Het Taelverbond. Jaargang 4
(1848)– [tijdschrift] Taelverbond. Letterkundig Tydschrift, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
De schoone vrouw van het veldbal, door Felix A. Boone.I.Es ist ein erbaulicher Gebrauch, dass man zum Anfange eines jeden Buchs aus einem alten Schriftsteller einige Worte setzet. Wenn indem gan zen Buche nichts gutes ist, so sind wenigstens die Worte des alten Schrifstellers gut. Zeg eens, lieve lezers en lezeressen, het is wel ongelukkig den duivel in het lyf te hebben. - Dit hebt ge voorzeker reeds ondervonden, - want ten minste hadt ge toch eens de liefde in het lyf, - of ten ware gy nog uw vyftiende jaer niet haddet bereikt. - Nu, vrienden, ik ben van den schryfduivel bezeten; - en lacht zooveel gy wilt, ik zal schryven - al moest ik verklaren dat alle menschen de politiek verstaen - en de recensenten kundiger zyn dan de schryvers die ze beoordeelen. Ik zal u iets vertellen van eenige goede en slechte menschen; lang heb ik gezocht om iets te vinden dat noch goed, noch kwaed was, - maer sinds moeder Eva dien drommelschen appel door de keel haelde, is dat ding in de wereld niet meer.... Welaen! - Rosa Denys was een doofstom meisje. In weinig woorden zal ik haren toestand doen kennen. - En denkt niet dat ik doen zal gelyk de advokaten, - die vragen om éen woord te spreken en gansch een auditorium in slaep babbelen. | |
[pagina 562]
| |
Het ware hier de plaets om eene lange dissertatie voor of tegen de noodzakelykheid der advokaten te schryven - maer ik wil de nachtegalen van het justitiepaleis in mynen tuin niet. - Is dat niet gelukkig gevonden: de nachtegalen van het justitiepaleis? Zoo, - Rosa Denys werd ten jare 1815 geboren, - juist als men op 't schaekbord van Waterloo voor Europa en eenige andere dingen speelde. - Hare moeder betaelde het leven van haer meisje met den laetsten snik, en haer vader droeg men vyf jaren later naer den scheiput van vrouw Natuer, - 't is te zeggen naer 't kerkhof. - Dit is lakonisch genoeg, niet waer? Doktor Van Daele, Rosa's ryke bloedverwant, plaetste haer in een gesticht, waer de doofstommen onderwezen worden. - Toen zy achttien jaer oud was haelde hy heur daer uit en kwam zy in zyn huis woonen. Thans zullen wy het meisje uit hare brieven nader leeren kennen. Kortheidshalve heb ik slechts de brokken overgenomen, welke my voor ons verhaeltje onontbeerlyk schenen. | |
Rosa Denys aen Nathalie Eeckhof.Gent, January 1833.Dierbare vriendin,
Men heeft my by myn' pleegvader zeer wel ontvangen. Mevrouw Van Daele gelykt wonder wel aen zuster Martha, die ons zoo wel verzorgde; ook bemin ik haer reeds zooveel ik maer kan. Eduard, des doktors zoon, ziet er zoo een weinig uit alsof hy niet lang van dezelfde gedachten kon wezen; ik zeg dit, omdat hy al de manieren heeft van onze gestorvene vriendin Ada, - en gy weet hoe onbestendig dat goede meisje was; - ik houd echter veel van zyn gezelschap. Den dag myner aenkomst had hy my onder het eten nu en dan ter sluip bezien; en ik zag dat hy eenige woorden tot zyne moeder sprak, waerop deze hem lachend toeknikte. 's Avonds was ik met Mev. Van Daele alleen en ik vroeg haer met myn schalieblad wat de jonge heer van my had gezegd. ‘Dat gy schoon zyt’ schreef ze my ten antwooord, en lachte zoo hartelyk | |
[pagina 563]
| |
by het teruggeven myner schryflei. - Ik werd rood tot in mynen hals; dit is zonderling.... | |
Gent, february 1833.Neen, liefste, het gaet in de wereld niet gelyk wy het ons in de school voorstelden. Het grootste deel der menschen bezien elkanderen niet; het schynt my toe dat elk enkel voor zichzelven leeft. Och! deze onverschilligheid zal u ook vreemd voorkomen; en wat ge nog moeijelyker begrypen zult, is dat men de menschen boos op zich kan maken zonder hen iets te misdoen. Onlangs kwam er eene leelyke twintigjarige juffer by ons aen huis; toen zy in de kamer trad stond ik op en groette haer, - welnu, ik ontwaerde zooveel misachting in den blik van het leelyke meisje, dat ik onthutst de oogen neêrsloeg! Een oogenblik nadien kwam Mev. Van Daele binnen en gaf de jonge juffer te kennen dat ik noch sprak noch hoorde. En dit was nu wonderlyk: ik zag dat het leelyk meisje vrolyker werd. Zy naderde my en maekte teekens die schenen aen te duiden dat zy myne vriendin wilde wezen; - waerom wilde zy zulks niet toen ze my nog gelukkig veronderstelde? Och! Nathalie, ik begin allengskens te ondervinden dat zuster Martha gelyk had, toen zy ons over de onbegrypelykheid van het menschelyk hert sprak. Ik weet niet waerom de menschen my schoon vinden; doch telkens dat zulks gezegd wordt in de tegenwoordigheid van jonge vrouwen word ik het gewaer, want steeds trekken zy de schouderen op. Ik kan Eduard wel lyden, maer ik weet niet waerom hy my steeds vlak in de oogen ziet..... | |
Gent, maert 1833.Eergisteren speelden wy met de kaert. - Ik weet niet of Eduard het met inzicht deed, - maer telkens dat ik een slag zou opnemen stak hy de hand uit om het zelf te doen, en dan drukte hy myne vingeren! - Ik durf hem niet meer in de oogen zien!..... | |
[pagina 564]
| |
Gent, april 1833.Gy hebt dus ook het verblyf verlaten, waer wy onze jeugd in zorgelooze vrolykheid doorbragten. Nu, vaerwel, liefste, en schoon ik niet ongelukkig ben, wensch ik u een beter lot dan het myne...... Gy zoudt my niet meer kennen, vriendin, want ik ken myzelve niet meer: ik vlugt Eduard en zoek hem op. Ik begryp niet wat er in my omgaet. Alles wat my omringt is hetzelfde gebleven: ik alleen ben veranderd..... Welligt kom ik u te Eecloo eens bezoeken. | |
Gent, mei 1833.Gy vraegt my om eens te schryven, Nathalie; - maer alles is zoo verward in myn hoofd, dat ik nauwelyks denken kan. Och! waerom moeten wy ook het denkvermogen bezitten, wy, die als verworpelingen der natuer op de baen des levens voortgezweept, geen enkele vreugde der schepping genieten mogen. - Ja, vriendin, thans gevoel ik eerst wat wy zyn, thans zie ik de ruimte die ons van alle schepsels afscheidt............ Ik ben gisteren met Eduard op een veldbal geweest..... Alles wat ik er zag kwam my gekkig voor, en echter heb ik geweend, omdat ik aen die gekheden geen deel kon nemen! Eduard zwaeide in woesten draei met eene schoone vrouw over het gras, en gaf geen acht op my. Ik bemin die schoone vrouw niet........ Liefste, ik heb God om de spraek of de dood gesmeekt..... | |
Gent, juny 1833.Heden heb ik met Eduard eene wandeling gedaen. Wy verstaen elkanderen reeds zoo goed. - Maer er gaet toch iets zonderlings in my om, want zoodra ik hem den arm geef, dan klopt myn hart met heviger slag, en ik vergeet dat ik niet spreken kan........................... Wy waren in het veld; de lieve vogeltjes huppelden van tak tot tak en sloegen de vlerkjes door het jeugdig loover; - nevens den weg, op eene malsche weide, liep er eene merrie, en als een speelzieke knaep sprong haer veulen heur achterna; eenige koeijen wandelden | |
[pagina 565]
| |
met afgemeten tred door het welig gras; zy hieven van tyd tot tyd den kop in de lucht, en dan zag men hare vette halzen waggelen. Eduard toonde my dat zy loeiden; het was toch jammer dat ik het niet hooren kon. - Lieve Nathalie, nimmer heb ik een aengenamer uitstapje gedaen. Eduard is toch een goede jongen, daer hy zyn tyd aldus met een doofstom meisje verbeuzelen wil..... Maer ik ben er hem tot in de ziele dankbaer voor. | |
Gent, July 1833.......................... Zoolang men kind is goochelt men zich geluksdroomen voor, welke een enkele stap in het stellig leven verzwinden doet. Herinnert gy u nog beste Nathalie, wat wy in de schoone zomeravonden, onder de lommerryke linde al ontwierpen? Welnu, van dat alles heeft er zich voor my niets verwezenlykt. Wy waren gelukkig omdat wy door de verbeelding leefden.... ons hert was onze wereld..... wy wisten nog niet dat eene vrouw enkel geboren is om te beminnen, dat de liefde haer gansch bestaen uitmaekt..... en dat wy, misdeelden, niet lief mogen hebben........................ Eduard is nu advokaet. Er komen veel juffers aen huis: hy zal zeker al spoedig eene keuze doen. De schoone vrouw, met welke hy op het veldbal zoo wild rondwalste, schynt zyne beste vriendin te zyn. Op my let hy niet meer. Waerom deed hy zulks van den beginne af niet..... | |
Gent, Augusty 1833.Ik sprak u reeds van de schoone vrouw van het veldbal. Nu, zy komt dagelyks ten onzent en zy maekt schier deel van den familiekring. Ja, zy is wel schoon; maer ik bemin haer niet..... God vergeve 't my, ik heb reeds hare dood gewenscht........................... Nathalie, de liefde is in myn hert gedrongen; doch, waerom moet dit liefde heeten? Het is veeleer een vernielende gloed, die mynen boezem doorslingert!... Gansch den avond heeft hy met | |
[pagina 566]
| |
de schoone vrouw gesproken; en het arme gebrekkelyke meisje krygt geen aenblik meer......,........ Eduard heeft niet wel met my gehandeld; waerom schreef hy eens op myn schalieblad dat hy my beminde? Maer dit was uit kortswyl; wie zou er een schepsel, als ik ben, beminnen kunnen?.... Liefste, ik denk dat het in 't graf zoo rustig is..... | |
Gent, September 1833.Och! ik ben zoo deerlyk over myne vermetelheid gestraft, over de vermetelheid van gedacht te hebben dat eene verworpelinge beminnen mogt..... Ik heb hem aengebeden. Hy wist het. Maer wat kon hy met een doofstom meisje doen..... Nathalie, ik kan niet meer weenen; het is verschrikkelyk als het zoo in de keel kropt..... | |
Gent, October 1833.In 't kort zal hy met de schoone vrouw van het veldbal in den echt treden..... Hy zy gelukkig met haer!.... Eenigen tyd liet hy my in zoete dwaling verkeeren, ik was een oogenblik gelukkig: de hemel beloone hem daervoor!.... Thans heb ik niets meer wat my aen deze stad boeit; ik ben eene arme weeze, die slechts tot last dient; ik zal maer henen gaen...... Ik zal wel een stuk brood vinden, en al vonde ik het niet; voor my is leven toch ook dood zyn..... Nathalie, ik kom tot u. Gy zult uwe Rosa niet meer kennen..... Ja ik wil u nog eens zien, want misschien zal ik er niet lang meer zyn. | |
II.'t Was nacht, een nacht van maen noch star verlicht. Nu zal de kat op de koorde dansen. - Er vallen geen brieven meer af te schryven; - alles wat ik neêrzet moet uit het | |
[pagina 567]
| |
hoofd komen. - Het is toch wel zonderling dat wy zulke schoone dingen in ons hoofd niet kunnen krygen zoo als de mannen die met den eertitel van groot bestempeld zyn. - Maer, zou het onze eigene schuld niet wezen? Ik geloof ja! want tegenover het leelyke staet het schoone; - dus, wanneer wy willen, zoo zullen wy het schoone door eene negatieve werking vinden, - dat is te zeggen dat wy slechts het tegenstrydige moeten neêrschryven van hetgeen wy het beste denken. - Bravo! daer is de kwestie opgelost. - Ik word een groot man! - Dit is reeds een uitwerksel van myne methode, want ik dacht juist dat ik nimmer iets beduiden zou. - Maer 't is gelyk, ik wil eens stelselmatig zyn - gelyk een weetniet in de politiek..... Jan de orgelman was een vent van 50 jaren; - hy was van eene lange gestalte - en zoodanig mager - dat een gentsche schilder hem meer dan eens deed pozeren voor Peere de dood; - daerenboven was zyn een oog zoo drollig scheel dat men hem niet bezien kon zonder lachen; - en omdat hem niets ontbreken zou had hy een dikken neus, - die krom was. Nu vraeg ik eenen kenner in de kunst dat hy dit beeld omkeere; - en dan zal hy ondervinden hoe voortreffelyk myn systema is om uit het alledaegsche te geraken. Doch, geleek het lichaem van den orgelman aen dat van een' duivel, - halt! - de duivel heeft geen lichaem; - sommigen beweren dat hy geen ziel heeft? - Let er op, - de arme Satan zal nog denkbeeldig worden - en dat zal wat schoons zyn - een duivel zonder ziel noch lichaem. - Nu, ik wilde enkel eene antithese maken met duivel en engel, en ik geloof vry beter te handelen met te zeggen dat myn orgelman een goede sul was. Hy had een leelyk aengezicht en een schoon hert. - Het tegenovergestelde is zeer gemeen: - Maer - vindt gy het ook niet, beste lezer, dat er geen schooner masker dan de schoonheid is! - Ach! - de gruwelyke afgrond der schoonheid is onpeilbaer; - en zoolang er schoonheid is zal er ondeugd wezen. - Dit is omdat het is! - wat lieu-commun! - 't Is juist; maer al die dingen moeten van tyd tot tyd eens herhaeld worden of anders zouden ze geen lieu-commun | |
[pagina 568]
| |
blyven. - Wie weet of in Homerus' tyd de Ilias geen lieu-commun was. Ik zal eindigen, want ik zou gemakkelyk nog eens de recensenten op het lyf kunnen krygen. Schoon Jan de orgelman een zeer braef mensch was, had hy echter, even als wy, lieve lezer, zyne grillen; - hy woonde op een half uer gaens buiten de Brugsche poort te Gent; - nooit verliet hy de stad voor tien ure 's avonds, - en dan ging hy, - by goed of slecht weêr, - by maneschyn of duisterheid, - al spelende op zyn orgel van aen de poort tot aen zyn huizeke. Maer zyn orgel was zyn eenige vriend; - voor elke gemoedsgestemdheid had het een airken. Had Jan veel centen ingezameld, dan hoorde men des avonds, tusschen tien en elf, op den oever der Brugsche vaert, eene lieve walse of eenig ander lustig orgeldeuntje door de lucht trillen; - doch, waren de stedelingen voor den armen sul gierig geweest - dan hoorde men de treurige toonen van Napoleon op St-Helena langzaem uit zyn orgel opstygen en in het ruim wegsterven. Op zekeren herfstavond was het afgryselyk weder: - het regende geweldig; - de donder klaterde door den dampkring, en over het bobbelend water der Brugsche vaert slingerde de bliksem heen. - Het was stikduister en men zou gezegd hebben dat de boomen huilden; maer het was de wind die er de geele bladeren afstormde. Jan had in stad zyne ronde gedaen en weinig gekregen; - en daerom was hy misnoegd. - Buiten de poort gekomen begon hy zyne treurigste deunen te spelen; - en schoon de bliksem gestadig door de duisternis schoot, en de donder met toenemende woede door de lucht knalde; schoon de stortregen met geweld op zynen leêren hoed neêrplaste, - ging hy niettemin al spelende voort en deed by zichzelven wysgeerige bemerkingen op de vrekheid der menschen van de verlichte eeuw. Nauwelyks was hy aldus een paer honderd schreden gevorderd, als hy aen den kant des wegs hoort schreijen. Hy gaet naer de plaets vanwaer het gerucht komt en vindt - een jong kindeke. | |
[pagina 569]
| |
- Gy arm schepselke, zei Jan, en zonder zich te bezinnen of rond te zien, nam hy het kleintje op, en legde het onder het gewascht linnen, waermede zyn orgel tegen den regen bevryd werd. Doch de vondeling schreide steeds voort; - en Jan wist nu niets beters te doen dan een deuntje te spelen; - hy deed het en de kleine zweeg. - Kyk, nu was de goede vent zoodanig trotsch op zyn speeltuig, dat hy zich geweld moest aendoen om het niet te kussen. Waerop een mensch toch al verzot kan wezen, zult gy zeggen. - Maer bedrieg u niet, lezer, de mensch is slechts op zich zelven verzot. - Jan beminde zyn orgel uit eigenliefde: - het behoorde hem toe. - en hy was hooveerdig op dien schat. - In de wereld gaet het doorgaens op deze wyze. - Velen zyn trotsch, niet omdat hunne vrouw schoon is, maer omdat zy eene schoone vrouw bezitten.... Hola! ik moet eenvoudig blyven, - 't is de mode; - en wee hem die deze logische wet te buiten gaet. Nu speelde Jan niet meer van Napoleon op St-Helena, maer zyne schoonste dansdeuntjes; - en het was inderdaed tamelyk zonderling: een dansairken met accompagnement van klaterende donderslagen. - En Jan, met een rassen tred voortgaende speelde maer effen door, - en beklaegde het kindeke omdat het zoo nat was. Nog een vyftigtal treden was Jan van zyn huizeke af, als er op eens eene gloeijende bliksemschicht uit de hoogte slingert, en schier op hetzelfde oogenblik een yselyke donderslag losbreekt.... Jans hand bleef styf aen den draeistok van zyn orgel, en hy stond gansch verdwelmd. Maer niet alleen de hevigheid van den donderslag had den orgelman doen sidderen; - by de klaerte van den bliksem had hy op den oever der vaert eene vrouwelyke gedaente zien waggelen en in den stroom rollen. Op een oogwenk stond het orgel op den grond, en de goede Jan wierp zich in 't water.... Het bliksemde!... en men zag een man van duivelachtige leelykheid, - die een schoon meisje om de lenden had gevat, zich krommen en wringen in 't midden van den stroom; - de donder | |
[pagina 570]
| |
klaterde door het ruim; - en weldra hoorde men niets anders dan het plassen van den vallenden regen en het hygen van een mensch die als 't ware overzwaren arbeid doet.... Het bliksemde andermael!... en men zag de drenkelingen onder het water verdwynen.... Het was alsof satan eene lieve maegd had geschaekt, er mede naer de diepte zonk - en met een donderslag de helle deed ontsluiten. Het bliksemde nog eens!.... en op het vlak des strooms zag men slechts de bobbeling van den stortregen!.... Maer eenige oogenblikken nadien hoorde men eenig geritsel in het lisch, dat de vaert bezoomde, en Jan viel met het meisje, schier buiten zichzelven, op den hellenden oever neder..... De orgelman was een goed zwemmer en voorzeker zou hy de vrouw gemakkelyker gered hebben, had hy zich, in het water springende, niet bezeerd. Het meisje leefde nog, maer Jan kon geen enkel woord uit haren mond krygen. Hy spande al zyne krachten in en droeg beur boven den tragel. - Maer nu stond hy daer niet wetende wat te doen: een schreijende kind op het orgel; eene in onmagt liggende vrouw in de armen; nat tot aen den kop en met eenen bezeerden voet..... Gelukkig kwam er een boer zyner kennis over de baen en hy riep diens bystand in. - Wel Jan, zei deze, waer hebt gy dat al opgedaen? - Het kind heb ik gevonden, en voor de moeder, want ik veronderstel dat zy het is, heb ik tegen den waterduivel gevochten..... Hoe Jan weggeraekt is, lieve lezer, ben ik niet te weten gekomen. | |
[pagina 571]
| |
III.Dat is te zot, zeide Faust tot Mephistopheles. - Niet zotter dan.... hernam deze, maer hield zich in. Mephistopheles had takt. 't Is middernacht!...... In St.-Jacobs-Nieuwstraet roept de nachtwacht: - waekt uw vuer, de kaers wel uit, de klok is twaelve... Het is zeer slecht weder geweest en men hoort nog het eentoonig getik der regendroppelen die van de daken vallen. Ziet gy uit het venster van die ryke woon dat licht flikkeren? - Het is daer eene wel gestoffeerde slaepkamer. - Volg my derwaerts. Aenschouw dat lief meisje, die op het bed ligt. - Het weifelend licht der nachtlamp werpt eene halve klaerte op haer aenminnig gelaet en geeft haer het voorkomen van een dier wezens, welke onze verbeeldingskracht scheppen kan, wanneer wy ons in 't stille nachtelyk uer de bewooners eener beter wereld voor den geest tooveren. Zy droomt: - Marianna! Marianna! zegt zy, geef my myn kind! - Kom hier, myn lieveke! lach my toe!...... Zie Ferdinand; het kan nog niet spreken; - maer eerlang zal het u vader noemen..... Zy zweeg; doch weldra veranderde gansch haer gelaet en zy scheen door eenen overgrooten schrik bevangen. - Neen! neen! riep zy uit, draeg myn kind niet weg! Nu schoot het meisje uit haren slaep en reeds wakker deed zy nog eene terughoudende beweging. Zy zette zich regt en hield de oogen strak op het voeteinde van haer bed gevestigd. - Er rolden groote tranen van heur liefelyk aengezicht en zy vielen als heldere peerlen op haren blanken boezem neder; - terwyl heure pekzwarte haren langs den lieven hals tot op hare schouderen nedergolfden. Zy bezinde zich en weende niet meer; - ik mag dit niet meer droomen, mompelde zy. | |
[pagina 572]
| |
Er kwam eene kamenier toegeloopen, en: - Hebt gy my geroepen, jonkvrouw? vroeg deze - Het is niets, Eliza, slaep maer. De moeder had gedroomd, - de vrouw der groote wereld, de vrouw die haren naem niet schandvlekken mogt, was wakker geworden..... Dit meisje was de eenige dochter van den ryken bankier van Vlierhove, en werd schoone Clotilde genaemd. Het was een verloren schepsel; - zy viel; - omdat zy zich slechts om te genieten geboren dacht; - omdat zy zich enkel regten, geen pligten had toegekend. - Zy was door het zinlyk genot gevallen; - want tot walgens toe had zy aen iedere vreugdebron gedronken; - en na den beker der ontgoocheling geledigd te hebben; bleef zy genieten door drift..... Zy sluimerde wederom in; - maer ongestuimig was haer slaep..... Vroeg in den morgend stond Clotilde voor den spiegel. - Haer schoon gelaet, reeds zoo wel geschikt om hare bedorvene ziel te verbergen, moest nog door kunstmatigen opschik meer bevalligheid bygebragt worden. Terwyl zy de laetste hand aen haer ochtendtoilet sloeg, kwam men haer den heer Eduard Van Daele aenmelden. - Is papa reeds op? vroeg zy. - Van vóor vyven is hy weggereden, jonkvrouw, antwoordde de meid. Aldra was Clotilde gekleed en kwam zy by haren geliefden Eduard. Vier maenden geleden was zy van Brussel gekomen; - waer zy eenigen tyd had doorgebragt. - En twee dagen na hare aenkomst ontmoette zy Eduard op een veldbal - en sinds dien tyd beminden zy elkander vurig. - Zy zouden weldra in het huwelyk treden. Nauwelyks was Clotilde eenige oogenblikken by haren aenstaende, wanneer men haer kwam aenzeggen dat er een arme man gekomen was, die voorgaf jonkvrouw Clotilde over eene zaek van groot gewigt te moeten spreken. | |
[pagina 573]
| |
- Ik heb hem, zoo vervolgde de meid, in de kamer hier nevens geleid. - De bedelaers kunt gy op andere keeren in de voorzael laten. Eduard, ik ben aenstonds terug. - Ondertusschen zal ik aen u denken, lieve Clotilde. Een minzame grimlach was het antwoord van de schoone jonkvrouw. Eene deur van de kamer, waerin zy zich bevonden, gaf ingang in degene waer men den vreemdeling had doen wachten. Binnentredende zag Clotilde een man van zeer armmoedig voorkomen. Hy scheen dertig jaer oud, had een versleten blauwen kiel om 't lyf, eene slechte leêren muts op het hoofd, en om den hals eenen ruiten zakdoek; aen de voeten had hy een paer morsige zokken; zyne holleblokken stonden buiten de deur. Men kon dadelyk bespeuren dat hy tot den geringsten stand der maetschappy behoorde; - en echter lag er iets in zyn wezen, welk vermoeden deed dat hy zich niet altyd in zulken behoeftigen toestand had bevonden. - Maer zyne holle wangen en diep in het hoofd gedrongene oogen, zyn schuwe blik getuigden dat hy een bewoner was van dien kuil van zedelyde dood, - waer de samenleving met eene angstige rasheid ronddraeit en een deel harer leden in slingert. De onbekende had zich in een leunstoel geworpen, en Clotilde hem ziende: - Wie zyt gy? riep zy uit, en wilde weg. - Blyf! zei de arme vent. En in dien blyf lag er zoo veel overtuiging van zyne magt om haer te doen blyven, dat Clotilde, ondanks zichzelve, staen bleef. - Wat wilt gy? hernam zy, zich geweld aendoende om eenigen klem aen hare woorden te geven; maer op het woord gy kon zy niet meer drukken, - vermits de arme man haer zoo strak in de oogen zag. - Wat ik wil zult gy aldra weten. Doch vooreerst moet ik | |
[pagina 574]
| |
u te kennen geven met wien gy in onderhandeling staet te treden. Luister: ik ben schryver, soldaet, kwakzalver en galeiboef geweest; - thans ben ik zakkendrager en bedelaer als 't pas geeft. - Van heden af wil ik geen zakkendrager, geen bedelaer meer zyn; ik wil drinken, altyd drinken. - Dit is openhertig gesproken, niet waer? - Vriend, ik versta u niet, stamelde de schoone jonkvrouw en wilde andermael naer de deur. - Blyf! blyf! lief kind, gy ziet immers dat ik geen domkop ben, en hier zonder een vast oogmerk geene tael zon komen voeren, die u zoo vreemd niet moet voorkomen als gy alles wel overdenkt. - Verklaer u dan, sprak het meisje, bleek wordende. - Ik zal de zaek maer by den kop vatten. Zie, mejuffer, ik heb hier een contraktje opgesteld, dat gy onderteekenen zult. Daerby verbindt gy u aen Nikolaes Simon jaerlyks zeven honderd dertig franken te betalen.... - Man, zyt gy dol! - Zeker niet, beste juffer. - Zeven honderd dertig franken 's jaers, is twee franken per dag. Wanneer ik dagelyks een halven frank uitgeef voor eten en slapen, dan blyven er my nog drie halve frankskens te verdrinken; gy moet bekennen dat het niet veel is; maer ik wil niet onredelyk wezen. Clotilde scheen vernietigd en de bedelaer schikte zich meer op zyn gemak in den donzigen zetel. Nu hoorde men in de nevenkamer zingen: Ma belle je t'adore! - Ha! dit is waerschynlyk de heer Eduard Van Daele; wy zullen stiller spreken, zei nu Simon. - Om Gods wil wat vergt gy van my? gy schynt iets te weten. - Ik weet alles, zelfs meer dan gy. - Dezen nacht werd er een kind te vinden gelegd. - Zwyg! sprak Clotilde, en zy kwam den bedelaer nader by. - O, uw minnaer kan ons niet hooren, want hy zingt een liefdeliedje. Dit kind werd te Brussel op de wereld gebragt - en by eene boerin besteed; - de boerin stierf en de verledene week bragt men het kind naer Gent... | |
[pagina 575]
| |
- Spreek zoo luide niet; ik smeek u! - Nu wist men niet wat met het kind te doen, want men zou in het huwelyk treden; en men nam den toevlugt tot eene kaertekykster, waermede men vroeger in betrekking was. - Stil! stil! - Welnu de kaertekykster die het kind te vinden legde is myne minnares! - en de moeder van het kind zyt gy! Clotilde viel voor den bedelaer op de knien. - Genade! snikte zy. - Ja! maer dit is maer het eerste bedryf van de komedie. Om voor altyd gerust te zyn gaf men de kaertekykster een glas wyn te drinken, en die wyn was vergiftigd. - Houd op! ik zal alles teekenen. - De kaertekykster is dood! men zal de lykopening niet doen by aldien ik niets doe vermoeden. - Geef! geef! ik zal teekenen; maer ik bid u op myne knien, zeg er nooit iets van. - Ik blyf stom gelyk het graf, want indien ik iets zeg zoo zyt gy wel verpletterd; maer dan ben ik ook myn pensioen kwyt. - Gy ziet het, aen het zwygen hangt ons beider leven. Clotilde teekende en gaf den bedelaer hare beurs. Simon ging nu op zyne teenen naer al de deuren, en deed er het binnenschuifje van toe. Clotilde sidderde en zag hem angstig aen. - Jonkvrouw, sprak de bedelaer, regt voor het meisje komende staen, nu heb ik nog een enkel verzoek te doen en dan vertrek ik. Het is zooveel jaren geleden dat ik zulke schoone vrouw als gy zyt niet van naby heb gezien; - thans staet er my nu en dan nauwelyks nog eene kroegmeid ten woorde, - kom, geef my een kus; - een enkele. - Neen, nimmer, zuchtte Clotilde. - Een kus, hernam Jan Simon, de slem verheffende. Clotilde naderde met huivering den armen vent; - en deze drukte haer in de armen en bedekte haer lief gelaet met gloeijende kussen. | |
[pagina 576]
| |
Akelig was die omhelzing, - doch, onder het prachtig kleed der schoone dame, even als onder de lompen van den dwangarbeider klopte er een misdadig hart. En Eduard zong met eene heldere stemme: Ma belle je t'adore! Nog een geruimen tyd bleef hy op zyne liefste wachten; - en als zy by hem terugkwam drukte hy haer eenen beschaemden kus op den grimlachenden mond..... | |
IV.Ma fonction est de dire la vérité, mais non pas de la faire croire. De waerheid is zeker zeer schoon, maer niettemin worden dikwils herhaelde dingen, hoe waer zy ook zyn, zeer vervelend. - En ik vind my schier in de noodwendigheid u zoo wat verwarmden kost op te disschen. - Luister, lieve lezer, om ook een weinig aen de smaekbederving, welke onze eeuw kenschetst, mede te werken, tracht ik, onaengezien al het zuivere en al het schoone van den klassieken vorm, myne verhaeltjes zoo zonderling en zoo buitensporig aen een te flansen als het maer mogelyk is. - Dus handelende, krygt men den naem van eigenaerdigen schryver. - Wat een schepsel Gods toch al betrachten kan? - Nu door myn verhaeltje zoo drollig te verdeelen en van den os op den ezel te springen, zit ik nu voor dit kapittel met twee brieven van Rosa Denys aen Nathalie Eeckhof, die grootendeels loopen over hetgeen de lezer reeds weet. Hoe nu uit den strik geraekt? - Er is stellig voorzichtigheid van noode. Voorzichtigheid!... Kyk, dat woord stoot my tegen de borst. Goede lezer, gy hebt zeker reeds duizendmael gehoord dat de voorzichtigheid de moeder der wysheid is. - Dit kan waer zyn. - Maer wat ik in eenen hooger graed waer vind, is dat de voorzichtigheid de mantel der lafheid is. - Vraeg het liever aen sommige Vlamingen. | |
[pagina 577]
| |
Een myner vrienden heeft gestadig in den mond: alles is betrekkelyk. - Het woord van mynen geleerden vriend brengt my in myn schik: Het is zeer moeijelyk om voor alle menschen wel te doen, maer ik beweer dat het even moeijelyk is om voor alle menschen slecht te doen, want wanneer gy slecht handelt dan doet gy goed voor uwe vyanden. - En wie op de wereld heeft er geen? Daer ik verzekerd ben toch voor iemand wel te doen zal ik uit de brieven van Rosa enkel datgene overnemen, wat ik noodig heb. | |
Rosa Denys aen Nathalie Eeckhof, te Eecloo.
| |
[pagina 578]
| |
glooide en ik gevoelde, als 't ware, eene hand die my met geweld naer den uitgang van het huis dreef.... Ik verliet de woon van den vriend myns vaders, denkende by u te komen; - of liever ik dacht niets - en ylde als eene zinnelooze altyd werktuigelyk voort - en was, zonder te weten op welke wyze, tot buiten de Brugsche poort geraekt. - Het was afgryselyk slecht weder: het regende en bliksemde geweldig.... en ik ylde altyd, altyd voort.... Het was alsof myn lichaem buiten mynen wil voortstapte.... eindelyk verloor ik het bewustzyn, en het kwam my voor dat ik wegzonk, zonder te weten waerheen.... Toen ik tot het leven terugkwam was het volle dag; ik lag op een bed in een zindelyk vertrek, en vóor my zag ik een priester en eene oude vrouw zitten. De dienaer des tempels scheen my vragen toe te sturen; maer ik deed hem begrypen dat ik doofstom was. Vervolgens vroeg hy my by geschrift, wie ik was, van waer ik kwam en hoe ik in het water viel. Toen begreep ik wat er met my was omgegaen........................................ En God vergeve het my, ik was misnoegd omdat men my het leven had gered. Men maekte my bekend dat ik aen eenen orgelman het leven verschuldigd en by eene oude juffer ingenomen was....................... Nu bragt men my een allerliefst kindeke voor en men vroeg my of ik er de moeder van was. - Ik schreef natuerlyk een ontkennend antwoord, en middelerwyl was men eenige inlichting by doktor Van Daele gaen nemen, die aenstonds met zyne echtgenoote kwam aengeloopen. - De goede ouderlingen baden my met tranen in de oogen om hun de beweegredenen myner vlugt te doen kennen en met hen stedewaerts te keeren. - Ik schreef hun een weigerend antwoord en smeekte hen om my aenstonds naer Eecloo te doen voeren, opdat ik niet langer de oude juffer tot last zon zyn. Doktor Van Daele dreigde zyne regten als voogd te doen gelden. - Ik schreef hem dat ik my door een venster zou geworpen hebben, byaldien hy my tot de gehoorzaemheid dwong. - Ah! myn hart | |
[pagina 579]
| |
brak toen ik dit schreef. - Hy wilde nogmaels weten wat men my misdaen had. - Maer ik sloot de oogen en liet het hoofd op den peluw nedervallen; ook ware het my onmogelyk geweest langer overeind te blyven, want ik was doodelyk zwak. - Eindelyk is doktor Van Daele met zyne vrouw al weenende vertrokken, na my alvorens te hebben doen beloven, dat ik toch niet zou vergeten dat zy de beste vrienden van mynen vader waren. - Zy zullen my wel vergeten die menschen, want ik was toch een vreemd mensch voor hen - en mogt nimmer iets anders worden........... Nathalie, ik heb deze harde pooze doorgestaen! eerlang ben ik by u en hoop door mynen handenarbeid myn ellendig bestaen wat uit te rekken.................... De goede oude vrouw die my ingenomen heeft, behandelt my met veel vriendelykheid................ Deze zal waerschynlyk eene uitzondering onder de menschen maken...................... Niet waer, het is yselyk reeds zoo vroeg aen de deugdzaemheid van het menschdom te moeten twyfelen........ Och! de liefde is een zielevergif! | |
Mariakerke, by Gent, december.Nathalie,
Ik ben veel geruster. - Het overmatig wee heeft my schier gevoelloos gemaekt; - of liever de treurigheid des harten is myn bestendige toestand geworden; - en nu en dan moet ik er slechts om grimlachen. - Ik blyf by deze oude juffer woonen; 't is eene engelachtige vrouw, en voorzeker zyn er weinigen die haer gelyken. - Zy brengt ook het kind op dat denzelfden nacht, in welken ik schier om het leven kwam, door mynen redder op den weg gevonden werd; - en daerom wilde men dat ik er de moeder van was, - welke spotterny van 't noodlot, nier waer? - Doch, ik verzorg het klein schepsel; - en my dunkt dat myne ellende afneemt naermate ik het verlaten kind weldoe!....... Ik bemin Eduard nog zoo teeder; wel is waer, wanneer ik aen hem | |
[pagina 580]
| |
denk jaegt myn hart zoo geweldig in de borst niet meer; - maer dagelyks ween ik nog, omdat hy met die schoone vrouw van het veldbal in den echt treedt. - Eene rampzalige gelyk ik - mogt zelfs het geluk niet droomen............. | |
V.Om te toonen dat ik een weinig het spaensch magtig ben, meende ik hier in die tale een motto te plaetsen; maer ik heb niets gevonden dat my beviel. Op eenen guren en stikduisteren decemberavond van 1833, om 9 ure, ging er een man door het Schepenhuisstraetje te Gent; vooraleer hy hetzelve ten einde was bleef hy plotseling stil, en iemand achterna kykende, die hem reeds eenige stappen voorby was, riep hy: - Patriot, zyt gy het niet? - Ja ik, antwoordde de man. En op zyne stappen terugkomende, sprak hy op den toon van een dronkaerd die geen geld heeft: - Kyk onze goeije Simon. - Kom-de meê om een pint? - Ja ik. De twee vrienden gingen al pratende het Serpentstraetje door, en sloegen op de Vrydagmarkt eene kleine steeg in, waer zy een kroegje binnen traden. Goede lezers, toovert u nu met den geest binnen die kroeg; verbeeldt er u een groengeverwden toog, waerop een aental pinten en jeneverglazekens; vyf of zes langwerpige tafels, waerrond een tiental stoelen; daerenboven moet gy u een leelyke dikke bazin, die binnen, en eene geblankette verslenste meid, die buiten den toog staet, voorstellen. Zoo ben ik er uitgeraekt, want ik wist inderdaed niet hoe ik | |
[pagina 581]
| |
deze kroeg eenigzins behoorlyk zou afschetsen; - en daer ik het thans aen uwe verbeelding heb overgelaten, zoo moet gy op my niet uitvallen, byaldien het u niet aenstaet. Reeds zaten er eenige gasten te drinken. - Ha! daer is Simontje, zei de bazin, zoodra zy de nieuwe kalanten zag binnen komen. Iemand die knap de geldtael verstaet, hadde het gezegde van de weerdin vertaeld met de woorden: ‘Ha! daer komen eenige franken binnen!’ Nu, Simon nam de verslenste meid by de kin en vroeg: - Een lieter uitzet. En weldra gingen de glazen lustig in 't ronde; en na eenige lieters geledigd te hebben: - Gy zyt toch een aerdige vent, sprak Patriot tot Simon: over eenige maenden hadt ge geen centen om tabak te koopen, en nu hebt ge meer geld dan ik ooit byeen heb gezien. Ik geloof dat ge ergens eene oude juffer hebt opgedaen, eh! Simon lachte. - Zie, sprak een tweede drinker, ik begryp genoeg dat wy, die van jongs af arme duivels zyn geweest, het moeten blyven; - maer dat Simon, die voorzeker eens een heer was, zoo gemeen geworden is, daer uit kan ik niet wys worden. In het gevoelen, door den drinkebroeder geuit, ligt het overduidelyk bewys der maetschappelyke nuttigheid van de verkeerde denkbeelden. Laten wy over dit groot nut een weinig uitweiden. Dat iemand die gemeen geboren is gemeen moet blyven, dit is slechts eene variante van het spreekwoordelyk vers: Hy die het werk begint moet werken gansch zyn leven. Zie eens, wat geluk voor de maetschappy, dat de menigte zich met dit verkeerd denkbeeld weet te paeijen; - want wat zou men niet al te betreuren hebben, name zy de zaek eens op gelyk zy wezenlyk is, namelyk: Dat zy gansch hun leven moeten werken om niet te leven; | |
[pagina 582]
| |
Want men zal in deze eeuw waerin men zoo verlicht is en alles zoo wel begrypt, niet beweren dat het huidig verkwynen des arbeiders leven moet heeten. Gy ziet dus hoe nuttig het is dat het volk met lyf en ziel aen dit verkeerde denkbeeld verkleefd is. Hier over ware er zeer veel te zeggen; - maer gelyk er zeer goed eten is, 't welk sommige magen niet verteren kunnen, - zoo zyn er verkeerde denkbeelden die zoodanig eerbiedweerdig zyn, dat men ze zelfs niet vernoemen mag. - Doch wenden wy onze blikken elders: Onlangs wierp er my iemand toe dat men niet veel beduiden kon, wanneer men het fransch niet magtig was. - Dit is in Vlaenderen een verkeerd denkbeeld - elk moet het erkennen: maer onuitsprekelyk is er het nut van in de vlaemsche gewesten. - Gy zoudt by voorbeeld tot iederen jongen, die soldaet moet worden en in zyne moedertael tamelyk wel geleerd is zeggen: Gy zyt in uw land; - gy spreekt de tael uwer vaderen; - gy zyt vry en onafhankelyk, - en omdat gy geene vreemde sprake kent zult gy in het leger van uw eigen land - geen korporael kunnen worden. - Welnu, indien die jonge soldaten niet overtuigd waren dat een Vlaming, die geen fransch spreekt niets beduidt en zelfs het regt niet heeft om korporael te worden, - wat zou er van ons geworden? - Zy zouden al te samen beginnen te roepen in Vlaenderen vlaemsch! en als de kapitein zou kommanderen en avant, marche! dan zouden ze doof zyn en verklaren dat zy niets verstaen; - en wanneer de soldaten met verklaringen beginnen dan ziet het er drommels akelig uit! - Gy ziet dus dat gansch de tegenwoordige staet van zaken op een enkel verkeerd denkbeeld rust. Wilt gy nog een treffend voorbeeld van de nuttigheid dezer dwaze denkwyze; luister: - Een vlaemsch werkman zendt zyn zoon naer de school; een waelsch arbeider doet het ook. - Wanneer de Wael eenigen tyd op die school is geweest dan kan hy in het een of ander bestuer het maetschappyverslindend leger der ambtenaren gaen vermeerderen, en al de trappen der samenleving | |
[pagina 583]
| |
opklauteren; daer een vlaemsche jongen, hoe schrander hy ook zy, wanneer zyne ouders onvermogend waren om hem eene vreemde opvoeding te doen geven, in dat zelfde bestuer, waer de Wael met de pen achter het oor zit, zelfs geen stovenkuischer kan worden. - Dus ziet gy wederom hoe onuitsprekelyk nuttig het verkeerde denkbeeld is dat hy die geen fransch kan, niets beteekent: want ware het vlaemsche volk daermede tot in de beenderen niet besmet, zy zouden tot groot nadeel onzer waelsche broeders ook in het bestuer willen schryvelen, en deel maken van het ambtenaersleger, 't welk vroeg of laet de maetschappy naer den drommel helpen zal. Doch het ware onmogelyk al het nuttige van dit verkeerde denkbeeld te kennen te geven: - men heeft daer al die advokaten en ander voortbrengsels der hoogeschoolmachien, die in hunne moedertael niet onderwezen zyn; - welnu indien die overgroote menigte Vlamingen, die in de broeikas van geleerdheid niet gezeten hebben, eens begonnen te denken dat het ongerymd is voor het besturen der zaken van het volk eene tael te gebruiken die het volk niet verstaet; overweeg eens wat al ongemak zulks die geleerde mannen niet veroorzaken zou. Het is toch voor het volk niet dat men geleerdheid zoekt, maer wel voor zichzelven! En hoe goed, hoe bovenmate goed is het dat men de dwaze gewoonte heeft aengenomen van in de regtbanken geen vlaemsch te spreken; dan moeten de vlaemsche dieven niet blozen, wanneer de openbare beschuldiger nu en dan eene harde waerheid van de lippen laet vallen; - want zy verstaen hem toch niet. - Driemael vivat voor de verkeerde denkbeelden! Dan heeft men ander dwaesheden die niet minder voordeelig zyn. - Het volk mag niet te veel weten! - Dat is ook een satans verkeerd denkbeeld; - maer wat eere ware het nog ryk of geleerd te wezen, - wanneer een kielman, met een stuk roggen brood in de maeg - zich zoo goed waende als een bankier die alle dagen kiekens eet; - en dit ware het onmiddelyk gevolg van de kennis zyner eigenwaerde. Och! ik weet nog zooveel over deze zaek en als ik het gepast | |
[pagina 584]
| |
oordeel, zal ik er een gansch boek van laten drukken. Laten wy nu tot ons verhaeltje terugkeeren, want ik twyfel er niet aen of de geduldige lezer begint zich te vervelen. Simon had de aenmerking van zynen gezel onbeantwoord gelaten, en deed den eenen lieter na den andere vullen. Ondertusschen kwamen er nog een tiental kennissen binnen en allen schaerden zich in denzelfden kring, want Simon had den vollen hansGa naar voetnoot1. Zoo dronken zy twee uren lang, terwyl de verslenste geblankette meid gedurig lachte, met eenen lach die haer zeven jaren vroeger, door eene kroegbazin geleerd was. En weleens vroeg zy na gelachen te hebben wat er gezegd was. Hoe de edele uitdrukking van vreugde toch tot een ellendig gebruik kan afdalen! - Simon, zing een lied, sprak een der gezellen. - Ja, maer geen advokatenzang. - Hy zinge wat hy wil. Hy is meester. - Welnu, zei Simon, wien de drank al fel in 't hoofd zal, ik zal een liedje zingen, dat gy nog niet gehoord hebt. Het is gemaekt door eenen myner kennissen, die zich opgehangen heeft. Die was een verzenmaker, en die kon de pint pakken. En hy hief aen: I.
Wanneer u 't aerdsch geluk ontvliedt,
Geen sterfling u nog bystand biedt,
O, noem dan uwen laetsten troost
Noch vriend, noch vrouw, noch kroost;
- Maer 't vocht dat in den beker bloost.
II.
Wanneer een zucht uw hart ontstygt,
Door bang verdriet uw boezem hygt
Omdat een schoone vrouw vergat
Dat ze eens uw min en trouw bezat,
O gryp dan 't glas met gerstenat.
| |
[pagina 585]
| |
III.
O drink en zwelg uw geest te niet
Dun kent gy smart noch zielsverdriet;
En wordt gy door 't verstand verrast,
Welaen! op nieuw den geest ontlast,
Men gryp' den vollen beker vast.
IV.
Dan treurt men niet om aerdsch bedrog,
Geen hemelgeesel treft u nog,
Men roepe stout: vermaledyd
Zyt gy die my zoo snood kastydt
Ofschoon gy groot op 't aerdryk zyt!
Dit lied beviel onze drinkers uitermate wel, want men sprak er in van het volle glas, en niets klonk aengenamer in hunne ooren; - maer eensklaps riepen zy allen te gelyk: - Een orgel! Men hoorde inderdaed een orgelman al spelende het straetje binnen komen. Simon liep buiten en kwam met den orgelman terug: - het was Jan, met wien wy reeds bekend zyn. Men stak den orgelman eene pint bier in de hand; Simon nam de geblankette meid onder den arm, een tweede greep de leelyke bazin, en zy begonnen op de orgeldeuntjes in 't ronde te dansen; de andere aenwezigen sprongen en zongen, en weldra was het een zoo hevig gedruisch in de kroeg dat er u het hooren en zien van zou vergaen hebben. Ondertusschen waren de brassers steeds meer en meer dronken geworden, en Simon schreeuwde: - Maer, willen wy naer de Nieuwbrug gaen? - Ja, maer het orgel moet meê, was het algemeen antwoord. - Neen, vrienden, zei Jan de orgelman, het is kwaert voor tienen, en wil ik voor het sluiten der stadspoort buiten zyn, zoo moet ik op 't oogenblik vertrekken. - Wat, hebt ge nu ooit een zoo dom stuk van een orgelman gezien? zei Simon, voorovergebogen en een stap zydewaerts | |
[pagina 586]
| |
gevende. Meent gy dat wy u niet zullen betalen? - Daer is vyf franken, en voorwaerts! Hierop wist Jan niets aen te merken - want in verscheidene dagen kon hy zooveel niet rondhalen. - Hy stapte spelende de kroeg uit en een tiental zatlappen volgden hem slingervoetend, dansend en zingend achterna. Zoo trok de uitzetbende langs de Vrydagmerkt, voorby St-Jacobs kerk, naer de Nieuwstraet. In die straet gekomen, hoorden zy eene allerliefste muziek door de lucht galmen. Het was bal in een prachtig huis; het licht flikkerde vrolyk door de vensters; de schoone vrouwen zwaeiden er in de armen van den bevalligen danser over den gladden vloer, en op den witten muer van den overkant der straet vlogen de schaduwen der lustige walsers elkanderen achterna.... Die schimmendans is steeds akelig.... want hy brengt de gedachte op het niet zyn... - Kyk! kyk! riep Simon, zyne makkers staende houdende, ik ken dat huis; waerlyk ik ken 't. Daer hebben ze plezier!... Ik moet er in... En den eenen voet voor den andere slingerende wilde hy voorwaerts. - Simontje, zei een der kameraden, dat is geen spek voor onzen bek. - Wat, geen spek voor onzen bek? wil-de meê gaen? - Ja, maer het zyn nesten. - Kom, jongens wy gaen allemael. Orgelman, trek naer binnen; indien de deur niet open is, klink. - Neen, voor den duivel niet! antwoordde Jan de orgelman, ik ben niet geneigd dezen nacht in den MammelokkerGa naar voetnoot1 te slapen. - Ga maer binnen, zeg ik u, al wat er van komt is voor myne rekening, hernam Simon en hy trad op de hielen twee stappen achteruit. - Als het voor zyne rekening is, ga dan maer, zei een der | |
[pagina 587]
| |
kielmannen, die zich aen zynen kameraed, die ook niet al te kloek op de beenen was, vastgreep, om niet te vallen. - Zie, ik zal met u akkoord maken, sprak Simon nu weêr; daer is een goudstuk, en dat heb-de nog nooit in uw handen gehad; leen my uw orgel en ik breng het u hier terug. Indien gy niet wilt, dan nemen wy het met geweld, niet waer jongens? - Ja, was aller antwoord. Doch, laten wy de dronkaerds en Jan hier voorttwisten, en werpen wy een oogslag in de glansryke zalen, waer zoo veel vreugde heerscht. | |
VI.Een oud friesch wyf in de kerk komende, en in haer levensdagen geen orgel gehoord hebbende, zeide: daer hoor ik de fluit en den doedelzak Godes, waer zyn myn stok en klompen, ik moet dansen. Wat is een bal? - Myn God, wat al menschenkennis is er niet van noode om die vraeg te beantwoorden; - want op de bals, vooral op die der groote wereld, is niet alleen de ziel maer ook het lichaem vermomd. Wat eene reeks van gemoedsgesteldheden heeft men niet al te loopen van de vrouw die tegen den ouderdom worstelt, en zich een jeugdig gelaet tatouëert, tot het jonge meisje dat de oogen neêrslaet en scheeve gezichten zet, om er romantisch uit te zien. En dat lachen met de voeten, - dit is toch de eenige niet ongerymde definitie, welke ik van den dans geven kan, - is toch het zonderlingste wat er in de wereld is: byaldien gy gansch alleen danstet, men zou zeggen dat ge van uw zinnen geraekt; maer zoodra gy een medespringer hebt, dan zyt ge niet meer gek. Doch wy zullen hier geene verhandeling over den dans schryven maer enkel de schitterende zael eens rondwandelen. | |
[pagina 588]
| |
Zie eens hoe vriendelyk die twee heeren elkander groeten: - de eene komt nauwelyks uit de aerde en de andere zal er niet lang meer uit zyn. By den beleefden salut denkt de oude: gy zyt een weetniet, en de jonge denkt: wat is zyne vrouw toch schoon. - Daer zyn nu twee jongelingen die elkander de hand drukken. - De eene denkt: ik ben de gelukkige die van Adelaïde bemind wordt; niet gy. - De andere denkt juist hetzelfde - en beide zyn mis; want de beminde is een derde, die ginds in den hoek der zael by eene bejaerde dame zit, en haer wys maekt dat hy liever hare verstandige woorden hoort dan den ydelen praet der dansjuffers; - maer deze dame is eene ryke weduwe, die eene eenige dochter heeft - en de jongeling zou liever van deze laetste bemind worden dan van Adelaïde. Bezie die twee mannen nu eens die daer arm aen arm in het midden der zael wandelen, - en beide veel opziens meenen te baren, schoon niemand op hen let: - de een is een politieke kop van zwaer gewigt, - want hy bezit dertig duizend franks jaerlyksche inkomsten, - de ander is een dagbladschryver, die uit Frankryk gekomen is, om over de vlaemsche kwestie te redeneren - en eens minister hoopt te worden. - Maer genoeg... Daer is Clotilde van Vlierhove: - wat is zy schoon! - Hoewel gansch eenvoudig gekleed, is zy de perel van het feest. - Een hemelschblauw kleed omspant haren ranken leest, en eene zilveren koorde, zwierig om hare lenden gesloten, valt met groote kwasten tot aen den grond neder. - Geene juweelen heeft zy aen, ter uitzondering van een' grooten stalen knop, die als een kostbare diamant in heure zwarte haren glinstert. Hare armen zyn bloot en met geen ringen of armbanden versierd. Let nu ook op dien heer, - die op eenige stappen van Clotilde staet, en haer met oogen aenziet, alsof hy wilde weenen: het is Clotilde's verloofde, - Eduard van Daele, en hy bemint haer tot gekwordens toe. Van tyd tot tyd maekt hy zich kwaed; want hy kan niet lyden dat men Clotilde bezie of toespreke, - en somtyds gevoelt hy groote neiging om dezen of genen vriend den hals te breken. - Hoe | |
[pagina 589]
| |
komt het dat men hardnekkiger tegen een vriend dan tegen een vyand vecht. - Stil... de zelfzucht komt weder op het tooneel... laten wy haer varen.... De muziek hief aen en heerlyk golfden de harmonische toonen door de zael: - de jonge zielen ontvlamden in begeestering, en een grimlach verscheen op menig aengezicht, waerop het verdriet reeds grynshoeken had gedreven. De dans ving aen.... Hier fluisterde men eene gehuwde dame iets in 't oor; - daer stopte men eene juffer een briefje in de hand; - ginder werd eene jonge gekkin by de schoonste bloem van den tuin vergeleken, en zy geloofde dat het ernst was. Nauwelyks had men eenige minuten opgesprongen en op muziekmaet voorby elkander geloopen, als men op eens aen de deur een geweldig gerucht hoorde.... Simon had het orgel aen en spelende kwam hy binnen. Zyne gezellen waggelden hem zingende achterna; drie knechten en een waker, met eene groote gryze kapot aen en eenen pelgrimshoed op, deden te vergeefs alle poogingen om hen buiten te houden. Al wat in de zael was stond verbaesd. - Sommigen meenden dat het eene pots was, maer aldra moesten zy deze gedachte laten varen, want de dronken kerels zagen er uit wat zy waren, namelyk arme duivels. Wat in hunnen weg stond liepen zy omverre, en vielen met hunne bevuilde kleederen op de sierlyke juffers. Alles stond weldra in rep en roer. Eenige genoodigden kwamen de knechten en den waker ter hulp, terwyl anderen om de politie liepen. Eindelyk werden de dronkaerds tot aen de deur gedreven, - maer Simon zich op eens losrukkende, riep uit: - Gy duivelsche kerels, ik kom hier voor u niet! - Eh! waer is jonkvrouw Clotilde? - Haer moet ik hebben! - Ja, ja, jonkvrouw Clotilde moeten wy hebben, riepen de kielmannen, ziende dat de woorden van hunnen maet eenigen indruk maekten. | |
[pagina 590]
| |
- Kyk! zy staet ginder, hernam Simon, en alles wegstootende wat rondom hem was, ging hy vooruit. Maer jonkvrouw Clotilde was verdwenen; - en een oogenblik nadien ontstond er een yselyk geroep en getier door gansch het huis: - al het gazlicht was uitgedoofd! De duisternis verspreidde den grootsten schrik onder de balgasten; degenen die de dronkaerds vast gegrepen hadden lieten ze los; - daer liep men op eene juffer, ginder viel er een meubelstuk omverre; - hoofdsieraden, armbanden, tot minnebriefjes toe, werden onder de voeten getrapt.... En Simon, wien dit zonderling geval eenigzins tot zichzelven had gebragt, voelde zich door eene vrouw de hand vastnemen en in 't oor fluisteren: - Volg my. - Zeer geern, antwoordde hy. Hy werd dwars door de zael en vervolgens door een aental kamers geleid, waervan telkens de deur achter hem gesloten werd; eindelyk bleef zyne geleidster staen en zeide hem: - blyf hier een oogenblik - ik kom aenstonds terug. En hy stond gansch alleen. - Zoo, wat beduidt dit alles, mompelde Simon, terwyl hy zich geweld aendeed om overeind te blyven. - Zou ik my wel in eene muizenval hebben laten knippen? En hy ging tastend rond, met zyn orgel nu tegen eenen stoel, dan tegen eene tafel botsende. - Dat is zeker een werkje van jonkvrouw Clotilde. - Ik zal haer nog eens moeten omhelzen. - Maer zou die vervloekte heks my wel foppen?... Sakkerloot! ik zou het haer betaeld zetten. - Neen, ik weet wat zy in den zin had; - zy zal my hierin gestopt hebben om my mynen roes te laten uitslapen. - Ik geloof dat haer plan goed is, en ik zal het uitvoeren. - Het komt my voor dat ik daer eene regt gekke streek heb uitgerigt.... Ha! ha! ha! waer mogen de anderen zitten?... Ik heb hen daer een spelleken op den hals gehaeld. - Kom, laten wy slapen.... - Wie is daer? riep hy, want het docht hem dat hy in de duisterheid iets had zien wemelen. | |
[pagina 591]
| |
Niemand antwoordde. Ondanks zyne dronkenschap verschrikte Simon.... en hy vervolgde: - Neen, verdord.... ik ben toch zoo dom niet.... zy zonden my hier op eene nette wyze kunnen ambachten. - Laten wy een deuntje op het orgel spelen. Nauwelyks draeit hy een oogenblik aen 't speeltuig, als hy een dof geklop en geroep hoort. - Is dat nu op de deur of op den muer, zegt hy, en waggelt naer den kant, vanwaer het aenhoudende geklop zyn oor treft, roepende: - men komt! men komt! Terwyl hy voortgaet wordt hy vastgegrepen en ontvangt een geweldigen stoot op den orgelriem, die over zyne borst hangt. - Moord! moord! roept hy, en hy ylt met beide handen vooruit, en botst met zooveel geweld door twee vensterruiten dat er de buitenluiken van open springen. Het maenlicht viel in de kamer en toonde Clotilde, in de eene hand een dolk en in de andere eene pistool houdende. - Buiten het venster stond een man van eene schrikkelyke leelykheid, gestadig roepende: - Myn orgel! myn arm orgel! Met bliksemsnelheid steekt Simon den schreeuwenden man een stuk papier in de hand; - op hetzelfde oogenblik barst er een pistoolschot los, en de dronkaerd valt neder, het hoofd door een kogel verbryzeld....................................... - Ha! hier is nog een! zei een politieagent, terwyl hy Jan den orgelman, die op het venster geklauterd was, vastgreep. Een tweede politiebeambte kwam den eerste ter hulp en Jan de orgelman, die steeds het papier in de hand had, 't welk hem door de gebrokene ruit gegeven was, werd in den Mammelokker vastgezet................... Simon, verbysterd door den drank, had de vaste gedachte in het hoofd, dat hy ongehinderd het bal mogt stooren, vermits hy | |
[pagina 592]
| |
een geheim bezat, dat jonkvrouw Clotilde ten gronde kon helpen. Wat toch de eigenliefde doet: - Simon de booswicht bleef het in 't geheugen dat hy Clotilde beheerschen kon, en hy vergat dat zy hem het dagelyksch brood verschafte. - Wanneer men niet hongert, krygt het stoffelyke niet ligt den voorrang..... Toen Clotilde Simon in het bal zag komen, stond zy stok stil en verbleekte; maer, als zy haren naem hoorde, moest zy zich aen eenen leunstoel vasthouden om niet te vallen. - Het was op dit oogenblik dat zy, hare ontsteltenis overwinnende, in een nevenvertrek ging, en daer den sleutel van den gazometer toedraeide, waerdoor gansch het huis in de duisternis gedompeld werd. Vooraleer er licht was, zocht zy Simon op en leidde hem in eene kamer, waer zy hem eenige minuten alleen liet. Zy was het die hem eenen dolksteek toebragt, welke den orgelriem trof, en naderhand met eenen pistoolkogel het hoofd verbryzelde. Wat onze arme orgelman betreft deze had zyn speeltuig eindelyk moeten afstaen; wilde hy niet mishandeld worden; - ook had Simon hem verzekerd dat hy in het bal wel zou onthaeld worden; - vermits hy de juffer goed kende en alles maer eene klucht was, - alsook dat hy hem zyn orgel ongeschonden zou terug gebragt hebben. Met tranen in de oogen zag de orgelman den dronkaerd met zyn geliefd speeltuig wegwaggelen, en riep weenende uit: - zy zullen het breken; 't is zeker. Och God, dat zy het maer niet laten vallen! Eenige minuten stond Jan angstig te luisteren, en na een schrikkelyk geroep en getier zag hy dat al de lichten, die in het huis flikkerden uitgedoofd werden, - een weinig nadien hoorde hy op eenige stappen afstand van hem, in eene kamer op zyn orgel spelen; - schier buiten zichzelven liep hy derwaerts; en met de vuisten sloeg hy op de buitenluiken. Men kan ligt bevroeden in welke gesteltenis de arme duivel zich bevond, als hy de man, die hem een stuk papier in de hand drukte, op het losbarsten van een vuerwapen zag neêrploffen... Daegs nadien was het verstoorde bal het voorwerp aller gesprekken. Men bewonderde het moedig feit van jonkvrouw Clotilde, die | |
[pagina 593]
| |
eenen dief den kop had verplet, als hy bezig was met een zyner medepligtigen langs het venster in te laten. | |
VII.Het is een wel gesteld gemoet Indien ik hier de pen neêrlegde, zoo zou ik een echt klassisch einde aen myn verhael hebben. - De beste figuer om een klassieken gang aen te duiden - is een heuvel, - waerop twee lieden klimmen, en den top bereiken - en op welken de een door den andere om het leven wordt gebragt: dit is de ontknooping. - Ofschoon dit klassisch is, komt het my echter gebrekkelyk voor; want de overlevende kan op den heuvel niet blyven, dus moet hy er wel afkomen. - Zakken wy ook den heuvel af, en daer het dalen rasser gaet dan het klimmen, zoo zult gy, hekelzuchtige lezer, niet lang meer te vitten hebben. | |
Rosa Denys aen Nathalie.
| |
[pagina 594]
| |
ontaerde moeder, eene moordenares was, en beloofde te zwygen. Het is afgryselyk....................................... | |
Aen dezelfde.
| |
VIII.Ware Adam vroeger wat getrouwd Den laetsten dynsdag van january 1834, tusschen zeven en acht ure 's morgens, begaven er zich veel vrouwen van den burgerstand, vooral jonge meisjes, naer de kathedrale van St-Baefs. - Hare nieuwsgierigheid was nog al met reden opgewekt: een der aenzienlykste jongelingen der stad, zou met een arm doofstom meisje in het huwelyk treden. | |
[pagina 595]
| |
Inderdaed, advokaet Van Daele geleidde zyne geliefde Rosa Denys naer het echtaltaer. Ik zal u hier al de details niet neêrschryven, welke eene huwelyksverbindtenis met zich brengt, want ge kent die zoo wel als ik; maer ik zal u enkel zeggen, dat eenieder de schoonheid van de bruid bewonderde en een weinig ontroerd was, ziende dat het lieve meisje nu en dan een traentje wegvaegde: zy weende van zaligheid. Eduard Van Daele scheen de gelukkigste mensch van den aerdbodem. - Nu en dan beving er hem nogtans eene ligte huivering, gelyk een mensch die gewaer wordt, dat hy een overgroot gevaer, welk hy niet kende, ontsnapt is. - Dit was als hy aen de schoone vrouw van het veldbal dacht. | |
IX.Je ne sais si je m'abuse: mais il me semble que le véritable amour est le plus chaste de tous les liens. De ware liefde, dat beginsel waerop de natuer gegrondvest is, vergaet nooit. Zy behoort niet tot den tyd, dewyl zy een uitvloeisel van den Eeuwige is; - en de dagen glyden over haer heen, als de ranke kiel over den Oceaen, zonder een enkel spoor op den doortogt te laten. Zy is de aentrekkingskracht in de zedelyke orde..... Opbruisend vurig in de jeugd gaet zy in den mannelyken leeftyd tot bedaerde vriendelykheid over, en by de jubelkruk wyzigt zy zich tot eene diepgevoelde bezorgdheid voor het beminde voorwerp - en echter is zy steeds dezelfde. De liefde van Eduard en Rosa was de echte, want zy wisten niet waerom zy elkander beminden. Twaelf jaren waren er sinds hunne echtverbindtenis heengevlogen, en nog vonden zy zich zoo gelukkig in elkanders byzyn; | |
[pagina 596]
| |
een handdruk, een kus van zyne spraeklooze Rosa trof Eduard dieper dan de welsprekendste vrouwentael. - En de tael der vrouwen is nogtans somwylen zoo aenlokkelyk..... Advokaet Eduard Van Daele was een aenzienlyk burger; en zyne echtgenoote eene deftige huisvrouw geworden. Drie vriendelyke knapen huppelden rondom Rosa; en schoon de oudste een weesje was; - werd hy niettemin even als hare eigene kinderen met zorg opgebragt. Het jaer 1846 was daer en dit jaer zou de rampen verdubbelen die het aloude Vlaenderen teisterden. - Een verpestende wind, - yselyk als de Simoun der woestyn, was over onze velden gestormd, en had de kostbaerste vrucht van den akker verslonden. Het brood van den arme, de aerdappel was vernield en de nyverige landbouwer oogstte op het veld waer hy zyne hoop had gezaeid, den hongersnood in. De kinderen van het oude land der vryheid zag men by menigte op de openbare wegen neêrvallen en sterven van honger. Op zekeren avond van dien jammertyd, rond tien ure, zat Rosa in eene wel verwarmde kamer met eenig naeiwerk bezig; Eduard, die juist van de societeit der Concorde t' huis gekomen was, had zich nevens zyn vrouwtje neêrgezet en rookte eene cigaer; Jan de orgelman, die nu een vrolyke gryzaerd geworden was, kuischte de koperen pikkeltjes van zyn orgel, en nevens het vuer zat het weesje in een boek te lezen. Er werd gebeld en Jan ging sleepvoetend naer de deur en deed ze open. Hy zag eene oude vrouw en deze zei: - Och, mynheer, daer ligt in mynen kelder eene vrouw op sterven, en ik heb niets in huis om haer te helpen. - Vrouwe, antwoordde Jan, ik zal seffens komen. De oude orgelman kwam in de kamer zeggen wat er gebeurde; en eenige oogenblikken nadien trad Eduard en zyne echtgenoote, gevolgd door het weesje en door Jan, die eenen korf droeg, in eenen kelder van de korte Ridderstraet. | |
[pagina 597]
| |
- Het is te laet, riep hun eene stem toe, zoodra zy binnen den kelder waren. Het was killig en half duister in deze treurige wooning, welke veeleer tot het verblyf van dieren dan voor het edelste schepsel Gods diende bestemd te zyn. Het hol was verlicht door eene steenen lamp en dwars door de duisternis heen, zagen de bezoekers op een armoedig bed eene menschelyke gedaente liggen. - Deze vrouw, zei de oude schoenlapper, die met zyne Thekla sinds twintig jaer den kelder bewoonde, lag op straet van honger te bezwyken. Wy hebben ze ingepakt; maer er is niets meer aen te doen: de doodstryd is begonnen. Rosa nam de steenen lamp, en hield ze voor het aengezicht der stervende; maer nauwelyks had zy de ongelukkige eenige oogenblikken begluerd, als zy hevig ontsteld terug trad, Eduards schouder vastgreep en hem eenige teekens deed. Eduard naderde op zyne beurt de stervende, en liet de akelige klaerte der lamp op haer beenderig aengezicht vallen. - Ik ken haer niet, mompelde hy en schudde het hoofd. Rosa bemerkte deze beweging, nam haer schryfleije, griffelde er haestig eenige woorden open gaf het aen haren echtgenoot. Eduard las: ‘Het is de schoone vrouw van het veldbal.’ Eene koude rilling doorliep al zyne leden, en hy bezag de ongelukkige op nieuw. Daerna nam hy het weesje by de hand en sprak met eene nadrukkelyke stem: - Jozef, kniel, en bid God dat hy deze vrouw in genade ontvange. Het knaepje knielde, vouwde de handekens te samen en bad. En de arme vrouw snikte den laetsten adem uit. Eenige oogenblikken nadien verlieten de bezoekers in diepe ontsteltenis de treurige woon; doch nimmer wist het knaepje dat het voor zyne misdadige moeder de genade Gods had afgesmeekt. |