| |
| |
| |
Du!
Liedeken geschreven na 't lezen der woordenwisseling daarover voorkomende in 't verslag van 't derde Nederlandsch Lettercongres, door Pr. Van Duyse.
Aan Dautzenberg.
Roudoudou! mijn spellingstrom
Dou, du zijl mij willekom,
'k Ben den trotschaart gij lang moê,
Mij verwarrend 'k weet niet hoe.
Du zijt wel eenvoudig, maar
Du zijt noodig, du zijt klaar,
Du en zijt geen taalbarbaar.
Als een jongling 't meisken ziet
Kan hij zijn verklaring niet
| |
| |
Dou, beminlik meisken. - ‘Doe!
Zegt ze mooglik, blij te moê.
En hij geeft ze een kusjen voort,
Omdat ze aan geen du zich stoort,
't Lief voorvaderlike woord.
Voor dien gij maar strijde,
Als voor zijnen baard een Rus
'k Geef niet zijnen veto toe,
Maar braveer zijns Eedlen roê,
Gij is mij te aristocraat,
Daar me 't wij voor ik niet gaat,
Slaaf, noch hoofschen kameraad.
Noemen kan 'k er meer dan drij
Die zijn grijze heerschappij
Die ook tromlen roudoudou:
Hunnen voet gaat wel die schoe,
't Fransche (zoo Voltaire zegt)
Is een beedlaar, maar, oprecht,
't Dietsch is hier wel de armste knecht.
Dou of du, gelijk men wil,
Zal zich, spijt pedanten,
In de schrifttaal planten.
| |
| |
Zij ten minste, zij behoê
't Plechtig of vertrouwlik dou,
Dat geen nulliteit verbloemt;
Door taalketterkens gedoemd,
Schoon men God daar zelv' meê noemt,
Die verbranden?... Neen, dat niet.
In het ruimer taalgebied,
Dijns gebruik neem daagliks toe,
Trots den étiquette-gout,
Dank dijn lieve eenvoudigheid,
't Letter-Neêrland door verspreid,
Wint-d' eens de majoriteit!
April 1852.
|
|