Schyn bedriegt.
PRincesse Quincampoix, gelyk
Een kermis-pop, zit hier te pryk
Op haaren welgemaakten Throon:
Wat is ze in de eersten opslag schoon
In haar sammaartje, na 't fatzoen
Van 't Missisippise Catoen.
Haar goudgeel hair is opgezet,
Met bokkels, tot een minnenet,
Voor Actieknoeijers en hun maats:
Zy voerd de vlag, en heeft veel praats
Met bochgel, haar Bombario,
Rechtschapen dief in folio.
Hy staat in 't Actie-zondagspak,
En blaast uit zyne robbezak,
Of dievenpens na myn begryp;
Wat bobbels door een schotze pyp.
Ha, ha! wat zyn die bobbels in
Het aanzien schoon, voor een vriendin,
Die men Madame geldzucht noemt,
Haar kleed in plaats van met gebloemt
Boquet werk, is rontom bemaald,
Of wel gestooken met de naald,
Vol ducatons en Actiegoud.
Wat is die goud inslokster stout,
Op al de zakken, die als peen
En Kool rontom haar rollen heen.
Hoe grypze na het windgeblaas,
Als voor haar ziel het eenig aas
En voedzel, dat rampzalig dier.
Ja, ja, goudwolven zyt vry fier,
En groots, en trots op geld en staat:
Schraap, kaap, men zal in overdaad,
Uw kinders, met gezeil, geros,
Gezuip, en zwelgen, noch zien blos
Van al 't by een gediefde goed,
Na uwe dood, en met 'er spoed,
Hun schip zien zeilen in de grond.
En gy, wat word u doch gegond,
Voor 't geld-aanbidden, vuil gebroed?
Een arm, en ongerust gemoed.
Ja de armoê, in het geen een schat
Is voor de ziel, heeft u gevat,
En houd uw hart zoo lang beknelt,
Tot ondeugd heeft uw ziel verzelt
Naar Plutus onder-aardsche schoot,
In de eeuwig naare en duistre dood.
Men zoeke dan een Actie-spoed,
Een parrel, die het eeuwig goed
Ten deel heeft, tot een zalig lot,
In 't Opperhemellicht, by God.
|
|