Kuylenburg en Vianen, Belegerd door de Banqueroutiers en Actionisten,
Myn Zangster blaast een Oorlogs toon,
En volgd de dolle Actionisten;
Die als navolgers van Belloôn
Om Plaats, maar niet om Lauw'ren twisten:
Help Cliö dat myn Stramme Veêr
Niet werd verplet door hun geweer.
WAt komt de Aloutheyt ons veel Helden af te maslen,
Die nimmer vreesden daat Gradious Sabel blonk,
En daar het Oorlogs Vuur een AEtnaas Berg Spilonk
Vertoonden, of het al zou na den afgrond daaleo,
En daar 't Metaal Kanon 't geluyt zo pragtig sloeg,
Als of den Donderaar de Renzen weêr verjoeg.
Zo zag men Scipio in 't blanke Hatnas blinken,
Zo praalden Hannibal op eene Oliphant,
Zo streed Darius voor zyn regt, en Vaderland,
Zo greep Pompejus 't Zwaard, en liet de moet niet ziaken,
Zo stond Achilles pal gelyk een Koop're Muur,
Zo zweefde Diomeed door 't schitt'rend Oorlogs Vuur.
Zo won des Waerelds Vorst den Grooten Alexander
Veel Steeden, waar van hy de Groene Lauw'ren droeg,
Ja alles wat hy zag veroverde of verjoeg,
Zo roemde Craezus op zyn Veld Bannier en Stander,
Zo heeft ook Tammerlaan den Grooten Bajazes
Gevangen en straks in een Yz're Kooy gezet.
Maar nu, ô wonderheên beleeft men and're tyden,
Dus zwyg vry van 't Gevegt van David en de Reus,
d'Actionisten, ja met Brillen op de Neus,
En Jongens zonder Baard, die willen aan het stryden,
En trekken zamen na Vianen op de Rys,
Trots Ursson, Valentyn, en Ridder Mallegys.
Den een wil Herkules aan duyzend slukken kappen,
Indien men hem niet tot Vianen binnen laat,
Een ander bluft hy is een moedige Zoldaat,
De West, en Suyt doet haar als zinnelooze snappen,
Zy hebben met elkaâr een Leger uytgemaakt,
En zyn als gekken na Vianen toe geraakt.
De Kapiteyn dat is een Vent met groote ooren,
Daar by een platte Neus, als meede een ronde Rug,
Hy ziet zo vinnig trots een uytgebanne plug,
En heeft het meeste door het Actie-Spel verlooren;
Hy wil met kragt en met geweld Vianen in,
En vlockt dat hem gestaag de kwyl loopt langs de kin.
De Luytenand die draagd een Pruyk met Donderslagen,
En ziet zo moedig als een Kat die Uyen vreet,
Hy is gelyk een Mof tot Stormen wel gereed,
Hy bluft trots Faëton, op Febus Zonne Wagen,
Hy 's meer dan vyf Miljoens door d'Acties kwyt geraakt,
Waarom hy door de spyt schier Gal en Long uytbraakt.
De Sarrejand dat is een Vend als Klaas van Kyten,
Die meê geen klyntje met de Wind verlooren heeft,
Het is al levendig wat aan het Gekje leeft,
Hy roept niet anders als van goorjen en van smyten,
Het scheeld de Rnevel meest daar men de Oslen dold,
Hy 's mager in 't habyt, en schynd geheel verzold,
En die het Vaandel zwaayd die grienikt als de honden,
Het is een Waal zyn hoed, die staat hem als Klaasklomp,
Hy roept ik waag myn kop, en lach wat met de romp,
Hy tierd, en raast, en vloekt steets op Parys, en Londen,
En dan op Medenblik, en dan weer op Schiedant,
Hy 's maar vergiftig kwaat, en spuuwt schier vuur en vlam.
De Trommelslaager, om dat hy nooyt heeft gewonnen,
Slaat steets als raazende alarm, ten stryd, ten stryd;
Wat zou by anders doen? hy is zyn Schyven kwyt,
En roept al meenigmaal wat hebben wy begonnen,
Ons handel was maar Wind, en baard nu groote pyn,
Vianen zal hier door wel haast veroverd zyn;
Het gansche Leger dat een hoopen in 't getal is,
Zyn alle Knevels door de Wind in ly geraakt,
Het is meest volkje daar een eerlyk Mens van braakt;
Zy slaan hun Tenten neêr, elk tierd als of hy mal is,
Dus Kuylenburg, en dan Viaanen sta maar pal;
'k Vrees dat men haast geen huys meer ledig vinden zal.
De Zwaarden zyn gemaakt van Actien, op Muydon,
't Kanon is anders niet als Actien op Zwol,
Hun koppen op de loop, de zinnen op de hol,
De Brandklok die is tot Vianen al aan 't luyden;
De Acties daalen op het ysselyk gerugt,
ô! Windverkoopers het is waarlyk graauwe Lugt.
Nu meenen zy de Stad met list te overromp'len?
Dan staanze wederom te kyken als Pietsnot,
Dan is weêr elk zo bars als Godlands Waapen God,
En willen die, en die, voort in het Bloed doen domp'len;
Nu zynze droevig, dan maakt elk een groot geluyt,
Vervloeken nu de West, dan weder om de Zuyd,
Dan wilmen met een Storm, en dan met zagtheyt winnen;
Maar ach! de Stad is vol, de huyzen zyn verzien,
En kunnen zulken troep de punt van 't lemmer bien;
Dus komen zy zo gaauw die plaatzen niet ligt binnen,
Dies raad ik yder die zyn Geld verlooren heeft,
Dat hy het Leeger laat, en zig na huys begeeft.
Of meend een Bankrottier wanneer hy te Vianen
Een goede Schuylplaats heeft, dat zulkx zyn schande dekt;
ô Neen! ô neen! hy werd nog eens zo veel begekt,
Dus raad ik elk nog eens verlaat dees Oorlogs vaanen,
Of 't heele Leeger dat geraakt nog Man voor Man
Tot Frikkedellen, of als Yjeren in de Pan:
De toe voer zal u ook in kortentyd ombreeken,,
Wie zal u helpen? want al u krediet is uyt
Raastollen zoek te zaam na 't onbekende Zuyd,
Om weer een Kompagnie te zaamen aan te kweeken,
Want weer Vianen is van u gebroet al vol,
Al wierd gy hoofd, voor hoofd, van disperaatie dol.
|
|