enige die het niet slechts voor de helft is, en ik ben kapitein van de andere elfduizend die waarlijk te veel werden gerestaureerd.
Ik spreek een taal die de harten vult volgens de wet van de communicerende wolken.
Ik zeg altijd: ga met God, en ik blijf.
Bemin mij, mijn zoon, want ik aanbid jouw poëzie en zal jou luchttoeren leren.
Ik heb zo'n nood aan tederheid, kus mijn haren, ik heb ze vanochtend nog gewassen in de wolken van de dageraad en nu wil ik inslapen op de matras van de flikkerende nevel.
Mijn blikken zijn ijzerdraden aan de horizon waarop zwaluwen kunnen uitrusten.
Bemin mij.”’
Ik knielde neer in de circulaire ruimte en de Maagd verhief zich en kwam boven op mijn parachute zitten.
Ik sliep in en declameerde toen mijn mooiste gedichten.
De vlammen van mijn poëzie droogden de haren van de Maagd, die mij bedankte en zich verwijderde, gezeten op haar zachte roos.
En hier hang ik dan, eenzaam als het weesje van anonieme schipbreukelingen.
Ah, wat mooi... wat mooi.
Ik zie de bergen, de rivieren, de wouden, de zee, de schepen, de bloemen en de slakken.
Ik zie de nacht en de dag en de as die hen verbindt.
Ah, ah, ik ben Hogevalk, de grote dichter, zonder paard dat vogelzaad eet, die zijn keel niet aan de maneschijn warmt, maar aan mijn kleine parachute als een parasol boven de planeten.
Uit iedere zweetdruppel op mijn voorhoofd baarde ik sterren, die ik jullie opdraag te dopen met wijnflessen.
Ik zie alles, mijn hersens werden gesmeed in profetische talen.
De berg is Gods zucht, die stijgt in een zwellende thermometer tot hij de voeten van de geliefde raakt.
Hij daar die alles heeft gezien, die alle geheimen kent, zonder Walt Whitman te zijn, want nimmer heb ik een witte baard gehad als de schone verpleegsters en de bevroren beken.
Hij daar die 's nachts de hamers van de valsemunters hoort, die niet meer dan actieve astronomen zijn.
Hij daar die, gehoorzaam aan de duiven, drinkt uit het warme glas van de wijsheid, na de zondvloed, en die de weg van de vermoeidheid kent, het kokende zog dat de schepen achterlaten.
Hij die de pakhuizen van herinnering en mooie vergeten seizoenen kent.
Hij, de herder van vliegtuigen, de gids die afgedwaalde nachten en westenwinden naar de enige polen toe drijft.
Zijn klacht lijkt wel een netwerk van meteoren die opflitsen zonder getuige.
De dag breekt aan in zijn hart en hij sluit de ogen om de nacht