| |
| |
| |
Lofzang tot God, door Ad. Beernaert.
Aenbiddend, Heer, vouw ik te saêm de handen
En loof in stilte en ootmoed uwen naem;
Miljoenen englen melden uwe faem;
Ja, ook uw oog ziet naer myne offeranden,
En Gy verstoot myn zwakken lofzang niet,
Maer staert met vaderliefde naer my neder,
Met blikken zoo goedaerdig en zoo teeder
Dat my van heilbesef een traen ontschiet!....
Ja, Heer! Gy zyt ons allerbeste vader,
Wy zyn U allen even lief en duer;
Gy roept gedurig ons, ten allen uer,
Ja, wilt dat ieder kind u daeglyks nader'!
Ons allen wilt gy drukken aen uw hart;
Ons allen wilt Gy vreugde en liefde geven;
O ja, voor allen offerdet Ge uw leven,
Voor allen stierft Ge aen 't kruis in wreede smart!
De schelle en kunsttelooze vogelzangen,
De bloeme, die haer langvervlogen geur
Door 's vlinders zoet gevlei, met heure kleur
Verloor, en thans met kleeke en gele wangen
Aen haren stengel droevig hangt gebukt,
Bemint Gy ook, bemint Gy 't meest van allen;
Met medely ziet Gy haer tranen vallen,
En wordt Gy mede om al haer leed bedrukt!
| |
| |
Waerheen ik blik, o Heer! waerheen ik luister:
In veld, in bosch, op zee, in berg of dal,
Hoor ik van U gewagen overal,
Zoowel by morgenrood als avondduister;
Uw grootheid en uwe almagt zyn alom;
Men hoort 't heelal, met honderd-duizend monden,
Uw magt en uwe majesteit verkonden -
't Heelal, o Heer, is als een heiligdom!
Het stil en zacht gemurmel van de beken;
Het windgegons in 't prachtig eikenwoud;
De roos die lachend haren kelk ontvouwt;
O, alles, alles schynt van U te spreken.....
De donder, vreeslyk raetlend in het zwerk;
De stormen die de woeste waetren klotsen;
En de eeuwge sneeuw op gindsche hooge rotsen;
Dit alles meldt uw magt: het is uw werk!
Algoede! neem als pand van myne liefde
Die zoete traen die van de wang my rolt,
Die dankbaerheid die my het hart vervolt,
Die droefheid die my soms den boezem griefde;
Aenveerd ook, liefdryk God, dit needrig lied,
Het hygen myner borst, dat eindloos haken
Naer vrede en heilstand, en dat eeuwig blaken
Naer 't goede, 't weinig goed' dat Ge in my ziet!
- Gy, Gy, o koele, zachte veldzefieren,
Die met uw aêm der bloemen geur verspreidt,
En tot voor 's Allerhoogsten troon geleidt,
O wil myn loflied onderweg bestieren!
En laet het - wen gy over bergen stygt,
En over velden dryft en heuvelklingen -
Des Scheppers almagt loven en bezingen,
Dáér, waer een plantje groeit, een boezem hygt.
| |
| |
- Gy, lieve bloemen, zendt uwe ambergeuren
Tot Hem, die ook met vaderliefde u mint,
Tot Hem, die u verzorgt gelyk zyn kind,
En u versierde met zoo ryke kleuren!
- En gy, koralen, uit het prachtig veld,
Gy wien Hy voedsel geeft en teedre zorgen,
Gy wien Hy elken blyden vroegen morgen
Gansch zyn natuer tot uw beschikking stelt,
Zingt luid en meldt aen bosch en berg en dalen
Hoe groot des Heeren grootheid is en magt;
Hoe groot zyn goedheid is by dag en nacht!
Vliegt heen en wilt het aen 't heelal verhalen!
- Gy stormen, die in 't rotsgebergte bromt,
En gy, o donders, met uw vreeslyk knallen,
Laet krachtig uw verwoedde stemmen schallen,
Meldt luidt dat ge uit des Heeren handen komt!
- En gy, myn ziel, wil ook gy 't niet vergeten
Wat niet al goed de Heer u heeft gedaen,
Hoe ge onder zyn bescherming hebt gestaen,
Wat niet al gunst Hy u heeft toegemeten!
Vergeet het nimmer waer ge u ook bevindt,
Noch 's ochtends by den purpren zonneluister,
Noch by het scheemren van het avondduister,
Vergeet Hem niet, Hy heeft u veel bemind!!
Evergem, 1852.
|
|