maek voor doel had, bleef my echter daeruit eene genoegzame oppervlakkige kennis van alles, om te durven hopen dat ik met behulp van de beste schriften der hedendaegsche geleerden, niet gansch onbekwaem zou zyn tot het dichterlyk beschryven der schepping.’
De heer C. is zeker hier al te zedig: iedereen weet dat zyne kennis in de natuerwetenschappen verre van oppervlakkig te wezen, grondig is; immers wanneer zich een vernuft als het zyne gedurende eenige jaren op de studie van zeker, en dit nog wel zyn geliefkoosd, voorwerp toelegt, kunnen de vruchten, die deze studie onfeilbaer moet opleveren, niet gering zyn. Wat het dichterlyke beschryven der Schepping aengaet, zoo moet het aen niemand, die des heeren C. vroegere werken las, en uit oorzaek zelve van het ryke, weelderige penseel des schryvers bewonderde, twyfelachtig voorkomen, dat hy zich meesterlyk uit den slag zou getrokken hebben. Wanneer het dichterlyke schildering geldt, munt de heer C. toch boven al onze schryvers uit.
Omtrent het boek zelf moeten wy luidop verklaren, dat het ten volle het door den heer C. voorgestelde doel zal bereiken. Het vlaemsche volk zal den schryver dank weten, de droogste stof, waeraen men anders met de grootste moeite den geest boeit, met zulkdanig schilderachtig, betooverend kleed omhangen te hebben, als dat de belangwekkende gesprekken tusschen den leerenden gryzaerd en den jongeling van den beginne tot het einde, met het grootst genoegen zullen kunnen gelezen worden, iets dat nimmer het geval is met een wetenschappelyk werk. Het is waerlyk verwonderlyk te zien op welke wyze de heer C., uit de nietigste ondeelen, uit de kleinste kerfdieren, uit de geringste stofjes, eenen overvloedigen stroom van leerryke poëzy heeft kunnen doen vloeijen; hoe hy met zaken, die de gewoone mensch steeds zyne aendacht onwaerdig acht, en onverschillig met den trotschen voet vertreedt, de treffendste tafereelen, de heerlykste en prachtigste beschryvingen samenstelt; hoe verbazend grootsch, in een woord alles den lezer voorkomt, als het door den verrukkelyken tooverstaf van het talent des heeren C. is aengeraekt geworden - en hoe boven de glansryke Schepping, Gods almagt in al hare majesteit prykt met eenen luister die alles verdooft en vernietigt, en den mensch tot aenbidding van den oorsprong van al het geschapene dwingt! - Men sla het boek open waer men wil, men leze welkdanig hoofdstuk, welkdanige bladzyde, om hiervan overtuigd te wezen: overal zal men den scheppenden dichtgeest des heeren C. bewonderen.
De bladzyden bevatten eene algemeene beschouwing over de oneindigheid der werken van den Schepper, de uitleggingen der luchtverschynselen, beschouwingen over de dieren, planten en byzonderheden over de kerfdieren, zonder dat de schryver, en dit te regte, om den lezer niet te