De tempel der zanggodinnen
(1750)–Anoniem Tempel der zanggodinnen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Om regt te aanzien dat beelt,
Met heb ik hare stem gehoort,
Musiek als d'orger speelt,
'k Zag 't haartje krullend hangen neer,
Op 't blanke voorhooft heen,
Ik dagt met grontverlangen seer,
Was ik by haar alleen.
Haar halsje als leli wit,
Doormengt met aartjes blauw,
Haar twee bruyne oogen als een git,
Aanzagen my zeer gauw,
En gaven meenig lonkje hier
Al eer ik spreken dorst,
Zy vielen als veel vonken vier
Op myn doorwonde borst.
'k Heb my by haar ter neer gezet,
Ik groete dees Godin,
En kuste hare lipjes net,
Zy toonde my weermin,
Haar adem als fiolen zoet,
Daar de nectar uitdroop,
Ik dagt ô groote goden goet,
Dees is myn eenge hoop.
Zy haastig op haar leden stont,
En vynsden om te gaan.
Haar middeltjes omhelsde ik ront,
En hielt haar zoo wat staan.
| |
[pagina 64]
| |
Ik dagt mogt ik de vruchtjes maar,
Genieten van myn zon,
Zy liet veel zware zuchtjes naar,
't Scheen zy 't niet wygren kon.
'k Om armde daar myn lief myn blom,
Wy waren zeer vrolyk,
En zy omhelst my wederom,
Ik kusten haar zoetlyk,
Zy drukten hare lipjes root,
Zoo vriendlyk aan myn mondt,
Wie zou dan kunnen laaten blood,
Twee lieve borsjes rond.
Ik boo daar aan myn Engelin,
Myn dienst myn rechterhand,
En ging met haar wat boschwaarts in,
Tot aan een groenen kant,
Toen was myn Lief vermoeyt geheel,
En rusten op het velt,
Wy hoorden daar een zoet gequeel,
'k Heb my me meer gestelt.
Daar vlogt myn lief tot myner eer,
Een kransch van bloempjes root,
En zeeg zoo hallef slapend neer,
Met mirten in haar schoot,
Zy ging daar rusten in het groen,
Myn vreugt myn treede ziel,
Met ik haar kusten, zonder spoen,
Zy haast aan 't sluymren viel.
| |
[pagina 65]
| |
Daar lag dit overschoone beelt,
En sluymerde zeer stil,
Ik dagt zoo zoet uw adem speelt,
Mogt ik eens doen myn wil.
Maar neen, geheel op eer en deugt,
Ley ik my aan haar zy.
Wat konder zyn wel grooter vreugt,
Dan die genoten wy.
Aurora kwam snel aangerend,
Zoo dat de zon haast scheen,
De nagt was er met vreugt geënt,
Ik vont my toen alleen,
Toen was het maar in mynen droom,
En in myn slaap geschiet,
Myn vreucht verandert was in schroom.
Ik vont myn Nimfje niet.
|
|