| |
| |
| |
[Krispyn Bedrieger, en Bedrooge Actionist (vervolg)]
Gy sprong van blijdschap uit uw vel!
Myn heer, gy zoud niet meer begeeren
Als Eelhart heeft, ja 'k zou wel zweeren,
Schoon gy hem nooit niet hebt bemind,
Dat gy hem geeven zou uw Kind;
Daar by zo geeft hy schoone blyken,
Dat hy voor geene in deugd wil wijken.
Doch zo het beurde, by geval,
Zou hy om u wel Acties koopen,
Als hy mogt op uw Dochter hoopen.
Om uwent wil alleen, zou hy
Wel Acties koopen by party,
Of by de baal naar uw gevallen.
Zo, zo, dan kan hy hier wel stallen.
Hoor, Loshoofds geld is hier maar wind,
Maar Eelhart heeft vry and're splint,
Daar koopt men Acties voor, wat Vader
Gaf ooit zijn kind aan iemand nader;
Daar by hy mind u, want hy zy,
Niet lang geleeden nog aan my,
Dat gy in deeze booze tijden
U liet te veel van elk misleiden,
la 't deed hem zeer tot in de ziel,
Dat gy, op 't goed geloof, een Fiel,
dis Loshoofd is, u kon vertrouwen,
Die slegts uw kind om 't goed zal houwen:
Dat heb ik u ook lang gezeid;
Maar ziet, dan is 't je deugd niet, meid,
Ik zel je eens op uw suater klouwen,
Of eensjes op de ribben touwen.
'k Heb nooit by zulk eens mens gewoond,
Die steets het goed met kwaad beloond.
Het kwaad is nu zo uitgelaaten;
Tot nadeel van veele Advocaaten,
Om geld te liegen, of om gunst,
Dat agt men voortaan voor geen kunst:
De kleinste Jongens, met begeeren,
O! 't is een wijsman die dat weet,
Al kon hy anders niet een beet.
Loshoofd bedriegd my.....
Hy is geweest een Maakelaar,
Ja Beunaâs, is u dat vergeeten,
Die 't aldereerst je beurs deed zweeten
Door 't liegen, weet je dat niet meer?
't Sy waar of niet, ik zeg, wilt zwijgen.
Het praaten is het Vrouwvolk eigen:
Maar smeet ik Loshoofds geld in 't vier,
't Sou straks verbranden als papier.
Mijn heer wil dit voor waarheid houwen,
En wilt my op mijn woord vertrouwen.
't Sal branden gants tot niet,
Wat kan hy met papier uitregten?
Uit 't hoofd, zo gy weer antwoord geeft!
Hier door zo merkt men dat hy heeft
U slegts bedroogen! 'k heb vernoomen
Dat men veele Acties kan bekomen
Wel eer voor twaalf nu voor een kwart,
Is 't mog'lijk, och! ik ben bedroogen;
Want Loshoofd heeft my voor geloogen,
Ik merk het reets, maar al te laat,
Ja wel ik word nog disperaat!
Papier! papier! wie heeft zijn leeven!
Wil hy dat meê ten huwlijk geeven?
Daar heeft men zeker niet veel aan.
Mijn heer, ik zal u doen verstaan
Wat eind'lijk de Acties zijn te zeggen.
Gy zijt mijn Vrind, wil gy 't uitleggen.
Heel gaaren, als men Premie geeft,
Of wel, mijn Heer, wanneer men heeft
Getrokken, half winst, op die tyden,
Die men dan steld van wederzyden,
Men tekend in, naar 't zy gesteld,
Voor zo vee! Actien aan geld
Als men u dan komt toe te wijzen,
Of briefjes anders; deeze pryzen
Verkoopt gy weêr voor zo veel winst
Als zy dan doen, ja zonder 't minst
Verlies daar by te kunnen krijgen,
Die briefjes die u dan zijn eigen,
Geeft gy weêr voor des koopers geld,
Die 't aan u tot een duit toe teld:
Maar zo gy die niet kunt verkoopen,
Moet gy, wanneer dat is verloopen
Dien ingestelden tijd eens weêr
Inlev'ren, en den Intrest, Heer,
Naar gy 't genomen hebt, betaalen.
Dan mag de droes al de Acties haalen.
Op deeze wijs, na dat men zijt,
Is Loshoofd 't gantse hagje kwijt.
Treê in, wil my eens oop'ning geeven,
Hoe ik met Loshoofd diend te leeven.
zy gaan beiden in huis.
| |
Derde tooneel.
JA wel, hoe of ons Juliaan
Met deezen gryn nog om zal gaan;
Komt hy de zaak niet wel te zeggen;
Zo zal 't hier honden; ik bleef leggen
Voor dood, door schrik, op deeze vloer,
So hem iets nadeel wedervoer;
Want om mijn hert regt uit te spreeken,
'k Loof dat Krispijn in deeze treeken
Veel meêr dan hy ervaaren is,
Daar by heeft hy ook deerenis
Met onze Juffrouw, die, haar's rouwen,
Moet met een windverkooper trouwen.
Doch ginder komt onz' Pieter aan,
Wat reeden of hy uit zal slaan,
'k Denk zo zijn geest weêr zal getuigen.
Pieter, al groetende tot Katryn.
Och! kon hy zo zijn geest doen buigen
Gelijk zijn lijf, ja wel wat raad,
Sijn hoofd wierd dan wel gek en kwaad,
Voor al kwam hy den band te ruiken
Eens Vrijsters schort. Wel Pieter buiken,
Hoe vaard het al, mijn vroome ziel?
| |
Vierde tooneel.
Pieter Buiken Regtuit, Katryn, Pieter, al groetende.
KAtrijntje maat, ik ben nu hiel
Verabb'rizeerd u hier te ontmoeten.
Ei Pieter, maakt een eind van 't groeten;
Katrijntjes knien doen al zeer.
Mijn geest getuigd my, u deeze eer
Te geeven, wijl gy Rekreatie
Verstrekt aan my, 'k heb Inklinatie
Al langen tijd veur jou gehad;
Geen Juffrouw is 'er in de Stad
Die ik voor Pieters Bruid zou ruilen,
Ja wel ik zou my schier bevuilen
Als ik je zie, ja 'k ben bevreest
Dat ik, in weerwil van mijn geest,
My na de vleeslaikheid zal buigen
Mijn vlais komt om jou vlais getuigen
By jou te slaapen deezen nagt:
Maar ziet, mijn geest is 't die 't veragt,
'k Deed 't anders wel na 's mens behaagen.
Jou geest nu eensjes raad te vraagen;
Dat meen je immers niet mijn maat;
Foei Pieter schuuwt deez' zotte praat,
Waar van je vlais steets is bezeeten,
Wilt gy mijn geest zijn wil eens weeten:
Die tuigd dat ik je haat als roet,
Dies smoord deez' reede in uw gemoed,
Katrijn moet gaan met haar 's gelijken,
So gy zulks deed; hoor eens Katrijn;
Mijn geest getuigd voor jou en mijn
En geeft ons vrijheid tot de zaaken,
Die aan de vlaislijheden raaken.
O! Pieter zal jou steets ontzien,
En doen het geen jy zult gebiên.
Sinjeur heeft nu aan my geschonken
Aan Huur, zie daar, je zult ontfonken
So gy het hoord blijdschap! hy
Op Uytert, is 't van jou behaagen,
Ik zalze u met mijn trouw opdraagen,
En laaten bouwen aan de Vaart
Een kost'lyk huis, gy zyt het waard
Katryntje maat. 'k zal een Plantagie
| |
| |
Daer zelfs gaen planten, wijl de gagie
Der werkliên nu zeer hoog beloopt,
Nu d'heele waereld Acties koopt;
Elk zoekt een groot Sinjeur te worden,
Gelyk ons buurman Jochem Jorden
Ons gist'ren nog heeft uitgeleid.
Maar raakt gy eens uw Acties kwyt
Die Acties heeft hoeft niet te vreezen,
Die blyft voor altijd Ryk genoeg,
Geen Boer begeert meer aen de ploeg
Zijn hand te slaen, ô! in deez tyden
Zoekt ieder in een Koets te ryden;
De Kruijers staen niet meêr gereed
Voor Koopluy, ja de kaalste neet
Zoekt van een aêr de loef te steeken.
| |
Vyfde tooneel.
Eelhart en Krispyn in zedig gewaad. Katryn, Pieter Buiken Regtuit.
Krispyn, tegens Eelhart, terwijl Katryn en Pieter stil mompelen.
'k ZIe Pieter by Katrijn gints spreeken.
Nu zal de zaek heel wel vergaen.
Ach! zag ik die reets afgedaan,
Krispijn ik zoude u stadig eeren
En geeven 't geen gy zoud begeeren;
Maer 't slimste is al het geen ik dugt
Dat Juliaan niet weer......
Geloofals deur gaet ginder oopen.
Ik ga en zal van u verhoopen
Dat mijn Lucijntje, voor dien grijn,
Door u nog tot mijn Bruid zal zijn.
tegens Pieter, die haar wil zoenen.
Zagt Pieter laet die grillen blyven,
Daer komt Sinjeur, hy zou wis kijven.
| |
Sesde tooneel.
Geloofal, Juliaan, Krispyn, Katryn, Pieter Buyken Regtuit.
MAar is het mog'lijk Juliaan?
Zo is 't mijn Heer, al toegegaen,
Ik ben een vyand van te liegen;
Nog Eelhart zal je niet bedriegen.
Geloofal op de Schouder tikkende.
Mijn Heer, dat gy u niet vergist,
Ik ben een' grooten Actionist,
Ik ben een Koopman die ter loop is,
En vraag of Kuilenburg te koop is;
'k Zoek Heer te werden, dat je 't vat,
Van 't Rijk Vianen, en de Stad
Van Uitregt zal ik daer aen bouwen,
Ik zoek mijn Dochter uit te Trouwen.
So dra zy komt aen deeze Reê,
Se is Koningin van de Suyd-zee;
Haer Onderdaenen moet je weeten,
Sijn menssen die het geld opvreeten;
En scheiten weder, alle maal,
Veel Actie briefjes, by de bael:
Ook heeft mijn Dochter doen verkonden,
Dat zy veel Mijnen heeft gevonden
Van goud in Ofra, in welks land
De grootste Koning van verstand
Het meestendeel heeft laaten leggen:
Het goud! het goud, heeft veel te zeggen!
De meeste menssen die daer zijn,
Die rollen de allergrootste Mijn,
Dat gy 't eens zag, ô! 't is een wonder!
De een na om hoog en de andere onder.
Kent gy hem wel, het is Krispyn.
Ja, ja, hy zal ons hulpzaem zijn,
Heer Eelhart heeft dit wel verzonnen.
Mijn Rijk kan nooit zijn verwonnen,
Het vreest des vyands stael nog vuur,
De kogels smooren in zijn muur,
En kunnen geenzins die beschad'gen;
Ik wil u gaaren begenad'gen,
Dat gy, die gants de deugd vertoond,
En zedigheid, daar altoos woont.
Maer Heer, zo 't is van uw behaagen,
So wilde ik u wel gaeren vraagen
Waer van de muuren om die Stad
Die zijn van water, want de steenen
Sijn in die landstreek na 'k zou mêenen
Heel weinig of wel gantslyk niet.
De golven, of wel waterplassen,
So op en neder stadig klatsen;
Maer denk, het is iets ongemeen,
Die muuren zijn daar flegts alleen,
Men vind die niet in andre landen.
Foei, heerschop, foei ik zeg 't is schanden,
Dat gy hier zulk een leeven steld,
En logens op de mouw slegts speld:
Wat zegje, Kaetje, kan dit weezen
So gy de waerheid tegenspreekt,
Maak dat men u den hals niet breekt
Om zulk een man hier te affronteeren
Als ik ben. Duld gy zulks, mijn heeren,
Ja wel, zie daer, ik drink mijn bloed!
Ga, karel! eer ik met mijn voet
U kom de neus van 't aanzicht veegen!
Hier door zult gy mijn magt ter deegen
Bevinden, hondsvot, vatje dat?
Mijn Heer! mijn Heer bedaerje wat:
Ik zoekje hier niet te affronteeren;
Maer ziet, mijn geest die komt my leeren,
Dat het onmog'lijk waer kan zijn;
Wat dunkt je'er af, spreek jy Katryn.
Wel dit gaat de natuur te boven.
Wel mag men 't daarom niet gelooven;
Neen zeker, vriend, dat vind ik schoon,
Een Vrouwe baard wel van een Soon,
Schoon zy die form niet heeft genooten.
‘Hoe zal ik dit hier 't best ontblooten?
‘Ik ben verleegen met dien gek.
Hoor dit 'z geen warmoes voor je bek,
Om die natuura uit te vinden,
't Is geen natuura voor de blinden.
tegens Geloofal.
Maar die 't verstaen; mijn heer, let eens,
Want zeker 't is iets ongemeens,
Doet al je zinnen wel opmerken
Wat dat natuura uit kan werken:
Let op een mens, een beest, ei zie,
Van twee komt het getal van drie;
Van drie weêr vier: O! 't is een wonder
Jupijn die kegeld met zijn Donder,
Nogtans zijn steenen vallen niet,
Of weinig als men dag'lyks ziet.
De Hemel is die niet ontslooten?
En door de wolken omgegooten,
't Geen water is gelijk men weet;
Of, by exempel, als gy zweet,
Als gy ziek sijnde iets hebt genomen,
Om uw gezondheid te bekomen,
Dat zweet is dat geen water? spreek!
Maar 'k weet niet waar 'k mijn hoofd meê breek;
Het zijn slegts dommers die het leeren
Van de natuura niet begeeren,
Nog willen niets daar van verstaan.
Ik stel my niet hartnekkig aan,
Want ziet uw wysheid en uw zeeden
Getuigen zulks door uwe reeden.
Hoor dan, dien wal van water gaat
Altoos in een gelyken staat,
Wijl de Machines en de Touwen
De muuren aan malkand'ren houwen.
Maar 't is iets wonders om te zien.
tegens Loshoofd.
Mijn Heer, indien het kan geschiên,
Zo laat ik u daar heenen leiden.
Zo puur alleen maar met u beiden?
En zoud'ge ons Juffrouw dus, in pijn,
Hier laaten met haer meid Katryn.
Hebt gy een Dochter, mag 'k verzoeken
Haar tot mijn Bruid? de witte doeken
Daar hou ik veel van; Ja zy zijn
Voor de natuura Medicijn.
Ik wenste dat ik ze u kost geeven:
Maar 'k heb haar teets beloofd te leeven
| |
| |
Met Eelhart. die veel Schat bezit.
So Schat en Rijkdom is uw wit,
So wilt haar aan mijn Soon besteeden,
Ik hebse aan u, voor my gebeden;
Maar ziet mijn dagen loopen heen,
Daar by, mijn Heer, het heeft ook reên
Dat men de Jonkheid t'zaam doet paaren,
Wil men natuura niet beswaaren;
Want by gebrek is 't vaak gemist,
En schoon het de Ouderdom wel wist,
't Geen de natuura komt verhand'len,
Als men haar boeken door komt wand'len.
De Jonkheid, Heer, die leerd die zaak
En volgt natuura met vermaak.
Is hier het einde en begin,
Myn geest komt my nu hier getuigen
Dat 'k my moet na natuura buigen.
Spreek, Kaatje Lief, ben jy te vreên?
En laat Lucyntje hier eens komen.
| |
Zevende tooneel.
Geloofal. Krispyn. Pieter Buiken Regtuit. Juliaan.
GInts komt mijn Soon, wie zou het droomen,
Dat hy hier al so dra sou zyn?
‘'t Is jammer dat de dood Krispyn
Nog zal ontrukken, waar 's gebleeken
Een slimmer Vos als hy, in streeken?
Maar so de bommel eens brak uit,
Gants bloed so was het hier verbruid.
| |
Achtste tooneel.
Eelhart, in een stemmig gewaad. Krispyn. Geloofal. Pieter Buiken Regtuit. Jaliaan.
HEer Vader mag ik u ontmoeten?
Krispyn, op Geloofal wyzende.
Mijn Zoon, wilt deezen Heer eerst groeten,
Wiens Dochter dat gy Trouwen sult.
Eelhart, tegens Geloofal,
Mijn Heer, ik bid vergeef mijn schuld,
Kryg ik uw Dochter, ik kom nader
Om u te omhel zen als myn Vader.
Hy drukt hem in zyn armen zeer gevoelig.
Mijn Heer, sagt! sagt! dat kan wel toe,
Ik ben de omhelzing lang al moê.
Neen, neen, gy sult mijn Kind niet trouwen,
Gy zoud haar voort te plett'ron douwen.
Wel hoe, mijn Heer, scheid gy 'er uit?
Zy is voortaen myn Soon syn Bruid,
Gy hebt geen magt haar my te ontneemen;
Soud gy dus van de deugd vervreemen?
Dat loof ik nooit; wel foei, 't was slegt
Dat gy in wijsheid onderregt
Uw woord sou breeken: ô gants weeken!
Soud gy dus uw beloften breeken!
Neen, Heer Geloofal houd het an,
Een woord een woord, een man een man;
Ik sal u na mijn Rijk geleiden,
En zult daer in een Koets steets reiden,
Te voet te loopen dat was schand;
Ik sal in 't ryk Luilekkerland
U twaalef Olifants vereeren;
Gy zult een ieder daar regeeren
Als Koning, en wat gy zult zien
Sult gy als Vorst van 't land gebiên,
Ja elk doen voor uw Ryksstaf beeven
En gants de waereld wetten geeven;
Vorst Caesars Lauwerkroon zult gy
Daar draagen, 'k zeg geloof my vry
Dat Alezander, waereld winder,
By u zal zijn de helft wel minder
Als hy by and'ren is geweest.
Homeer, Virgyl, waar nooit van geest
Zo zeer vermaard, als gy zult weesen.
| |
Negende tooneel.
Geloofal. Lucyntje. Eelhart. Krispyn. Katryn. Juliaan. Pieter Buiken Regtuit.
TReê toe, mijn Kind, en wilt niet vreesen, op Eelhaet wysende.
Gy zult dees Heer zijn Vrouwe zijn.
Al weêr verandert! 't heeft geen schyn
Zijn Schat en Wysheid gaat ver boven
Het is Heer Eelhart en Krispyn.
Zy zijn 't, maar zwijg, 't zal nou wel lukken.
Wat zijn dit nu al weêr voor nukken,
Gy sult hem Trouwen dat is uit.
tegens Eelhart.
Mijn Heer ik geefze aan u tot Bruid.
Gun my uw woord, mijn uitgeleesen.
'k Moet Vader wel gehoorsaam weesen,
En doen het geene dat hy wil.
Mijn Pinxterblom, hou jou maar stil,
'k Sal u tien duisend Acties geeven,
Daar kunt gy makkelyk van leeven,
Daar by zal ik uw Heer Papa
Een groote zomma doen ontfangen.
| |
Tiende tooneel.
Loshoofd. Geloofal. Krispyn. Eelhart. Juliaan Lucyntje. Katryn Pieter Buiken Regtuit.
MYn herte denkt al met verlangen,
Om met Lucyntje door den Echt
Verknogt te weesen; maar dat 's slegt,
Wat doet dat volk hier? moet ik vreesen
Myn Heer Geloofal; wat mag 't weesen,
Dat gy by dit Kanalje staat?
Ik weet niet Heer waar gy van praat.
Weet gy dat niet, 't zijn loose stukken,
Om my Lucyntje maar te ontrukken.
Ik bid dat gy 't niet kwalyk duid;
Mijn Dochter is deez Heer zijn Bruid,
Welks Vader leeft in 's Vorsten Staaten;
Daar by heeft hy zeer veele plaaten
Dat, als ik maar de helft optel,
Is 't uwe maar een bagatel
Om tegens 't zijne hier te reek'nen.
Natuura komt Heer Loshoofd teek'nen
Als eertijds Nasus is geweest;
Dien man, van eenen schrand'ren geest,
Waar van veel Boeken nog getuigen.
Mijn schoone Huw'lijk legt in duigen,
En al mijn Acties ben ik kwijt.
Ja wel, zie daar, ik barst van spijt.
Als ik dat sag sou ik 't gelooven,
Dat ging natuura wis te boven,
tegens Krispyn.
Wat dunkje daar van, seg mijn Heer?
Krispyn, eerst tegens Pieter, daar na tegens Loshoofd.
Swijg stil jou Kwaaker. 't Doet my seer,
Heer Loshoofd, u aldus te ontmoeten,
Heer Fynman, op jou beestig hart.
Ik bid mijn Heer dat g' hem niet sart,
Want 't is een man, gelijk zijn oogen
Getuigen, van een groot vermogen.
Veragt gy my nu 'k tot een speld
Het al verloor! ach! welk geweld
Moet ik dit nog tot speit verdraagen;
Wel eêr kon ik uw oog behaagen,
Doen ik veel Acties had; ja wel,
Sie daar ik barst nog uit myn vel!
Maar nu mijne Acties zijn aan 't daalen,
Komt gy my aan uw woord te faalen.
Verloor gy alles tot een duit,
Mijn Heer, dan is het huw'lijk uit.
Neen 'k soek mijn Kind aan geen te geeven
Die niet en weet waar van te leeven.
| |
| |
Ik bid dat ge u te vreden steld,
Want zijn verlies is nu mijn geld,
En komt het u wat vreemd te vooren,
Ontstel u niet, 'k zal u doen hooren
Hoe deese Loshoofd, tot zijn schand,
Heeft al zijn geld en goed verpand
Voor de Actien; dit zijn de reeden,
'k Ben Eelhart, die steets door gebeden
Niets winnen kon: 'k heb veel gepraat
Van Acties, om in deesen staat
Het Vader lijke hert te winnen:
Maar oordeel eens met rijpe zinnen;
Die ligt gelooft, bedriegt zig, Heer;
Gy agte 't geld vry meer als eer
En wijsheid: 'k wil 't niet tegenspreeken,
Groot geld te hebben; maar de treeken
Van dees' Negotie souw ik, want
Zy is de Pest slegts voor ons Land,
Die elk bedriegt, 't geen Vrouw en Weesen
En Weduwen voor 't eind doen vreesen;
Waar van nog veel de smerten sal
Gevoelen in ons Neêrlands dal.
Maar 'k bid wil u eens wel bedenken.
Wat voordeel gy uw kind soud schenken,
Zo zy een man kreeg dien het hoofd
Is van zijn harsenen beroofd,
En niet en doet als geld verspillen.
Zegt alles wat dat gy zult willen,
Voor my, neemt haar, ik scheyder uit,
Vermaak u vry met deese Bruid.
| |
Elfde tooneel.
Geloofal. Lucyntje. Eelhart. Krispyn. Katryn. Pieter Buiken Regtuit.
HY is al morrend heen geloopen.
Hy mag wat van natuura koopen
Heb meer het geld geagt dan de eer.
Maar laat ons gaan en voorts besteeken
't Geen nog aan 't Huw'lyk mogt ontbreeken.
'k Wil ook met u in 't Huw'lijk gaan.
Mijn Jawoord hoord aan Juliaan,
'k Kan mijn beloften niet weêr breeken.
Ik zal'er dan niet meer van spreeken,
Terwijl 't uw geest so niet getuigt.
't Is vroom dat ge u na reden buigt;
De geest wil nimmer zijn gedwongen.
Maar Heer, het geene ik heb bedongen,
Ik wenste sulks eens wierd geteld.
Eelhart, tegens Krispyn en Juliaan.
Daar hebt gy zaam het Koppelgeld;
Gy kunt u hier meê vrolyk maaken.
Kom laat ons voorts de Huw'lyks saaken
Vervord'ren, 't bid u treed saam in.
O Vrouwelyn! schenkt nooit uw min
Aan Actionisten, 't sou u rouwen;
Maar so gy zin hebt om te Trouwen,
Zo trouwt voor al geen Actionist,
Dien al zijn geld om rook verkwist;
Zoekt eer met min vernoegt te weesen,
Als voor een hoogen val te vreesen;
Want deese winst is meesttyd schyn.
Onthoud deez reden van Krispijn.
EINDE. |
|