De lachende Ezopus, op het koolmaal, gehouden ter afscheyd van de Actieapen.
Dit Tafereel vol snaaksche grillen,
Dat gy daar voor uw oogen ziet,
Vertoont ú apen, naakt van billen,
Zo op den voorgrond als 't verschiet.
Dees Keesjes ziet men banketteeren,
Zy kluyven kooltjes voor de foois,
Op 't afscheydmaal der Actie heeren,
In't parlement van Quincampoix.
Esopus, met zyn kromme schonken,
Wyst op het mislyk apenspel;
Hy staat me met een kool te pronken,
En springt schier lachende uyt zyn vel.
Wat verder ziet men wolven loopen,
Naar Schaapen, om de ryke vacht;
Gelyk men kortling die by hoopen
Zag zwieren in den laaten nacht;
Dat Eigentlyk ons wil beduiden,
Hoe deugd en waarheid wierd verdrukt
Door Wolven, die in't West en't Zuiden,
Schier alles hebben kaal geplukt;
Waarom zy by hunne apen vrinden,
Gelyk men ziet aan de andre kant
Veel kusjes en omhelzing vinden,
Voor hun doortrapt en kloek verstand,
Wat verder zien we een leger dieren
Die om hun Actie dievery.
Als uitgelaate drommels tieren,
En slaan malkander op de py.
De een ziet men met de buyt aan't stryken,
Een ander valt weer op zyn poort,
Een derden wil van angst bezwyken,
Om dat die buyt hem toebehoort;
Waarom de koning van de dieren
Belast wordt van monsieur den tyd,
Dat hy merkúúr niet met papieren;
Maar geld, van de ondergang bevryt.
Men ziet van ver de Stichtsche scheepen,
Laveeren in't luylekkerland,
Om kool naar deeze kust te sleepen,
Daar iedereen naar waterland.
Maar wat de raave en uil beduiden,
Geef ik te raaden aan de luy,
Die's nachts de kalverstraat in kruidden,
Om ryk te zyn, of niet een bruy.
|
|