| |
| |
| |
De wachtende, door S.J. van den Bergh.
Naar aanleiding eener schilderij van wijlen den Heer P.M.[...].
Nog altijd niet! schoon aan den hemel
De morgen reeds van verre blinkt,
En van zijn welkom lichtgewemel
Mijn kluiske' een scheemring binnendringt!
Nog altijd niet..... o bittre wake,
O uren, kruipend, traag en bang,
En, als de zuchten die ik slake
Sints gistren, mat en zwaar en lang!
O eenzaamheid der eenzaamheden,
Zoo als alleen de vrouwe kent,
Die lieft - maar wordt in 't stof vertreden,
Die hoopt - maar ach, wier hoop men schendt.
Och, Willem! woudt ge 't slechts beseffen,
Wat angst ik weêr heb doorgestaan,
| |
| |
Wat namelooze ellend mij treffen',
Wat zwaard mij door de ziel moest gaan;
Gij hadt, alleen uit mededoogen,
Dat alles uw Marie gespaard,
Die nooit vermoed heeft dat hare oogen,
Waardoor haar liefde u was verklaard,
Verwijtend tot u opgeslagen,
U, in vertwijfling zouden vragen:
Wat maakte mij uw liefde onwaard?
Hadt gij mijn beden niet vergeten,
De beetre vonk niet meer gesmoord,
Uw levensvreugd voor schijn versmeten,
Noch naar des boozen stem gehoord....
Ik had dan niet in bange zorgen
De nacht doorworsteld, arm aan rust,
Maar ons had in dees stillen morgen
't Genoegen uit den slaap gekust.
Ons had Gods rustdag vreê geschonken,
De Zondag licht voor 't hart gebracht,
En luid had hier de psalm geklonken,
Waar nu het nokken steunt der klacht.
Was dan de klank der dobbelsteenen
U zoeter dan de kus der vrouw,
U sints haar achttien jaren trouw,
Dan 't lachjen van de pronk der kleenen
Die ons de Hemel schenken wou?
Was dan 't gejoel van valsche vrinden
U liever dan 't gekraai van 't wicht;
Kon dan hun arm u sterker binden
Dan de armpjens, steeds naar u gericht,
Wanneer gij, 's avonds thuis gekomen
Van d' arbeid, 't wiegkleed opensloegt
En 't kind nog eens werd opgenomen,
| |
| |
En ge in triomf het met u droegt?
Moest dan het weekloon, door uw zwoegen
En zweet voor hem en mij betaald,
Gewaagd - om 't vreemden toe te voegen,
Verbrast - daar 't brood uw spinde faalt?
Moet dan de schuld nog hooger stijgen,
Waarvan onze armoê nooit zich kwijt,
Die 'k lang reeds met de naald bestrijd
En u zoo gaarne wil verzwijgen;
Die 'k nog bekampte, eer middernacht
Verdubbelde onrust me aan kwam jagen,
En ieder van haar doffe slagen
Mij klonk als weeêrgalm van de klacht,
Die ik de wanden slechts wil klagen?
Toen toch, van weedom overmand,
Ontviel ze uit onlust ook mijn hand.
Want iedre schreê, die in mijne ooren
Van verre door de stilte klonk,
En mij een flaauwe hope schonk, -
Al kon ik aan haar galm ook hooren,
Dat zij niet de uwe was, - joeg me op,
Om steeds met trager harteklop,
Teleurgesteld, mij neêr te zetten.
Wel twintig malen, af en aan,
Ben 'k dus ter deure heengegaan....
En twintigmalen moest een traan
Mijn dof gebleekte wangen netten....
En wie die 't hart zich voelt verpletten
Kan handen aan den arbeid slaan?
Ook kon ik op mijn plaats niet toeven,
Al trok de troostbron aller droeven,
De Bijbel, me aan, en keer op keer -
'k Moest weêr naar 't venster, telkens weêr,
En turen, schoon de nacht steeds graauwde,
En my geen zweem van uitzicht liet....
| |
| |
En nu - nu reeds de morgen blaauwde,
Nu tuur ik altoos nog om niet!
Helaas! waar is dat zoet verleden,
Door mij zoo menigmaal beschreid;
Waar is de tijd van zaligheid,
Toen 't uur, u zonder mij ontgleden,
Geen uur geweest was; toen uw hart
Door liefde alleen gekluisterd werd?
Toen wel om u me een onrust kwelde,
Maar die geen zweem van wrangheid had,
Een haken naar ik wist niet wat -
Tot gij me als bruîgom tegensnelde,
En ik geheel uw ziel bezat!
Ik roep ze dikwijls mij te binnen
Die dagen - keeren ze ooit, mijn God!
Of eindde reeds zoo vroeg dat lot? -
Toen 't ons, met onverdeelde zinnen
Gesmeed, geschakeld aan elkaâr
Vaak toeklonk: ‘wat gelukkig paar!’
Wanneer wij 's avonds in het lommer
Na d'arbeid poosden van den dag,
En 'k in de toekomst nooit zoo'n kommer,
Maar klimming van ons heil voorzag!....
Waar zijn ze heen, die blijde dagen,
Toen de oudervreugd ons naauwer bond,
En 't kind, dat vaders naam mag dragen,
In u een trouwen vader vond?...
't Heeft reeds een uur me aan 't hart gelegen...
Het schrikte wakker... vóór zijn tijd;
't Is of hij voelt wat moeder lijdt,
En de angst ook hem als mij kastijdt
Lief wicht!... moet ik voortaan u plegen,
Zijt voor altoos ge uw vader kwijt?
| |
| |
Och, 't is of gij ook tuurt naar buiten
En ook van daar uw uitkomst wacht!
Laat moeder u aan 't harte sluiten...
Zoo wordt een wijl haar smart verzacht;
En vindt ze weêr tot nieuwe kracht!...
Zoo is het goed, - dat sterkt mijn jongen
Dat doet het moederharte wel;
Dat is een warer, eedler spel....
Och, of mijn ooren 't woord nooit vongen,
Zijn klanken nooit mijn lip ontsprongen!....
Het spel.... 't verzinlijkt mij de hel.
Gij, speel gij nooit, als later dagen
Met hun verleiding tot u spoên!
Niet waar? Gij zult het nimmer doen?
't Nooit reden geven om te klagen,
Als gij een vrouwenhart bezit,
En 't nooit doen lijden - zoo als dit?
Gij lacht? Gij spot toch niet met moeder?
Neen, jongen, neen, uw lach is zoet....
Het balsemt mijn gewond gemoed,
Dat voor u klopt, en d'Albehoeder
Voor u zal bidden, dat uw voet
Zich nimmer wend' waar teerlings rollen,
Opdat u 't kwaad niet voort doe hollen
Op 't pad... dat naar een afgrond spoedt.
En als ge uw harte eens hebt gegeven
Aan haar, die u het hare geeft,
Ontneem 't haar niet - in heel uw leven:
De vrouw is 't, die van liefde leeft.
Zij kan die hartstocht nooit verzaken;
De man - zijn liefde sterft eens heen,
Gelijk het licht dier kaars verdween -
Getuige van mijn angstig waken -
Als hij zijn ziel voor 't spel voelt blaken,
En dàt zijn zucht is - dàt alleen!
| |
| |
Dat voelt uw moeder! neen, o neen,
Ik lieg! - uw vader zal, na 't keeren,
Om mij die hartstocht weêr bezweeren,
Als hem mijn wang zegt wat ik lij!
Neen! jongen, neen, die hoop sterft nimmer
In 't minnend hart, hoe bang 't er zij....
Uw vader mint mij toch voor immer,
Verbreekt zijn boei, hoe loom en zwaar....
O God, maak Gij dat uitzicht waar!
'S Gravenhage 1851.
|
|