De Heer Law in zyn Sondaags Pak.
MY lust, o groote Law, u wonderdaân te zingen,
Die vele wel vermaakt, dog meerderen doet springen;
Wat hebt gy Ryken; en dus zelf het Vrye Land,
Zoo goddeloos misleid, dat elk zyn goet verpand.
En Koopluy, Winkeliers, 't Gemeen al zoo te drukken
Dat's alle meest in 't naauw ellendig gaan op krukken
O groote Law, wat zytge een pest van vele Landen,
Uw grootheit op groenhout is waardig te verbranden.
Wat hebt gy pestige adders overal,
O goddeloos gebroet wie breng gy niet ten val
Ik schrey, o Holland, eertyts wonder boven wonder,
Helaas gy zyt gedrukt, ellendig legt g'er onder,
Door Law; gy waart weleer de toeverlaat der vroomen,
Zoo'n schelmse Koopmanschap waar zytge toe gekomen,
Een koopkraam in der nagt, waar zyt gy toegebragt?
Zelf hoeren te verstoren wie heeft dit oit bedagt.
Wat ziet men Rotterdam krioelen in den duister,
Wel eer de glory ja de glans van Hollands luister.
Uw Beurs, uw Koopmanschap, en dat nu in der nagt,
O dolle dolligheit van yder waart veragt.
Wat doet dog Laws gebroet, wel eertyds andre Helden,
Die wet en Burgerregt, en alles wou doen gelden,
Gy Adam, ja gy guit die eertyds deugt woud schynen,
Wat zietme u wiltzang nu, in damp en rook verdwynen
Gy Rottensdam, en 't heele land, gelyk een held der helden
t'Herstellen, ey zoo'n wonder vind men niet of zelden
Dog nn o Lasheit al te groot
Die eertyts gaan wouw in de doot;
Voor Hollands welstand, nu o schande te verlaten.
Wat mens zouw Law en zyn gebroet niet haten.
't Is al van Quimcampoix; geen koopmanschap die gclder,
De winkeliers staan stil, ei zeg dog eens wat zelder
In 't laatst afkomen, in de boonen kaal en naakt.
O Burger Vaderen die daar voor hoed en waakt
Beschermt u Stad en Land voor zulk een slag van guiten.
Gy Law, hy pest, die dus 't gemeen maar aanzet om te muiten,
't Is waar g'hiet ryk, kond gy Parys, Parys, maar eens verlaten:
Maar gy en kunt niet, u vernuft wat kan 't u baten,
Gy gouwe Tor, gy zit gesloten in een kouw,
Wat hebt gy dog, heel Vrankryk u te Nauw.
En wist, 't is waar, het gout en alles frais te doen herscheppen,
In schryf papier, wie dorst daar oit van reppen
Maar raakt het u gy maakt een babels naam.
Wie is als zoo'n held wie is daar toe bequaam,
Tot u vergelding word g'ook als een groote Koning
Met Gardes zelfs bewaakt, bewaart in uwe wooning.
Men zegge wat men wil, dat gy was waard gerabraakt,
Is waarheit; maar ook waar, dat g'een dolle Roelands naam maakt.
Men schryve op uw zerk als gy'er eens legt onder:
Dit's Law die groote Law veel slimmer als de Donder.
| |
Op Rotterdams nagtnegoty.
OGerrit zaag g'eens op, wat zouwt ge zyn verwonderd,
Dat g'u geboorte Stad, zoo laf zoo Lauws gebragt,
Geen Koopmanschap by daag maar nu wel in der nagt.
Waar komt dit vuil van daan uyt d'afgrond op gedonderd.
Dees pest van Land tot Land te fel ons overrompeld,
Waar is u luister heen waar zytge toe gebragt,
Wat stond gy eertyds pal, van wie wierd gy veragt?
Geen Koning, nog geen Vorst, u oit heeft onderdompelt.
Staad als een rots eens pal dit wreede Monster dier,
Wie kan uw dere, zeg wat blixem of wat vier,
Gy hand vol Lands, o pronk en glory van de Weerelt.
Gy Bataviers eertyd zoo roemryk en vermaard,
Waar is u luister heen, uw glory wat's die waart,
Doet als in Phlips tyd, zo houd g'u meer bepeereld.
|
|