[Quincampoix, Bombario, of Roskam voor de Actonisten (vervolg)]
Dat ondeugt stout en styf wel durft de kruin opsteeken,
Trotzeeren onbeschaamtal wie oprechtheid mind,
En steeken fris, en fier het bakkes in de wind.
Toen luste my het vee voor anderen te hoeden,
My als een Hardersknaap ten veldewaard te voeden,
En schoon ik eenig, dus het noodige bewin,
Wel aan ik ben te vreede, en schep vermaak daar in.
Oude Amsterdammers die u burgerlyk geneerde,
En de eed'le koopmanschap de jonge knaapen leerde,
Terwyl het vroome doen, winst aan uw yver gaf,
Oud Amsterdamsch geslacht, verrees ge eens uit uw graf,
En wierd het u gegund, o helden, u gegeven!
't Ondeugent kneev'len van uw nagekomen neeven,
't Aanschouwen heel bedaard van zinnen en gemoed,
Gy kende het nageslacht niet voor uw waare bloed,
En dook met naar gezucht weer droevig in uw graaven.
Voor al in deeze tyd, nu al het rennen, draaven,
En vliegen langs de straat geen handeling beduit,
Dan die uit schraaplust, en vervloekte geldzucht spruit.
Die op geen reede steunt en waard is te bespotten.
My dunktik word vervoert, en zie ze t'zamen rotten,
Terwyle de avondstond met groote schreeden daald,
Dezon, het hooft, van toorn, te vroeger onderhaald.
Waar wil't helaas noch heen, de Dam word vol en voller:
De meenigte groeit aan, men word'er dol en doller:
De smousjes vliegen met geraas, getier, gebaar,
Oud, jong, en wie't mag zyn, schuimbekkend als in't haar.
Het rappig Frans gebroed zoo luchtig in'er lappen,
Is dapper in de weer met koet'ren, snappen, klappen,
En vraagt eenvoudigheid, van 't schreeuwen doof en blind
Wat dat'er werd gedaan, men maakt en breekt 'er wind,
Men zoekt elkander wind, voor schatten te verkoopen,
En met behendigheid elkaâr de beurs te stroopen.
De Wind-Negocie word de beste, maar hy vind,
Voor die 't begrypt, daar in, bedriegery en Wind;
En die aan 't kopen blyft, zal waarlyk, zonder liegen,
Veel minder winnen als een enk'le hand vol vliegen:
Zyn beurs' geluist zien, en zich zelve zilverschoon.
Oneed'le Actiekraam my lust op straffer toon,
Doch met een wederzin, uw knoeijery te dreunen.
Gy jonge Landliên, en gy braave boerezeunen,
Gy frisse Meisjes, die wel eer, aan de Amstelboord,
Met toegenegentheid myn zangen hebt gehoord;
Als 't weste windeke lang tak, en telgen speelde,
En 't wel getempert weer de landjeugt niet verveelde,
Door 't branden van de zon, noch 't snippen van de kouw,
Gy lieve maagdekens, en knaapjes, die niet rouw,
Niet wild, niet woest, maar zagt en zoet, met uwe schapen
Te weiden, vreede en vreugd weet onder een te raapen.
Wyl uw eenvoudig doen, door trouw en deugt bekroond,
Het regte leeven van Saturnus goudeeuw toond,
Blyf by het gul vermaak, terwyl myn hekelwyzen,
U leeren zullen voor onrecht gewin te gryzen,
De schraale gierigheid stygt op van onder de aard,
Zy is met geldzucht als haar bloedvriendin, haar waard,
En waarder dan haar hol vol naare duisternisse,
Vereend, om sluipsgewys der menschen goed gewisse,
Te schroeyen doof en dood: dan word 'er niet gemart,
Maar 't hels vergift dringt door tot binnen in het hart,
Terwyl men straks door lust tot goud en 't vuyl begeeren,
Afgodendienaars ziet, die God, noch Godsdienst eeren,
Dus word men dieven, dus godlooze schraapers, dien
Het vreugd is, door bedrog den evenmensch te zien
In 't allermeest elend, tot voordeel van zich zelve.
Dat weet het Koffyhuis van Quinquenpoix, men delve
Die Fransjes zwiernaam vry ten asgrondt in, noch vant
Bombario een weg, die guitery in 't Land,
Dat vroome Bataviers met deftigheid bezaaten,
Hier in te voeren om 't genot van dieveplaaten,
Van dieveplaaten, ja, want ieder weet gewis
Dat Dopjesspeelen, en Riemsteeken vroomer is.
En meerder voor de vuist geschied in schuit en scheepen,
Als wind verkoopen op den Dam met dievegreepen,
En met Bombario te speelen, dat de stut
Van meenig ondermeind, en maakt de kassen blut.
't Is waar, een jakhals die zyn wyf de hoer laat speelen,
Zyn dogter opvoed na de mode der bordeelen,
En gistren brood gebrek moest lyden, speeld voortaan
Als of hy was een Prins, braaf den gebraaden haan.
Een fielt, niet waardig by iets deeg'lyks te verkeeren,
Blinkt als een gouwetor met Goud op zyne kleeren,
De blonde alonge pruik, verçiert den leugenbek,
De lokken zwieren los rontom de luizenek,
Breedrande hoeden van Bombario, met kanten,
Van Goud of Zilver ruim omboord, bedekt de kwanten
De winderige kruin, zy winnen 't geldje licht,
En liegen word een deugt, bedriegen iders plicht.
Een bolle Smulpapin zit nu haar vent te vleyen,
By 't oude Rinse vogt, en rookende pastyen,
De burgerhuspot, zouw Madame na haar bek
Niet steeken, wech met Kool, met Ossevlees, met Spek,
En 't mag 'er of, Papa wind dangs wel duizent gulden,
Iets meer of min. Een Smous, die kortelings zyn schulden
Met een percent niet kon betaalen, en heel blos
Van poen, verhoolen zat, pronkt nu in een karos,
Leeft Koninklyk in zwier, van ryden, rossen, draaven,
Houd Tuin en Hofsteên, Meid en Knegts, die hy als slaaven,
Schoon hy een rotte Smous, een hondsfot is, regeerd!
Ja Poesjenelle zelf, ja Janpottagie zweerd
Nu onder 't zweeren en gevloek, niet als van Acties,
Hy maakt Cabale, speeld Bombario, maakt facties,
Zuipt van de beste wyn, die hem nu minder mond,
Dan hy voor weinig tyd noch lekkernyen vond
By Sjap, met Strontbeers, en Janhagel, in de kitten.
Wat maakt men een geweld met rossen en met ritten,
Om nieuwe tyding af en aan te brengen, daar
Bombario, en Post, en Koopman, Makelaar,
En Beunhaas liegen doet, als ketters door malkander,
Deez heeft uit Londen hoe de Zuid vast ryst; een ander
Is met een Pinkje vyf zes myl geweest in zee,
Brengt als expresse brief en quasi tyding mee:
Straks roezemoest en Smous, en Jood, en Mof, en Fransje,
Elk wakker in de weêr in 't loeren op een kansje;
De Premie word voort hoog, men loofd, en bied en koopt,
Wyl de ongelukkige te schendig word gestroopt,
Van meerder als hy eer in jaaren had gewonnen,
Daar arme Snaaken, die de dievery begonnen,
Met niets, om lachgen, en gaan loopen aan de wind.
En wat is doch de Fonds waarop men 't werk verzind?
Zal immer de Engelsman, laat hy vry zuidwaards dwaalen,
Wel tien Jaar machtig zyn goede Intrest te betaalen,
En 't Capitaal nochtens te houden in zyn stand?
Is dan de West soo veel verbeetert? Heeft men Land
Gevonden daar het Goud geschut word van de boomen?
Dat kort geleên voor 't half noch naauwlyks wierd genoomen,
Doet, 't is een wond're zaak, thans vier vyf capitaal.
En vraagd men op wat voet, geen een van altemaal
De Snorkers reede weet te geeven van dat ryzen,
Als dat het zoo geschied by 't vyz'len van de Pryzen.
Nu ziet men Hooren veel te klyn voor al de macht
Van Actiekoopers; straks monteerd de waagenvragt
By voet en vaamen, wyl die gaauwe Wortelboeren
Het dollemans geloop uit de Actiekaamer loeren,
Daar ieder staat en wacht, en tracht met hart en ziel
Om in te schryven; maar eylacie! nimmer viel
Een schrik zoo zeer op 't hart, noch kan de moed verbreeken
Van iemand, als wanneer een Vent zyn kop kwam steeken
Ten naauwen venster uit, hy was een Bode, en riep,
Terwyl 'er niemant van al de Actiekoopers sliep,
Maar greetig luisterde, gelyk een party gekken:
De Compeny is vol, daarom gy kunt vertrekken,
Wanneer het u belieft: Uit had hy, en verdween.
Men zwoer en vloekte straks als ketters, men liep heen.
En evenwel, men wil zyn geldje noch vermallen:
Enkhuyzen zal, nu fier en fris, de bot gaan gallen;
Men zal 'er rustig al het Zuiderzeesche nat
Wech baliën, en straks de Zandplaat, voor de Stad,
Door duizend Hannekens, die aan geen zaak zich bruyen,
Als 't dikke Daalders geeft, doen naar sint felten kruyen;
En hoopen na die stryd het langverhoopte loon,
Dat is, om Amsterdam te steeken na de kroon,
Zoo dra hun Scheepen, snel in 't zeylen en laveeren,
| |
Met overryken buit weêr thuiswaards zullen keeren,
Tot vreugde van de Stad, en 't bar Enkhuyser strand,
Wyl elk 't verov'ren roemd van 't groot Luylekkerland.
En Medenblik, hoe naar in Opgeld, en in Premy,
Word noch eerlang een Stad zoo trots, dat yder jemy
Zal schreeuwen, hoe kan 't zyn; wel mannen broers, ik schrik!
Ik vind nu Medenblik niet meer in Medenblik.
De Stad na Monniken genaamt, na Kloosterlingen,
Zal door haar Compeny braaf Gaudeamus zingen,
En zeylen vlak voor wind, om winst, de wind voorby.
Edam, een Stad of Dam wel eer genaamt na 't Y,
Zal door haar yver vast met driepaar braave Scheepen,
Van't maangebergte voor haar Maatschappye sleepen
Een ongemeene macht van rariteyt, naar huis,
Die noch een Docter in zyn cabinet, tot gruis
Zal trappen, wen hy zich te deerlyk ziet bedroogen,
En al zyn Plaaten en zyn hoop tot Wind vervloogen.
Het edel Purmerent en Alkmaar groot van naam,
Braveeren in hun doen op wieken van de Faam:
Wen spyt, voor die 't benyt, de maars op stroom en winden,
Fris afgerecht, eerlang het goudryk Ophir vinden.
Wat doet het schoone geld al wondren in dees tyd,
De Bisschoplyke stad zal toonen dat door vlyt,
En Actiegoud, men berg en duinen weg kan haalen.
De moddermoolen weet de modder uit te maalen.
Zoo zult ge, o Utrecht, door een ongemeen verstant,
Zantmoolens maaken die langs berg en dal het zant
Weg zullen maalen, en de Zuiderzee doen stroomen,
En bruizen voor de stad, dan kust dat vogt de zoomen,
Der oude muuren, en oudadelyke vest.
En vraagt men waar al 't zant zal blyven op het lest.
Die stof is deugdzaam om al de Actienegotianten,
Te werpen in 't gezicht, zoo dra van alle kanten,
Het Actiekraamers gild bedroeft, en naar gesteld,
In duigen legt, en elk de Gildemeesters scheld.
Hoop dan op Muiden vry, en laat uw lust beklyven.
Wyl Muiden, Muiden is, en wel zal Muiden blyven,
En Naarden naar zyn, doch verzien van tonnen schats
Als meede Wezop. o Hoe fier, hoe groots, hoe bats
Word noch dat Actievolk, wen 't Overysels Kampen,
Wen Zwol de goe Mercuur heldhaftig aan wil klampen,
En dwingen hem een berg van helder diamant,
Uit 's aardryks boezem heen te voeren naar hun strand.
Maar laas myn Zangeres houw op, houw op met zingen,
Gy dwaalde in al 't gesnor van Delft, van Harrelingen,
Van Gouda, Rotterdam, van Schiedam, van Ter Veer,
't Kaapzuchtig Vlissingen, van Middelburg, en meer.
Roesnruchte Maatschappy en loflyke Actiesteeden,
Indien gy groots van toon, elks daaden zouw verbreeden.
Gy Landliên die gerust uit uwe klaverwy,
Des steemans zotheid ziet, in de Actieslaverny,
En uwe Domine zyn preek te zeer bekoorde
Wen hy verklaarde hoe Egiptens staf doorboorde;
De hand des leunders, en die staf zoo wel ter snee
Op de Actiehandel bragt, geloof uw Domine.
Dan wil myn Zangeres altoos in haare wyzen,
Verfoeyen de Actiekraam, het buitenleeven pryzen.
Hier zweeg Bataafze Damon, en
Verheugt, naar dien 't vernoegen ken
By hem voldoen, nam hy zyn fluit
Vol vreugt naar huis. Hceft hy 't verbruid,
Ei, ei, dat acht hy niet met al,
Wyl hy 't nieuw Actiegild gestaag bespotten zal.
|
|