Voorspel op Nederland in Gekheid.
Staat en zinnespel.
Bedriegery, Geldzugt, Nydigheid.
O Ja Bedriegery, 't is tyd de Nederlande
Door uwe konst om 't geld te brengen gants tot schande,
Zo de Opperhoofde ons hier in niet wederstan,
Zal ons voorneemen eer men 't denkt van zelfs voortgaan:
Daar toe dient Dwaasheid, schoon zy is uw vyandiune,
Ten dienst van ons beleit vermeest'ren hunne zinnen.
De wraak heeft lang genoeg de Nederlandze Maagd
Door droevige oorlogs tyd aan 't kwynend hart geknaagd,
Wy dienen onze rol ook op zyn tyd te speelen.
En 't Land beroeren door ontzinnige krakkeelen.
De hel beneit haar deugd, en Godsdienst, 't staal, gezet
Door Mars op haare borst, is wederom gewer,
Dies is het tyd myn vriend, dat wy de dwaasheid zoeken
Om ons in ons besluit te meerder te verkloeken,
De Helhound grimde nooit zo zeer als nu; haar val
Staat vast, Ô haaste vreugd die ons gebeuren zal!
Een nieuwe toevoer is in Plutoos rijk van nooden,
En wijl mijn schigten, dien ik uirschiet om te dooden
Ook bruikbaar zijn by u, als zy uit dwaasheits boog
Hun werk verrigten, en het mensdom sluiten 't oôg.
Uw wijs beleit is goed en 'k vond al lang geraden,
Dat ik het mensdom door mijn konst nooit doe verzaden.
Zou ik de dwaasheit in myn arme neemen, neen
Ik vley een ieder door de kragten van mijn reên.
De Dwaasheit heeft al lang het hart van 't land gewonnen
Dies is het ook eens tijd, 't geen nog niet is begonnen
Door ons beleit vrindin te werden afgedaan,
Dan blijft hels Zegekar in zijn gareelen staan.
Want die ben ik verpligt te dienen al mijn leeven,
Wijl my de sleutels van de helpoort zijn gegeeven.
't Is waar door uw bedrijf is de afgronds zwavel poel
Het aldereerst bevolkt, als de Engelen ten doel
Van hun vermetelheit het hemels moesten derven,
't Geen dat zy dogten door verstoktheit 't zaam te erven,
En steunde op uw magt door uwe list versterkt,
Waar door dat hunne val in haast wierd uitgewerkt,
De eerste Vader van het Menschelijk geslagten,
Veel min de Moeder als een schaap die geen gedagten
Heest op het slervent uur, wanneer hy werd geleid
Met bloem Feston bekranst ter slagtbank haar bereid.
Heest in onwetenheit door uwe list vermeeten,
Den moordbrock met haar man voor haare straf gegeten.
Weg! weg de Dwaasheit laat zy heerschen zo zy kan,
Laat haar betyen in haar oordeel, die niets van
Vorst Plutoos wille weet nog zijn geheimenissen,
Zo veel te minder zal men op uwe aankomst gissen,
Dus stookt gy twedragts vuur wiens schrikkelijke vlam
Uit Cerberus helze maag zijn eerste oorspronk nam,
En donderd in het oor der Nazaat die de paalen
Van 't bloeijent Nederland betreuren, wijl de kwaalen
Van Hemel en van Hel haar komen over 't lijf,
Die eeuwig schrikken voor het kwaad, en haar bedrijf.
Het gaat hier me zo 't wil, de Dwaasheit kan ons helpen,
En 't Menschelijk harzen vad, met gekheit overstelpen,
Mijn rijkdom is het geld waar door ik Dorp en Stad
Doe nederbuigen met ontzach, want om die schad
Dwaald menig eng gemoed; de waereldlijke zaaken
Die weet ik door het kruiut der schijven goed te maaken.
Hoe slegt dat zy ook gaan, door my dwaald Koning, Vorst,
En maakt dat hy om 't geld, met onregt zig bemorst.
Met recht zo is het regt al blindelinks uitgeschilderd,
Waanneer haar oordeel door het onregt is verwilderd,
En door het roode goud 't geen haar het oog verblind,
Tot men het meerder als de waare God bemind.
Daarom zo werd Minerf ook met een Uil getekent
Mar nooit wierd haar vernuft, by uwe schat gerekent,
Die Oorlogs tijden voeit en verft haar Veldbanier
In 't 's Menschen dierbaar bloed. De moord dat gretig dier
Verbleid zig om mijn list, en sterkt zijn heerschappyen,
Vervordert door de kragt van mijn bedriegeryen.
Onaangezien men ziet voor uw en my tot speit,
Dat by de meeste ons bestaan duurt slegts een tijd.
Dat heugd nog Amsterdam door Haarlem sel verwonnen
Die Kerk nog Cel outzag, maar stak het al in brand,
En met de geest'lijkheit volbragt de grootste schand,
Voor 't Kerkelyk Autaar nog koste 't dierbaar leeven.
Of zou men Egmond of wel Hoorn om hun val
Herdenken tot hun ramp, als zy van 't traanen dal
Verhuisde hemelwaarts, door Alvaas tirannyen,
Volbragt op 't moordtooneel, 't geen Neerland nog doet schryen.
Of wel het Prinselyk hoofd vervoerd gants dol van zin,
Die het Land beroerde, en zyn grootste glori in
De felle wreedheit schiep, en nam tot s'Gravenhaagen
Die als een Martelaar op 't vreeszelyk moordschavot,
Ten speit der Prins en ons zag zyn gelukkig lot.
ô Neerlandze Maagd het heeft ons lang verdrooten.
Dat gy de rust zo lang hebt van 't geval genooten,
Een veege ziekte die u plaagde over het Vee,
Is 't eenigste geweest. Zo lang gy had de vreê,
Doch ik kryg nieuwe moed, terwyl dat uw gedachten
Op 't geld steets was gezet, en dat voor 't best komt agten.
Hier door bestaat ons doen, want door het roode good
Zo heb ik in het hart der Mens een Kerk geboud,
Waar 't ronde Godendom door hun werd aangebeden.
Al hun verlangen 't geen bestaan door ydele reeden,
En denken door die magt te zyn ten top gesteld,
Terwyl dat haar de hoop steets vleyd en zet op 't geld.
En zeggen morgen vroeg dan zal ik dit gaan bouwe,
Dan dit gaan planten, of ik zal op morge trouwe.
Ik kryg een jonge Vrou, of Man, terwyl de dood
Staat vaardig dat hy haar met al hun hoop neerstoot.
Nogtans hoe menigmaal, dat zy dit zien hun leeven
Gaat egter dwaalend voort, dar wysheit voorkomt beven.
Waar toe diend dit verhaal van u zo uitgebreit,
Terwyl ik ieders hart door knaag en schier af beit.
Ja 't is al over tyd ons reên eens af te breeken,
Terwyl Diana met haar Maanlicht is geweeken,
De gulde Zon komt aan wiens held're glans wy vliên,
En wyl Aurora die ons haat, en nooit wil zien,
En ligt aan Nederland myn wille mocht ontdekken,
Nu is het tyd vriendin wy te gelyk vertrekken,
De Aarde scheurd vast op en is aan 't open gaan,
Volg Geldzugt en zink neer, blyf hier niet langer staan,
Vorst Plutoos zwavel poel die spalkt voor ons zyn kaaken.
Laat ons van onderen vervordeten onze zaaken,
De Zon die klimt vast op, ik vrees dat by ons zal
Verrassen tot myn spyt dies zinkt my ten geval.
Zy zinken alle te zaamen.
Einde van 't Voorspel. |
-
voetnoot*
-
Gysbert van Amstel om de dood van Graaf Floris verjaagd, ziet in de Hollandze Kronyk of Nederlandsche geschiedenisse die de gantze zaaken verhandeld.
-
voetnoot**
-
Gozewyn Bisschop van Uitrecht, naderhand in 't Klooster der Klarissens voor 't Autaar gedood door die van Haarlem tot Amsterdam, 't Jaar onzes Heeren en Zaligmaker 1297.
|