Het groote Tafereel der dwaasheid
(1720)–Anoniem Tafereel der dwaasheid, Het groote– AuteursrechtvrijEerste toneel.
Eelhart, Bonavontuur.
Bonavontuur.
HOu op! hou op! met al dat knorren en bedillen!
Wat raakt het u dat we in de Zuidzee hand'len willen?
Eelhart
Ik ben uw broeder. 'k Wil u raaden als een vrind.
Hoor, dees Negotie agt ik anders niet dan wind.
Bonavontuur
Gy hebt gelyk, ze is wind: maar een die van die gekken,
Die zo vol wind zyn, wil een hooge premie trekken,
Moet passen op zyn tyd. Ik agt ze als gy voor dol:
Maar ondertusschen maak ik vast myn' kisten vol.
Eelhart.
Gy neemt maar Premie, zeg zult gy wel lev'ren konnen?
Bonavontuur.
Hoe leveren? ik agt dat geld alreets gewonnen.
Eelhart.
Zo lang gy geld trekt, ja, zyt gy een groot Sinjeur:
Maar hoe zal 't met u gaan myn Heer Kontramineur,
Wanneer gy zien moet dat deeze Actien monteeren?
Bonavontuur.
'k Verwagt dat niet.
Eelhart.
Gy zult het tot uw schade leeren.
Bonavontuur.
Ei, ei, ik bid je, zeg, op welken fondament
Staat al het werk?
Eelhart.
Voor my het is my onbekend.
Bonavontuur.
Op wind, op niemendal: derhalven moet het daalen.
Hoe meer het waaijt, hoe meer ik kan myn kooren maalen.
Eelhart.
Maar, zegt my, hebt gy uw gedagten laaten gaan
Op die twee Heeren, die naar uwe dochter staan?
Kan u Heer Hendrik, of Heer Windbuil best bekooren?
Bonavontuur.
Ik bid u talm my met geen prullen aan myne ooren.
De tyd is kost'lyk, praat hier niet als van Zuidzee,
Of Assurantie, Bank, of West, dan praat ik mee.
Eelhart.
Maar evenwel 't is tyd dat gy besluit moet nemen.
Bonavontuur.
De tyd is kost'lyk, 'k zeg 't nog eens, hou op met teemen:
Want in een oogenblik, een stip, in deezen tyd,
Win ik een millioen, of ik ben alles quyt.
'k Heb wel een tonnegouds of anderhalf verloren,
Om naar een Prokureur of rabbelaar te hooren,
Die aan myn huis, wanneer ik uit moest weezen, quam.
Ik vroeg hem of hy niet geweest had op den Dam,
En daar gehoord hoe hoog de Zuidzee Acties liepen.
Hy zei, ik zag een zwerm van Smousen, die wat riepen
De west! de west! en dit is alles wat ik weet.
Maar, daar is Pieter.
| |
Tweede toneel.
Bonavontuur, Pieter, Eelhart.
Bonavontuur.
WEl, hoe zyt gy zo bezweet!
Pieter.
Daar is een Schelvisboer van Wyk op Zee gekomen,
Die gistren middag zelf te Londen heeft vernomen,
Dat daar geboden word voor de Acties in de Zuid,
Elf honderd.
Bonavontuur.
Ha! ha! ha! die Visboer is een guit,
Die omgekogt is om met list wat wind te maken,
En door dat loopje de partyen quyt te raaken.
Maar, zyt gy niet eens in het Koffihuis gegaan?
Pieter.
Voorzeker, maar 't was daar zo vol dat 'k niet kon staan.
Wat was 'er een geschreeuw van Engelschen en kakelaars.
'k Wierd doof door 't liegen van de Jeuden, en de Makelaars
'k Liep in de Kalverstraat, en dan weer op den Dam
Daar 'k alderhande slag van tronien vernam.
Lichtmissen, Kooplui, ook Rapalje, en braave Heeren,
En beurzesnyers, maar zeer eerlyk in de kleeren.
Ik zag 'er een die niet als van miljoenen sprak,
Die ik geen dubbeltje zou leenen uit myn zak.
Bonavontuur.
Te Londen weet ik is de Zuidze aan het daalen.
Gy moet den Makelaar Grypvogel, aanstonds haalen;
Laat hy de Premie maar ontvangen van zyn vrind.
Eelhart.
Hoe broer, weer Premie?
Bonavontuur.
Ik bedien my van dien wind.
Loop, Pieter, zeg dat ik hem aanstonds zal verwagten.
Hy is in Quincampoix nu nog, naar myn gedagten.
| |
Derde toneel.
Eelhart, Bonavontuur.
Eelhart.
IK zeg nog eens, dat gy u zelven ruineert.
Bonavontuur.
Dat zy zo. Ik verzoek dat ge u wat diverteert.
Ik hoor myn huisvrouw en myn dochter, wil maar blyven.
'k Moet myn Korrespondent in Eng'land aanstonds schryven.
Eelhart.
Hoe, 't is geen Postdag.
Bonavontuur.
Zou ik zo lang wagten? neen;
Ik zend Krispyn expres daar met een pinkje heen,
Dien trouwen knegt verwagt ik hier alle oogenblikken.
Hy is naar Hoorn gereisd, en zal daar iets beschikken.
Eelhart.
Is 't mogelyk! in die Kommercie Kompanjie?
Bonavontuur.
Gewis, dewyl ik daar veel voordeel in voorzie.
| |
Vierde toneel.
Beatris, Hillegond, Klaar, Eelhart.
Beatris.
ACh broeder, Eelhart, wat zal ons nog overkomen?
Myn man doet anders niet als van de Zuidzee droomen,
's Nachts staat hy in zyn bed wel tienmaal overend,
En roept: schryf af myn Heer in banko tien percent!
Wilt gy voor vyftig nog een duizend pond ontvangen,
Op d'afgesproken tyd? spreek, denk op uw belangen.
Dan roept hy weer: de West! of Medenblik! Edam!
Of, foey! dat 'k in Tergou, flus die party niet nam!
Ik bid u, Eelhart, dat gy 't ons eens uit wilt leggen,
Wat al dat raazen van die Premien wil zeggen.
Eelhart.
Wel hoor dan: 't is hier eens in Holland zo geweest,
Dat veele manschen, door een wonderbaaren geest
Gedreeven, zo veel geld verspilden aan de bloemen,
Dat gy zoudt schrikken als men u dien schat zou noemen.
Een tulp, een hiacint, gold somtyds duizend pond,
Wanneer men die spierwit en fraaij gestreept bevond.
Maar deeze zotterny is door den tyd gesleeten,
Of, zo ze 'er is, men wil 't niet voor de waereld weeten:
Maar nu regeert een geest van zulk een zotterny,
Die al wat zot was streeft in zottigheid voorby.
Men vind in Vrankryk en in Engeland Financieren,
Die geld ontvangen op 't krediet van hunn' papieren,
Met inzicht om daar door de schulden van het Ryk
Te doen vermind'ren, en betaalen te gelyk;
Dees noemt men Actien, die 's jaarlyks rente geeven,
't Zy veel of weinig.
Beatris.
Wel hoe, maakt dat dan zo'n leeven?
Eelhart.
Om dat veel menschen zich verbeelden dat de vaart
Der Zuidzee Kompanjie floreeren, en veel waard
Zal worden, door den tyd; behalven andre zaaken,
Waar op by gissing elk zyn rekening wil maaken.
Beatris.
Het dunkt my vreemd dat zich ons volk daar mee bemoeijt.
Eelhart.
Gy weet wel dat een zot terstond veel zotten broeijt.
|
|