| |
| |
| |
Merkurius onder de Actionisten, of Quinquenpoix in Allarm, over 't daalen van de Zuidzee Acties.
DE zilver blanke Maan liet naauw van 's hemels trans,
By 't afzyn van de Zon, haar deluuw bleeken glans
Op 't aardryk schynen; wyl onteib're duizend starren
Aan 't uitgespanne dak zig onder een verwarren,
Als Maja's vlugge zoon op gulde wieken kwam
Van zyn geboorte plaats, Cyllene, naar den dam,
Die d'Amstclstroom bepaald, en naar zyn naam hoort noemen.
De grootste Koopstad, daar Europa op durft roemen,
Het scheepryk Amsterdam, 't geen door het wys beleid
Der Agtb're Majestraat, tot nog in zekerheid
Zyn hoofd gerust legt in den schoot der Burger Vad'ren,
Die 't vuur van Liefde, en Trouw, en Deugd speeld door hunne ad'ren;
Hier streek hy, by de schaauw des duist'ren avonds neer,
Herschaapen in den schyn van eenen actie Heer;
Men zag geen vleugels nu zyn godd'lyk hoofd versieren,
Maar een Alongie Pruik langs nek en schouders zwieren;
Een breet gerande hoed, met goud versierd, verstrekt
Hem nu voor een helmet, terwyl hy 't lyf bedekt
Met wydsze kleeding, styf van goude en zilv're kanten;
Hy schynt een Veld Cadet, die 't vandel denkt te planten
In 't Zuyen, om een baak te strekken voor die geen,
Die door de hoop van winst haast derwaarts steev'nen, neen,
Hy schynt voor Ingeneur naar Utrecht te vertrekken,
Om aan die Compagnie naauwkeuriglyk te ontdekken,
Hoe hy in honderd jaar, met honderd duizend man,
Hun voorgenoome Vaart heel ligt volvoeren kan,
Zo 't geld maar niet ontbreekt: Maar ik, die op zyn schreeden
Naauwkeurig agt sla, zie naar Quinquenpoix hem treeden,
Om op zyn vaders last eens grondig te doorzien,
Wat Wind-negoties van veel dwaazen hier geschien,
Om op zyn wederkomst hem rekening te geeven,
Wat dolle uitspoorigheen hier worden thans bedreeven.
Help Febus! onderschraag uw Digter, die zyn zang,
Op 't spoor van god Merkuur, werpt midden in den drang
Der Actienarren, die, op hoop van geld te winnen,
Verliezen eer, en naam, verstand, en tyd, en zinnen.
'k Voel reeds myn zwak gemoed ontroeren door uw geest,
Dies zal myn Digteres, grootmoedig, onbevreesd
Op zingen, al het geen der Goden Tolk beschouwde,
Daar zy zig wel gerust aan zyne zy vertrouwde:
Nog naauw'lyks kwam Merkuurby d'aangedrongen troep
Der windverkoopers, als een schrikkelyk geroep,
Van: wie doet op Edam! Enkhuizen! Naarden! Hooren!
Al onder een verward, zyne ooren kwam doorbooren;
Fluks ziet hy zig omringt van Smoussen, zonder tal,
Die door hun schaggerzugt, gelyk een waterval
Van 't hoog gebergte stort, hem overal bespringen,
Om zelfs, als tegens dank, hun wind hem op te dwingen,
Wat bied je op Edam? vraagt de een, als Maja's zoon
Voor 't eerst zyn mond ontsluit, en met een grootssen toon
Die Schagg'raars dus begroet. Wie meend gy te bedriegen,
En door den schoonen schyn van winst, in slaap te wiegen?
't Geen reeds zo meenig een te deerelyk beklaagt.
Weet, dat uw Koopmanschap van wind, my niet behaagd.
Zo it die Acties kogt, waar zou ik de intrest haalen
Van 't uytgeschoote Geld? uw harszens zynaan 't maalen,
Of zal Edam met Kaas heel Nederland voorzien?
Of ligt de Weereld? want daar moet iets vreemds geschiên.
Edam zal Amsterdam wis boven 't hooft haast groeijen;
Of zal die Compagnie ook handelen in koeijen,
Om de intrest van het geld te vinden, met de melk
Ter markt te brengen? Spreek! leg my eens uit, op welk
Een grondslag deeze Wind-negotie word gedreeven
Men zwygt: een ander vraagt, wat wilt ge op Hooren geven?
Wat Hooren? zeid Merkuur; koop wortels voor uw geld
Dan word gy ligtelyk tot Directeur gesteld
Van 't agtbaar Wezep, om de Varkens vet te mesten,
Dog deeze Compagnie is ligt nog de alderbesten,
Want Zwynen dienen nog tot 's leevens onderhouwd,
Vul daar uw Maag dan meê, als u de hoop berouwd,
Die u op Rook, op Wind, op Niet uw geld deed geeven;
Maak ieder Actie tot een Zwyn om van te leeven.
Maar neen, deez' raad is kwaad, dewyl gy Smoussen zyt.
Voort Schaggeraas vertrekt! want gy verk wist uw tyd,
Zo gy tot voordeel my denkt agter naar te loopen.
Praat wat je wilt, roept weer een Smous; nog zelje koopen
Op Utrecht, dat is vast. Ja zeid Merkuur: wanneer
Ik eens die breede Vaart van ruim vier uuren veer
Voltooid zal zien, en de Eems zal pronken met een Haven,
Daar men die alle beî nu nog voor eerst moet graaven.
Wel koop dan op Tergouw, roept weer een Schaggeraar,
Die Compagnie is goed. Bedien u van die waar,
Herneemt der Goden Tolk, zy zal goede Intrest geeven,
Ja Intrest daar een Smous by naar van dient te leeven,
Want Pypen, en Toebak, en Weseps kooren nat,
Is voor uw Natie 't best. Ga heen, verzoek dan dat
Uw Volkjen, Directeurs mag van die Bubbles weesen,
Maar gy zult my nooit tot die Compagnies beleezen,
Uw Wind negotie, daar reeds meenig een om vloekt,
En naar Vianen by het held're dagligt zoekt,
Wyl zyn verlies hem 't hoofd en harszens steld op schroeven,
Zal nimmer myn gemoed door schaâ, op schaâ bedroeven.
Ik min de Koopmanschap, maar op de deugd gegrond,
En haat deeze Actieplaag, die 't woelend Vrankryk vond,
Om met een slinksle streek zyn schulden te betaalen,
En 't geld van 't heele Ryk in 's konings kas te haalen.
Uw Rook-negotie haat ik als de veege pest,
Daar elk door 't woekeren zoekt maar zyn eigen best:
Geen sonde maakt, van d'een of d'andren uit te stryken,
Zo men zyn schrokbeurs maar kan door die list verrykken,
En zo 't verlies u parst, dat gy haast door moet gaan,
Men trekt het harnas van Vorst Fredrik Hendrik aan,
Dit strekt u tot een schild om alles af te weeren,
Terwyl men vliegt, en rost, in kakelbonte kleeren;
Geen Duizend gulden is by u meêr noemens waard,
Neen, 't zyn Miljoenen, daar gy u nu by verklaard.
Men zweerd op 't alderminst' by twee drie Tonnegoudssen;
Terwyl gy smeerige en smagterige Smoussen
U in beeld, dat gy zelfs de Weereld nu regeerd.
Fluks roept een Jood: dien Vent zyn harszens staan verkeerd,
Het is zyn Gekheids schuld dat hy ons dus durft hoonen.
Dat gy lui gekken zyt zal u het end betoonen,
Beantwoord hen Merkuur, wanneer gy 't laaz'rus huis
Tot herberg krygen zult. Fluks hoord men een gedruis,
En winderig geroep van Nagtnegotianten,
Die zig in eene zwerm te zaam' van alle kanten
By een vergaaderen. Wie op de Zuidzee? wie?
'k Zal Premie geeven, of ontfangen, van al die
Maar lust heeft, om zyn geld, op hoop van winst, te waagen;
Ik kan, als al de rest, maar myn verlies beklagen.
Dus roept hier de eene, die zig daad'lyk vint bezet
Door Premietrekkers, als der Godentolk ook met
Zyn naargebootsten schyn als een dier Actiedwaazen,
Zyn stem doct hooren in dit ysz'lyk wind'rig raazen
Hoe? zeid hy, veild men hier de Zuidzee? Ja myn Heer
Roept fluks een ander; bied eens zeven honderd, 'k zweer
Dat ik u aanstonts zal zo veel Partyën geeven,
Als gy begeeren zult; ik ben daar in bedreeven.
Geen Actionist, die op de Zuidzee doet, komt my
In gaauwheid, of in tal van Actiën naarby;
'k Heb vyf Miljoenen reeds met Premiën gewonnen,
Dat in drie Maanden, zints ik't eerste heb begonnen
In deze Koopmanschap. Op 't hooren van deez' reen
Zag Maja 's wakk're Zoon vertorend om'zig heen,
Wyl hy geenzints de spyt, die zyn gemoed kwam tergen,
Door laffe veinzery kon voor hun oog verbergen;
Dies sprak hy in het end. Schoon dat gy door uw list,
Hoe dik ook met den schyn van winsten gefernist,
Zo meenig een reeds hebt door logen taal bedrogen,
Denk geenzints, dat gy met uw vleijery, myne oogen
Bedwelmen zult, door wind op eid'le hoop gebouwd,
Indien gy wist wie 'k ben, die gy bedriegen wouwt,
Gy zoud angstvallig voor myn by zyn aanstonts vreezen.
Tot zeven honderd is de Zuidzee reeds gereezen,
Zeg zy is zo geweest, toen dolle uitspoorigheid,
Die nu reeds voor een deel is aan den band geleid,
Verzelschapt van den waan om schatten te vergaaren,
Ontelb're duizenden geplompt heeft in de baaren
Van 't kwynend Naberouw, 't geen nu op haaren tyd
| |
| |
U prompt betaalen zal, want gy zyt alles kwyt;
Die acties van de Zuid zyn reeds te ver aan't daalen,
En kunnen naauwelyks twee honderd gulden haalen,
En zo in Engeland de Bank, die Compagnie
Niet styft met haar Crediet, geloof my vry, ik zie
Haast naar Vianen u toe vlugten met elkand'ren,
En deeze Compagnie in rook en wind verand'ren.
Beklaag nu uw verlies, en schreeuw van nu af aan,
Niet meêr, hoe veel de Zuid? maar 'k heb my zelf verraân,
Ja Vrouw en Kind beroofd door't duivels Premietrekken,
Gelukkig, vond ik nu een plaatsje by de Gekken.
Maar jei, Monsieur, die ons hier dus voor dwaazen scheld,
Roept weêr een uit den hoop, en zoekt door uw geweld
Ons te over schreeuwen, waar zult ge uw bewyzen haalen,
Dat de Acties op de Zuid zo kragtig zyn aan't daalen?
Ha 'k merk't, dat is een trek van u, die gy verdigt,
Alleen om naar uw zin, onze Actiën zeer ligt,
En tot een laagen prys uw eigendom te maaken,
Dan zullen morgen, die weêrom aan't ryzen raaken,
'k Beken, 'k heb nevens u zulks menigmaal gedaan,
Daar om neem ik u dit niet kwalyk, maar zie't aan
Gelyk een blyk van uw verstand, ja gy zyt waardig
Een Actie Heer tezyn, want die moet altoos vaardig
Tot liegen weezen, waar door hy zyn Intrest vind,
Dat deeze Compagnie of ryst of daald. Dus wint
Men schatten, maar datgy ons wilt de hoop ontrukken,
Die ons de Zuidzee geeft, dat zal u niet gelukken,
Want met den laatsten Post was deeze Compagnie
Nog Zeven honderd, en daar is niet nader. Wie
Heeft deeze tyding dan aan u gebragt? 'k Wil Zweeren
Dat gy 't verdigt; of zyt gy op geleendeveeren
Naar Engeland geweest? en is 't geen gy verklaard
De waarheid, wouw ik dat ge op reis verzoopen waard!
Toen kon de Hofherout van 't Hoofd der hemel Goden,
Die neêr gedaald waar op de dond'rende geboden
Van d' oppersten Jupyn, de spyt, die zyn gemoed
Door zulk een hoon bespringt, en in zyn boezem wroet,
Niet meêr betoomen, maar door ed'len toorn bestreden,
Smyt al de wydsse praal der weereldlyke kleeden,
Alleen met eene ruk, van 't good'lyk lighaam af;
Fluks steigt hy naar om hoog met Beurs, en Slangen staf,
En blyft dus zweevende op zyn snelle wieken hangen.
Hoor nu, roepthy, het lot het geen gy zult ontfangen,
En zie of 't moog'lyk is, dat ik uit Engeland
Heb nader tyding, hoe uw hoop daar is gestrand,
Door't daalen van de Zuid, die schoongy u verwonderd,
Haast vallen zullen tot op Honderd, onder 't honderd,
Dat is tot Niemendal; gelooft gy 't nu, wel aan,
Laat my, voor myn vertrek uw klagten dan verstaan.
Fluks rees 'er een gerugt, als of van alle de oorden
Van 's aardryks groot begryp, het Oost, West, Zuíd, en Noorden,
De winden, op het ruim des hemels, in hun vlugt
Afgryfz'lyk op elkaâr aanhorten, dat de lugt,
En zee, en aardryk beeft, niet anders hoord men 't klagen,
En zugten van die geen, die tot in't hart verslagen,
Den Wind der Acties duur vervloeken, wyl hun staat,
En ingebeelde winst met éénen slag vergaat.
Ach! zugt 'er een, ik heb my eigen zelf bedrogen,
En zie nu nevensmy, helaas! met weenende oogen
Myn Vrouw en Kind'ren, die my als de bronaâr van
Hun deerelyken staat aanschouwen, en ik kan
Nu hun verwyt, met regt, nog reden, van my weeren,
Wyl ik moedwilliglyk, tot eigen schaâ wou leeren,
Wat intrest dat die Wind-negotie, in het end
Verschaffen zou, 't geen my nu is tewel bekent.
Helaas! hoe zal ik best myn schuldenaars ontwyken?
Die met het overschot wis van myn geld gaan stryken,
Ten zy Vianen my voor hun vervolging dekt.
Fluks roept een ander weêr, die't haer met boszen trekt
Uit de opgezwolle kop, van wind en waan bezeeten;
Helaas! 'k zal nooit deez' slag in eeuwigheid vergeeten?
ô Zuidzee! 'k wou dat ik, voor myn geroofden schat,
My mogt zo aanstonts gaan verzuipen in het nat
Van uw verbolge plas, zo zoude ik nu niet zugten,
Daarik nu moet door u gelyk een balling vlugten,
Of leeven zonder eer! want schoon ik my bedek
Met Fredrik Hendriks regt, nog zal op my de vlek,
En haatelyken naam van Bankrottier steeds kleeven;
Gelukkige Ambagtsman! die van uw werk kunt leeven,
Hoewel gerust doorloopt gy uwen leevens tyd,
Daar ik myn dagen nu in bitt're droefheid slyt,
Door Naberouw gepynt! door Wanhoop fel bestreeden!
Daar ik my zelf de bron van myn rampzaligheden
Moet noemen, wyl ik al myn schatten heb verspild,
Met Koopmanschap van Wind en yd'le Rook; dus gild,
En schreeuwd de Compagnie der Zuidzee Actienarren,
Eendragtig met elkaar; daar de een ziet naar de starren,
De tweede stampt op deaard', de derde gnord en grimd
Gelyk een wezeps zwyn, de vierdezugt en krimpt
Van angst schier in elkaár, dog wyl zy Acties maaken,
Om dat hun Acties hor, en heel tot niet geraaken,
Klapt Maja 's Zoon om hoog zyn wieken tegen een,
En juigt om hun verdriet, en lagt om hun geween.
Ga roept hy voor het laast: gy kunt uw schaâ herhaalen,
Als Rotterdam of't Stigt uw intrest zal betaalen
Van de Acties, die gy hebt tot veertig, vyftig, ja
Tot zestig toe gekogt, of Muiden zal uw schaâ
Heel ligt vergoeden, want een stad, zoo wel geleegen
Aan d'oever van de Vegt, zal 't alles overweegen;
Ja zelfs eerlang de zee bedekken door 't getal
Van haare kielen, die langs Gooilands laagen wal
Hun ankers werpen, om in 't midde van die plaszen,
Door 't uitgespreide net, de viszen te verraszen;
Dan zeilen zy terstont, tot zinkens toe gelaan,
Op't liff'lyk stroomgeruis van de Y revier, regt aan
Regt toe naar Amsterdam, om daar ter merkt te draagen
De Keurlykste Ybot, die ooit sterff'lyke oogen zaagen,
Die Visvangst zal ligt van een Fonds van vyf Miljoen
Goede Intrest geeven, en heel ligt de hoop voldoen,
Die u zoo blindelings deed naar de winst verlangen,
Want ik verzeker u dat Muiden Bot zal vangen.
Op Naarden hebt gy ook nog hoop, dewyl men daar
In Fulp zal doen, en schoon uw geld verlooren waar,
Zo is die stof nog zagt (zoo gy ze kunt bekomen)
Om 's nagts in uwe rust gemakk'lyk op te droomen
Die Compagnie is goed, zy handeld in Fluweel.
't Wydluftig Steenwyk kan u ook eerlang een deel
Van uw verlies, vergoên: wat pord u dan tot klaagen?
Of heeft de Zuidzee al uw hoop ter neêr geslaagen?
En ziet gy als voor heen u weêr ontbloot van geld,
Uw Rykdom kort van duur geheel ter neêr geveld,
Wat scheeld dat? zyt gy niet nog die gy waard voor deezen?
Of dagt gy door den wind altyd een Heer te weezen?
Neen, die is al te los, en wiszelziek van aard
Nu kan myn Heer, die nog op gist'ren, met een paard
En Sjees vloog heen en weêr, die niet mogt hooren spreeken
Van zyn voorleeden staat, beschaamd den bek te steeken
Aan burgerlyke speis, die niet dan wildbraad at,
En op een maaltyd meêr dan zeven Wolven vrat,
Terwyl hy reis, op reis uit glaazen en bokaalen,
Een stroom van Rynssen Wyn deed door zyn gorgel daalen,
Zyn dis op nieuw voorzien met koeken van grof meel,
Met erten, boonen, gort, terwyl hy in't geheel
Niet hoeft te zorgen, dat het vet hem op zal breeken.
Want hy ziet Vlees, nog Spek, nog Boter, tot een teeken
Dat hy door armoê tot devotie is gebragt.
Dus sprak Merkuur, en vloog in't midde van den nagt,
Omgordeld met een kleed van wolken, uit 't gewemel
Der Rookverkoopers, naar den digt bestarnden hemel
Van zyn Heer Vaders hof; terwyl't uitbroeidzel van
Heer Lauw, angstvallig vlugt, daar de eene, zo hy kan
Voor Pluimgraaf of Matroos wil naar Oostinjen vaaren;
Een ander wenst zyn heil te vinden op de baaren
Der groote Zuidzee, die hem heeft van gelt ontbloot,
Om, als een Duiker uit haar grondeloozen schoot
Zyn schat, dien hy verloor, door't duiken weêr te vinden;
Maar hy duikt ver genoeg, die door 't gebruik der winden
Gelyk een Balling moet gaan vlugten, om geen schand
En hoon te lyden in zyn lieve Vaderland;
Een derde, wenst veeleêr als een Zoldaat te sterven,
Dan in zyn eigen huis en spys, en drank te derven;
Een vierde, wil zyn schand met een Godvrugtig kleed
| |
| |
Bedekken, entragt niets, dan om zyn hartenleed
In eene kloostercel voor altoos te beklaagen,
Dog meêr om vry te zyn voor de armoede en haar plaagen;
Dus maakt hen het verlies van geld, van naam, en staat,
Of Zwabber, of Matroos, of Munnik, of Zoldaat.
ô Scheepryk Amsterdam, en pronk van Hollands steden!
Hoe duur zyt gy verpligt aan uw hooge Ov'righeden?
Die u door hun beleid, gevest op deugd en reên,
Behoeden voor die Pest, en kanker van't gemeen,
Gy moest, ô Burgery! de Naamen van uw Heeren,
En Voester Vad'ren, op het sier'lyks doen graveeren
In eene koop're Zuil, gelyk de Tiberstroom
Wel eêr zag stigten, aan zyn wyd berugten zoom
Uit blinkend marmer steen, versierd met praalsieraaden,
Tot Vorst Trajanus eer, verdienden zyne daaden
Dien onverwelk'ren lof? zo past geen mind'ren aan
Uwe Opper Heeren, die, met zorgen overlaân,
Staâg waaken voor uw heil, om alles af te weeren,
Het geen uw welvaart, of uw rust zou kunnen deeren.
Zo bleef hunne Eer en Deugd by't laatsten Nageslagt;
Dog wyl ik van uw hand deez' Dank baarheid verwagt;
Wens ik, dat zy nog lang gelukkig mogen leeven.
En de Actiekraam te zien heel Neêrland uit gedreeven.
|
|