| |
| |
| |
Eenige bedenkingen over de toekomst van schilders en schilderkunst,
By het doorwandelen der Tentoonstellingszael te Brussel. Door J.D. Albrechts.
Daer het Taelverbond nog zelden of nooit van de schilderkunst gesproken heeft, is het met eene zekere huivering, dat ik het deze bedenkingen over dit belangryk vak toestuer. Inderdaed, niemand schryft gaerne een artikel, om het tusschen de cartonnen te laten vermemelen, en dit zou zeker het lot van dit schrift zyn, zoo de redactie van het Taelverbond vastgesteld had, nooit over het kunstschilderen te gewagen. Maer, zulk besluit kan niet ligtvaerdig genomen worden, en ik vermeen dat het geene vooringenomenheid tegen de kunst is, maer wel een afkeer van over de kunstenaren te spreken, welke de redactie aendryft, door geene alledaegsche kritiek, met dit ligtgeraekte volkje in den war te geraken.
Ik heb daer zelf den grootsten afkeer van, en hoewel de volgende bedenkingen my, by het doorwandelen der kunstexpositie, in den geest gekomen zyn, zal ik niemand noemen van hen die
| |
| |
ze in my verwekt hebben, en alleenlyk trachten over de kunst te spreken. Myns dunkens, wordt daer ook te veel over gezwegen, en integendeel beslaen de artisten veel te veel plaets in de dagbladeren. Al de feuilletons staen vol van hunne namen, en tusschen den overdreven lof en den walgelyken schimp, die er eenigen van hen wordt toegezwaeid, zoekt men vruchteloos naer een woordje over de kunst. Wat nut bestaet er dan in het uitgeven van zulke kritieken? Is het misschien van sommige jeugdige kunstenaren te ontmoedigen of andere met razenden hoogmoed op te proppen? Of zou het niet het belang der eigenaers van de kritikerende gazetten zyn, die eenige bladeren verkoopen aen de gelukkig-geprezene kunstenaren, welke eenige dagen met hunnen gedrukten lof in den zak rondloopen, om hem aen al hunne kennissen te toonen en er mede te stoffen? Dit nut is klein. - Maer toch; ware de kritiek dan nog regtvaerdig, kwamen er eenige feuilletons in hun oordeel overeen; dan zoude ik het niet afkeuren en het daerin voordeelig vinden, dat het de faem van eenige kunstenaren zou vaststellen, en eenige andere, die den naem van artisten nooit zullen verdienen, zou uit het strydperk slaen. Doch, is dit heden het geval? Lees twintig Revues du salon, en alle twintig zullen verschillen, en in allen zullen er van de voortreffelykste kunstenaren schandelyk mishandeld, en van de ellendigste porcelynschilders tot in de wolken verheven worden. Is dit om te dulden? En ware het niet beter van geene schilderkunst meer te gewagen, dan door die ligtvaerdige kritiek aen dit schoone vak eene rigting te geven schadelyk voor onze faem en onzen voorvaderlyken roem onwaerdig?
Ik zal dan over de artisten zelven zwygen, en slechts uitdrukken wat ik dacht by het doorloopen der al te benepene zalen der tentoonstelling. Nauwelyks had ik de meeste der tafereelen, zoowel die vol gedacht als die vol onzin, zoowel de fiksgepenseelde als de gepolyste, verglaesde, overzapte, verblikte oversnuffeld; of ik zegde by myzelven:
‘Onvermydelyk verdeelt zich de kunstschildering in twee onderscheidene vakken, waervan ieder een verschillend doel, ieder
| |
| |
eenen verschillenden uitslag, en ieder een verschillend lot zal hebben.’
Niet dat ik daerdoor wilde bedoelen dat er nieuwe scheuringen in onze beroemde vlaemsche school zouden losbarsten, dat er nieuwe mannen moesten opstaen, welke zouden durven beweeren alleen het talent der teekening te hebben. Neen. Verre van my die afgesletene gezegden te herinneren, doelde ik op eene scheiding, die nuttig, geraedzaem, roemvol voor de kunst zou zyn, en de kunstenaren daerby zou bevredigen en vereeren. Ik wilde zeggen: dat er zich waerschynlyk eenige fynschilders op den verhevensten graed der decoratie gingen toeleggen, om aldus aen de echte kunstenaren den handel en de tooneelzalen vry te laten. En waerlyk, zou het niet beter zyn dat al die jongelingen, welke zich niet bezig houden dan met aen de verwen den glans van het porcelyn te geven, dan met in een gouden lystje een prentje te lasschen dat beter op het panneel van de deur eens boudoirs zoude voegen, zou het niet beter zyn dat die jongelingen zich benuttigden om door hunne amouretjes de vrouwen in haer salet zelve te verlustigen, en dus de tentoonstellingen door hunne verwyfde voortbrengselen niet te overlasten? Hunne kleinhartige gewrochtjes beslaen toch te veel plaets in de tentoonstellingen en kan men wel eenen hoek voorbygaen zonder zich in te beelden eene verzameling van oliepapierkens, schelen van lekkerdoozen, en thee-bladeren bewonderd te hebben? Men geloove niet dat dit overdreven zy: iedereen heeft kinderen zien spelen met dooskens, waerop een minnend paer dat elkander kroont, of kranskens of ringskens aenbiedt, zoo fyn en uitdrukkelyk was afgebeeld, dan wy het wel in Brussel gezien hebben. Het schynt zelfs, dat de kunstenaren zich niet schamen die na te boetsen, en wy bekennen met spyt dat wy in de tentoonstelling tafereeltjes ontmoet hebben, waervan wy het model in den Magdalenaweg op fransche vuerschermen reeds hadden zien pralen. En dat men dit niet loochene! Om maer éen voorbeeld aen te halen van den navolgingszucht,
welke heden in onzen schilderzwerm wortel heeft geschoten, zal ik herhinneren, dat sedert de twee meisjes aen eene fontein van
| |
| |
Bendemann zyn verschenen, er reeds meer dan twintig dergelyke tafereelen het licht hebben gezien, en welke niettemin stoutweg door de achtbare copisten als eigendom onderteekend zyn. Wel is waer hadden zy vooreerst de voorzorg genomen er iets aen te veranderen. In plaets van haer zoo als Bendemann eene citer in de hand te geven, hadden zy haer nu een ringsken, dan een medailjonnetje in de vingeren gestopt, om zoo niet als uitvinder van het tafereel, dan toch als kunstigen bybrenger van het medailjonnetje of van het ringsken door te gaen. Hielden zy zich te vreden met dien roem, men zou die namalers nog al dulden kunnen, en met een schouderophalen voorby hunne afgelikte copyen gaen; maer gesterkt door de hoogschatting der vrouwen, welke hunne fyngestreelde prentjes bewonderen, wanen zich die heeren de grootste artisten en de beste kunstkenners; zy spotten met degenen die ernstig en gewetensvol arbeiden, en niet te vreden met hunne groote tydgenooten te verachten, bevlytigen zy zich onze oude meesters te bezwalken, en trachten zy die voor weetnieten en gedachtelooze mannen, die niets aen de teekenkunst verstonden, te doen doorgaen. Zy zyn zelfs schaemteloos genoeg, om het steendrukplaetje dat zy by Tessaro of Fietan gekocht en - averechts nagebootst hebben, en dat gewoonlyk eenen sultan of eene lionne, of een afgezaegd tooneel uit den tyd van La Pompadour verbeeldt, met de meesterstukken uit den roemryken tyd van Rubens, in vergelyking te brengen!
Dit gaet immers te verre, en moet men niet trachten met eene eervolle broodwinning, aen die Heeren den snoeverigen mond te stoppen? Zoo men hen eens aen iets bezig hield dat hun eenen levensdurenden roem by de vrouwen, (iets dat zy nu toch nog met moeite bekomen), zou verschaffen, zouden zy nog iets aen iemand te benyden hebben? Zouden zy nog iemand moeten benadeelen om wat vooruit te komen?
Ik vind dat er te veel gemak is vergund om datgene te worden, wat men in de wandeling kunstschilder noemt. Het zyn die gemakken niet welke de groote kunstenaren in het licht doen komen; veeleer spruiten daer de middelmatigen uit voort. Niemand
| |
| |
moer afgeschrikt door de moeijelykheden, welke den kunstenaersstaet plagten te vergezellen, en ieder zich een genie wanende, wordt ieder kunstschilder, en helpt zoo eenen stiel bederven, die reeds niet dan al te veel bedorven is. In de letterkunde gaet het immers eveneens. Wanneer waren er nog zoo veel kostelooze leergangen en scholen als heden? En toch, waer zyn de voortreffelyke schryvers, welke uit zulken staet van zaken zouden moeten voortspruiten? Waer blyven de Rousseau's, de Montesquieu's, de Goete's, de Schiller's, de Moore's en de Bilderdyken? Hoewel iedereen schryft zyn ze er niet te vinden, en zoo er al hier of daer een uitstekend talent over Europa schittert, omringen hem de feuilletonisten zoo zeer, dat hy even als de zon by onweêrsdagen, met de grootste moeite, eenige lichtstralen, door al die duistere wolken op het publiek neêr kan schieten. En zoo is het juist met de schilderaren. De kleinen overvleugelen door hun getal de grooten, en allengs gaen deze ten gronde en ontmoedigen zy zich. Niet dat ik verlang dat men de leergangen in de akademiën vermindere, of er den toegang moeijelyker van make, geenszins: wy weten genoeg dat de staet van beschaving waertoe wy gekomen zyn, de smaek naer pracht daer uit ontstaen, en de noodzakelykheid waerin men zich bevindt van de jongelingen naer alle verschillende soorten van prachtbedryven op te leiden, die gestichten en hunne vrye toenadering noodzakelyk maken. Maer zou men geen deel der leerlingen op eene andere wyze kunnen benuttigen? Zou men hun geen vast bestaen, geene voldoende faem, en een eervol leven kunnen bezorgen, dat niet ten nadeele der mannen van talent of der geniën was uitgezocht? In de middeleeuwen was de glasschildering in vollen zwang, honderde artisten werden daer aen verbruikt, en die kunst werd niet alleen voor eene pracht maer voor eene noodzakelykheid aenzien. Zou men niets dergelyks kunnen uitvinden. Zy die daer aen gebezigd werden, waren toch
groote mannen, zy werden vereerd en getroeteld en nu zwaeit men hun nog loftuitingen toe; zou er geen hoop mislukte kunstschilders blyde zyn in iets een bestaen te vinden dat de glasschildering waerdig verving? Of zou men de glasschildering niet weder kunnen invoeren? En zoo niet, waer blyven de
| |
| |
decoratiën der deuren en plafonds? want men mag toch niet beweeren dat die effen blyven moeten, en er niets in eene zael mag schitteren dan een afgeslonst en afgedrukt papier. Men werpe hier niet tegen op dat het onmogelyk zou zyn eenige jonge kunstenaren in dit vak te doen overgaen. Indien men hen in dit bedryf wel betaelde, hun een leven vol eer en zelfs eenigen roem in het verschiet liet zien, zouden zy blyde zyn het te omhelzen; want de meeste der jeugdige verlakkers vragen immers niets dan een bete broods, en den vergenoegden glimlach van deze of gene vrouw, welke het schoone niet vindt dan in het welgeplooid zyn van een kleed, en de gladheid der kleur? En dat men ook niet inbrenge, dat, al hadden eenige jeugdige kunstenaren zin van zich aen dit nuttige vak te wyden, er niemand zou gevonden worden, die geld genoeg zou willen besteden om van het opluisteren zyner zalen de kunst te betalen? Dit is een eenvoudig vraegstuk der mode. Eenige hooggeplaetste persoonaedjes moeten daer slechts het voorbeeld van geven, dan volgen de overigen: zy zouden maer dienen te zeggen: aen de burgery de papieren muer en de effene deur, aen ons de prachtige en smaekvolle decoratie, en ieder zou zich behartigen de kunstmatigste zael te hebben.
En zoo niettemin die kunsttak geenen genoegzamen aftrek verleende, zou men nog eenige fynschilderaren kunnen gebruiken aen iets waeraen zy, volgens hetgeen zy gewoonlyk ten toon stellen uit er harte verkleefd zyn; men zou hen byvoorbeeld kunnen bezigen in porceleinfabrieken, of aen het vervaerdigen van snoep- of naeidoozen, waerop hunne kunstryke voortbrengsels te regt komen. Men zoekt zoo neerstig naer nieuwe nyverheidstakken; is die tak dan niet reeds gevonden? zou men daer geen aental menschen arbeid kunnen mede verschaffen? zou men daermede niet kunnen dingen tegen dergelyke fransche voortbrengsels, en hun de loef afsteken zoo niet door den goeden koop, dan ten minste door het schoone en het smaekvolle? En zou men by die nieuwe industriële aenwinst niet eene andere aenwinst mogen rekenen, te weten: het sparen van subsidiën, waervan nu toch een deel aen weetnieten en weinig belovende jongelingen verspild wordt, terwyl zy
| |
| |
daerdoor aen de geniën zelven ontbreken, die dikwils maer eene geldelyke toelage noodig hebben om tot eenen zekeren graed van volmaektheid te geraken. Want er zyn nog goede en veelbelovende jongelingen die de hoop op de instandhouding der echte vlaemsche schilderschool niet te leur stellen, er zyn er nog die aen het land eer zullen doen en diegene navolgen, die nu aen de gloriekroon van België pryken. Jammer, deze worden niet altyd naer waerde geschat, en kunnen ongelukkiglyk meestal hunne voortbrengselen niet kwyt worden. Zy vinden geene koopers omdat, zoo mynheer al zin heeft zich een schoon en gedachtvol tafereel aen te schaffen, mevrouw gewoonlyk dit stukje liever ziet, dat daer ginder met zyn rood, en wit, en blauw, en zyn verlakt vleeschkleur zoo kieskeurig in het donker uitschittert! Zoo men de vrouwen eens wat doelmatiger voldeed, zoo men haer eens dagelyks 't zy op de deur van haer boudoir, 't zy op het scheel van haer nécessaire, al die lieve pompadourtjes, en lionnekens, en amouretjes, en sultannekens liet bewonderen, zouden zy dan niet met vreugde ook iets ernstigs aenschouwen, dat haer gemael in zyne kunstverzameling ter bewondering, ter gemoeds-verfyning en ter denkkrachtopwekking te pryken zou hangen? De kunst zou daer oneindig by winnen, en men zou in de tentoonstellingen zyne oogen zoo lang niet moeten blindzoeken, om tusschen eene menigte afgelikte schilderytjes, een echt kunstgewrocht te ontdekken.
Men legge echter die laetste woorden niet verkeerdelyk uit; wy willen niet zeggen dat de Brusselsche tentoonstelling geen deel goede stukken opleverde. Zy bragt die voort. Want er waren meesterstukken van gevoel en van vinding; meesterstukken van historische waerde; er waren meesterstukken van teekening en kleur, van al wat uitvoering betreft, ja, meesterstukken, die voor geene van vroeger jaren, wat zeg ik, van vroeger eeuwen moeten onderdoen; maer is het niet te bejammeren dat een grooter getal onbeduidende prentjes, welke aen klatergoud en vernis hunnen valschen glans ontleenen, aen zulke meesterstukken, by het niet altyd regtvaerdig oordeelend publiek, den palm kunnen betwisten?
| |
| |
Is het niet te bejammeren dat die prentjes een groot gedeelte der aenmoedigingen en belooningen mededragen, en dat men er een groot gedeelte van aenkoopt om de Heeren en Dames te voldoen, welke beweeren, door het aenkoopen van actiën in de tentoonstelling, de kunst te ondersteunen. Helaes! benadeelt men dan alzoo de gewetensvolle, de gedachtryke, de geniale en gevoelvolle kunstenaren niet, en is het dan toch al ten voordeele der schilderkunst dat al die aenmoedigingen gebeuren?
Ik wensch niet dat die aenmoedigingen ophouden, maer ik wensch dat eenige der vervaerdigers van liefelyke nietigheden van het schilderymaken afzien, om tot het nuttigere vak der zaelversiering over te gaen. Ik wensch dat er zich eenigen op het glas en vaesschilderen toeleggen, en dat dan diegenen, welke waerlyk bekwaem zyn om een dichtstuk of een historieblad op het doek te brengen, alléen den roem inoogsten, welke ook zy alléen verdienen!
|
|