische toets of gebaar is maar tot op zekere hoogte sprake. Het is veelal gereflecteerd expressionisme.
Het werk doet er niet toe.
In wat voor klimaat schildert Kloosterboer, wat is zijn context? Om op zo'n vrijzinnige wijze met het medium om te gaan, dat moet toch een voorgeschiedenis hebben. Een van de factoren is de scepsis die er ten aanzien van de schilderkunst bestaat sinds de opmars van de digitale media. De schilderkunst wordt wel als anachronisme beschouwd. Ik vraag me af of degenen die dat zeggen ook oudere mensen als anachronisme kwalificeren - en als ‘niet van onze tijd’, terwijl ze toch in vele soorten en maten deel uitmaken van het heden en daar kleur en wijsheid aan geven. De schilderkunst in zijn geheel diskwalificeren komt voort uit een materialistische zienswijze en het is de vraag of dat veel oplevert. Kloosterboer geeft lucht aan de zaak door de schilderkunst niet als een ‘format’ te zien dat al vaststaat en steeds hetzelfde oproept, maar als iets dat mogelijkheden biedt, in twee of drie dimensies. Formats zitten vooral tussen de oren, zo lijkt zijn werk te zeggen. En het is mogelijk daar uit te breken, en ook zaak om dat te doen. Om je niet door het medium te laten insnoeren. Het prettige van zijn werk is dat hij daarin slaagt, zonder daarvoor de schilderkunst te hoeven afschrijven.
Hoe ziet dat er concreet uit, als er werk wordt gemaakt? In het atelier staan dozen die de kunstenaar beneden bij de muziekwinkel heeft gehaald. Verpakkingen van elektrische piano's en gitaren. Die worden rood beschilderd, en dan als zetstukken op een podium gezet. Alsof er een toneel gaande is. De kunstenaar heeft wel het woord ‘bezetting’ gebruikt, wat op gevoeligheid duidt voor het feit dat hij ruimte inneemt. Een ruimte die voor iemand anders dan niet meer beschikbaar is. Voor eerdere tentoonstellingen doorzeefde Kloosterboer canvas met kleine gaten, zodat een deels geperforeerd doek aan de wand kwam te hangen. Hij smeet met zwarte verf, welgemikt, op een maagdelijk wit doek. Een soort van action painting, maar dan zeer beperkt in tijd en ruimte. Hij schreef met de hand woorden op doeken die hem parten speelden in het atelier, zoals bijvoorbeeld ‘twijfel’ of ‘projectie’ of ‘allegorie’ en reageerde daar dan met verf op, soms bedachtzaam, soms expressief, soms slordig. Hij verborg een berg meubels onder een gigantisch fluorescerend hoogglans doek. Als ik het zo opsom, klinkt het wat rebellerend maar de noodzaak zit veel meer in expressieve behoeftes van de kunstenaar dan in rebellie. Plus de behoefte gedecideerd te zijn, helder. De dingen kernachtig en kloppend te zeggen. Voor het meeste werk geldt dat het minimaal wordt gepresenteerd, je kijkt naar enkele gebaren.
Wat betreft de ‘schilderijen’, die hoeven niet per se aan de muur te hangen, maar kunnen ook van het plafond bungelen, zoals zijn serie pakken, die de beschilderde
| |
| |
‘kleding’ van een grote menselijke figuur laat zien. (Hier wordt het werk figuratief.) En de ‘schilderijen’ kunnen ook op de grond staan, zoals de beschilderde dozen. De ene keer ziet het er nonchalant uit, de andere keer precies en gereduceerd. Het is niet stijlvast en dat maakt deel uit van de dynamiek. Er zijn werken die een grote en tedere schoonheid bevatten. Daar verdient Kloosterboer in mijn optiek de schildershemel. En daar overheen komt dan weer iets dat schraal is en tegen de haren instrijkt. Iets waarvan je denkt: Dit is als werk niet gericht genoeg, niet overtuigend. En toch maakt het deel uit van de praktijk en is het vanuit de atelierpraktijk gezien ‘eerlijk’ ontstaan. Moet het allemaal getoond worden?
Het werk doet er niet toe. Nu begint er iets van de betekenis van die zin te dagen, begint die wet te leven. ‘Ik maak geen werk voor het oog,’ zegt Kloosterboer maar ook daar is meteen weer een paradox want het visuele... dat is ingewikkeld. Juist voor Kloosterboer die groot werd in een traditie waarin ‘het oog ook wat wil’. Er huist een groot esthetisch verlangen in dit werk. ‘Ik geloof dat ik een typisch Nederlandse kunstenaar ben. En dan hebben we het over het oog, het heeft te maken met het kijken en dat via het kijken de betekenis tot stand komt.’
Kloosterboer ziet een nuchtere, half zakelijke, opportunistische levenshouding als Nederlandse mentaliteit. In de kunst, maar ook daarbuiten. ‘Het is hier niet zo principieel,’ meent hij. ‘Als er geld verdiend kan worden, dan is het goed. Dan gaan de principes opzij. Als er miljarden verdiend kunnen worden, dan gedogen we het, zoals in de drugshandel.’
Werk dat puur het oog wil strelen, vindt de kunstenaar saai. ‘Dat is natuurlijk wel een middel. Ik wil het wel lekker koken, en het mag best wel catchy voor het oog zijn. Maar ik weet niet wat ik daar verder mee aan moet. (...) Heel snel worden dingen formeel gelezen, in plaats van als uitdrukking van het moment.’
Het werk doet er niet toe.
‘Als ik het mij goed herinner, is die wet ontstaan omdat ik steeds in de war kwam door de verleiding van het werk. Zoals een kraai door zilver,’ aldus Kloosterboer. Zo bezien krijgt de wet een bezwerende werking. Iets om voor ogen te houden in het atelier. Niet verleid willen worden.
Zelf zie ik in Nederlandse kunst vaak een bijzonder evenwicht tussen spiritualiteit en nuchterheid. Kunstenaars hebben het vermogen om het hogere aan te roepen met zeer aardse middelen. Denk aan Daan van Golden, JCJ van der Heijden, Marijke van Warmerdam of... Klaas Kloosterboer. Heel verschillende kunstenaars, maar bij allen gaat het om magie, een hogere concentratie, of om tegenwoordigheid van geest, die in het alledaagse of met eenvoudige middelen wordt opgeroepen. Als hier sprake is van God, dan is het een God die aan de keukentafel zit en meepraat, op ooghoogte. Geen extase in deze kunst, maar wel verwondering, frisse blik, altijd iets interessants weten te ontdekken in wat er in principe al is. Het heeft ook met bescheidenheid te
| |
| |
maken. Met niet in de weg gaan staan. Nederlandse kunst wordt groot, als ze ook klein weet te zijn.
‘Mijn God, noem het alsjeblieft niet spiritueel,’ zegt Kloosterboer. ‘Daar moet je verre van blijven.’ Wat ik waardeer in die stellingname is dat hij kunst niet voor een karretje wil spannen. Kunst kan veel zijn, maar staat niet in dienst van God of vaderland, van politiek of milieu, of van minderheden. Kunst dient, kortom, niet geïnstrumentaliseerd te worden. Wie zegt wat kunst is, of waartoe ze dient, die zit er eigenlijk al naast. Het is kunst op zich, met eigen wetten. Uit het leven ontstaat het toch wel.
Toch vind ik Kloosterboers werk spiritueel, dat is althans een dimensie ervan, namelijk daar waar het gaat om een vorm van ontstaan, die niet volledig door de kunstenaar zelf is bepaald of ingegeven, die een staat van ontvankelijkheid veronderstelt. Inpluggen op een groter geheel, dat is essentieel. Je zou het ook schepping kunnen noemen, als je niet allergisch bent voor religieuze connotaties. De kunstenaar verschijnt hier als iemand die iets doorgeeft, zoals een stroomgeleider dat ook doet. Niet het grote ego dat we te zien krijgen, maar in het onthechten daarvan de opdracht vinden.
Een andere invalshoek tot Kloosterboers werk is die van de minimale abstractie. Dat is een meer formele benadering, die uiterlijk wel ongeveer klopt met wat je te zien krijgt. Maar zoals Kloosterboer werkt, dat is geen kunst die geloof hecht aan een bepaalde visuele uitdrukkingsvorm en die als essentie opvat. Het is ook geen consequent minimalisme. De uitdrukkingsvorm kan eigenlijk alles zijn, hoewel het werk doorgaans gedoseerd is. Ook als het wild is, dan nog is er een zekere beheersing te voelen. Ook als het rommelig is, bestaat het uit gedecideerde gebaren. Je kijkt vaak naar een singulier gebaar, naar een actie, naar een moment dat uitdrukking krijgt. Niet per se naar een compositie. Je kijkt, dat gevoel is nog het sterkst, naar een daad. Hier heeft iemand een daad gesteld. En het werk is daarmee niet zo interessant om te beschrijven als visueel resultaat, maar meer als mentaliteit. Interessant is vooral ook wat zich tussen de werken afspeelt.
Het werk doet er niet toe.
‘Mijn hele ambitie is om de wereld groter te maken. En groter maken is nieuwe betekenissen uitvinden,’ zegt Kloosterboer. Hij had in 2003 een tentoonstelling in de Badischer Kunstverein in Karlsruhe. In 2014 toonde hij in Zürich. Daarmee gaat zijn werk soms ook de grens over. Blijkt zijn taal over de landsgrens leesbaar?
‘Ik denk dat de ruimte die ik inneem, niet makkelijk valt in Duitsland. Men vindt het veel te speels, in Duitsland moet het allemaal heel gründlich kloppen. Bij mij zijn er onderling tegenstrijdige dingen in een tentoonstelling. En visueel is het ook heel divers en experimenteel. Dat is niet zo makkelijk. En er zit ook een soort boertige, carnavaleske kant aan mijn werk. Plus het streng formele. En dan expressionistisch wild. Al met al is dat moeilijk. Plus, als ik een Duitser zou zijn, was het formaat natuurlijk ook al lang veel groter geweest.’
| |
| |
Dat in Duitsland, waar in de 20e eeuw het expressionisme een dominante stijl was, heden ten dage veelal rationaliteit en consequentie van kunstenaars verwacht wordt, kan ik bevestigen op grond van ateliergesprekken in Berlijn. Dat maakt het klimaat paradoxaal, want waarom zouden kunstenaars consequent moeten zijn en recht in de leer? Zijn ze niet ook juist kunstenaar om steeds iemand anders te kunnen zijn? Om van gedaante te kunnen veranderen als er een ander jaargetijde voor hen aanbreekt? Misschien is het de optelsom van de mercantiele tijdgeest plus de Duitse rationaliteit die hier parten speelt.
Een wezenlijk spanningsveld in het werk van Kloosterboer ligt tussen denken en doen. Tussen schilder zijn, en conceptueel kunstenaar zijn. Te zeggen: het werk doet er niet toe, is in feite een conceptuele uitspraak. Het gaat om het idee, of het gebaar waaruit het werk is ontstaan, om het motief van waaruit gehandeld wordt. En dat relativeert het visuele resultaat. Bekijk je echter zijn werk als schilderkunst, dan kun je als toeschouwer niet volhouden dat het werk er niet toe doet. Dan blijkt dat er goede doeken zijn ontstaan, en slechte. Visueel pakkende werken, en visueel schrale, slordige of strategische. Ook al kan het kunstenaarsstandpunt als zodanig worden begrepen, voor mij doet het werk er wel toe.
In een werk getiteld 02136 uit 2002, dat zich in de collectie van Schunck in Heerlen bevindt, zijn enkele vette klodders zwarte verf tegen een wit doek gesmeten. En het was raak, daar past geen ander woord. Niet alleen omdat Kloosterboer niet gemist heeft, maar ook omdat het resultaat als schilderij wonderschoon is. Wie nooit heeft begrepen hoe schoonheid en geweld samen kunnen gaan, kan bij dit schilderij terecht. Want het smijten, de destructieve kracht waarmee dit doek gemaakt is, is ingebed in beheersing en dat heeft een prachtig, kernachtig doek opgeleverd.
Is dit ‘conceptuele schilderkunst’? Dat is een lastige term, misschien zelfs wel een contradictie in zichzelf. Schilderkunst heeft altijd een materiële en visuele component. Schilderkunst is lichaam, zou je kunnen zeggen, het heeft een stoffelijke werkingskracht. Wie die wil wegstrepen tegen de conceptuele interesse of inhoud van een schilderij, die ontkent een deel van wat een schilderij is.
Bij Kloosterboer is de wet belangrijk. Er moet een wet zijn, om weerstand te voelen en om te kunnen articuleren. Een kader of beperking, om een schilderij te kunnen maken. Niet als een heilig kunstenaarscredo, maar als leidraad voor een specifieke situatie in het atelier, om te kunnen werken. En er wordt niet iets anders dan dat afgebeeld. Deze beperking is ook nodig gezien het reservoir aan schilderkunst dat al bestaat en alle mogelijkheden die daarin besloten liggen. In eindeloze vrijheid dient gekozen te worden. En vervolgens is het schilderij het schilderij, niet de illustratie van een plan of idee. Het is een daad, een feit, een oppervlak met verf waar niets achter schuilt. Een daad die ertoe doet.
|
|