Onder Verbeetering. De laatste Basuyne, of't Verrysen der dooden,
Zinspeelende op de Tegenwoordige Zielverderflyke wind-handel. Het zesde deel.
1.[regelnummer]
MYn Heer, hoe werd de Lugt zo klaar! Daar komteen Reegeboog verschynen,
Den Hemel schynt wel te verdwynen, 't Is of 't den dag des Oordeels waar,
Ach! 't zal gewis en zeeker zyn, ô Heere Godt, ik ben verlooren,
Ach! was ik nimmermeer gebooren, Myn Godt ontfermt u over myn.
Ik zie de menschen als verfteend, Hier in een punt des tyds verand'ren,
En zien verslaagen op malkand'ren, Als of men met de dood vereend.
ô Naare bange laatsten dag, Voor die zoo ongebonden leefden,
En haar Conscientie wederstreefden, Als zonder vreesen of ontzag.
'k Heb langen tyd voor Gek gespeeld, En staandevoets te Paard gereeden,
Men nam den vollen Beeker meede, En heeft malkand'ren omgedeeld.
Men had Dukaaten by de vleet, Door d'Actie-koopery verkreegen,
En waaren met de tyd verleegen, En over deezen los besteet.
Voor myn, ik dronk myn hallef schief, En ben zoo midden in het mallen,
Zoo deerlyk op myn Kop gevallen, Dat ik vol pyn myn stem ophief.
Myn Makkers lachten allegaar, En zyn maar lugt voorby gereeden,
En schoon dat ik haar heb gebeeden, Om hulp men liet men in 't gevaar;
Ik heb dan lang op hulp gewagt, Tot my een twee drie vreemde Luyden,
Die ik zoo half myn Huys beduyden, Al zukk'lend hebben t'huys gebragt;
Daar wierd ik straks te Bed geleyd, Als dol en raasende van pyne,
Men bood Dukaaten by dozyne, Doch straks wierd tegen myn gezeyd:
Gy zyt te verre, goede Man, Gy zult dit dansje niet ontspringen,
Daar ging het op een hande wringen, Myn Vrouwtje keek myn schreyende an,
En kort daar op zoo komt de Dood, Die 't Gekje fluks ten Grave haalde,
En vrolykheyd met smert betaalde, Dies ben ik in de hoogste nood.
2.[regelnummer]
ô Grouw'lyk Sondaar als ik ben, Ik durf myn zonden niet verhaalen,
Die Godt my nu zal duur betaalen, Waar door ik geen meer spreeken ken.
|
|