Het Taelverbond. Jaargang 1
(1845)– [tijdschrift] Taelverbond. Letterkundig Tydschrift, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Hoe wy de letterkundige kritiek verstaen.Het hart is 't, dat het oog de schoonheid leert ontdekken. In geen der tydschriften die in ons land verschynen, is de letterkundige kritiek behoorlyk vertegenwoordigd. Eenige verzamelaers bannen dezelve geheel uit hun blad: immers zy hebben de schryvers noodig, op bepaelden tyd moet het publiek zynen gewoonelyken kost hebben, en met aen de schryvers eenige harde waerheden te zeggen, iets wat in een overzigt wel eens zou kunnen gebeuren, zouden zy hen toch niet ter krachtdadige medewerking aensporen. Anderen durven het op zich nemen van tyd tot tyd een woordje over een nieuwuitgekomen boek te reppen; maer by het meestendeel van dezen vindt men eene zekere schroomvalligheid in het oordeelvellen; zy draeijen rond eene gedachte die niet onmiddellyk naer het doel leidt, alsof zy hunne meening niet regtuit durfden zeggen, en dit altyd om dezelfde reden. Zy willen, merkt de geleerde prof. Bormans te regt op, dat | |
[pagina 90]
| |
dan zelfs wanneer de grofste kunst- en taelschendingen te bestraffen zyn, het slechts toegelaten zy den misdadiger niet te pryzen. Is onze letterkunde dan een bloot middel om de drukpers in gang te houden, of wil men aen het volk toonen, met het uitgeven dier tydschriften, dat men met de boekstaven vlaemsche volzinnen kan samenstellen? - Sommigen dergenen die zich met kritiek bezig houden, spannen hunne snaren wat hooger, zy geweerdigen nauwelyks de schryvers aen te spreken - schoon of afgryslyk, of somtyds, zoo hun de tyd niet ontbreekt, eene amplificatie van die woorden, dat is by hen letterkundige kritiek. Bewyzen om hunne meening, die dikwyls zeer aerdig is, te staven, moet men by hen niet zoeken: zy spraken - en is hunne uitspraek, als de uitspraek van hen, niet alles afdoende? - Of hunne uitspraek alles afdoende zy, dat is een punt waerop wy later dikwyls zullen terug komen; wy kunnen echter thans zeggen dat uit hunne handelwyze niets goeds voor de vaderlandsche letteren spruit, omdat het een der hoofdvereischten is van een kritikus den schryver den goeden weg aen te toonen, en zyne gedachte met bewyzen om hem over te halen, te ondersteunen. En zoo nogtans verstaet men ten onzent de kritiek, sints dat de bezadigde heer SnellaertGa naar voetnoot1 opgehouden heeft zyne welberedeneerde artikelen in het Kunst- en Letterblad te schryven, en dat de heer Van Kerckhoven ondervonden heeft met zyne Noordstar, dat het aen eenen bestuerder van een tydschrift niet altyd geraedzaem is de regtveerdigheid te huldigen. Wat vloeit uit dit alles voort? Dat wy geene kritiek bezitten, want niemand toch zal die beoordeelingen zonder bewyzen, die schuchtere loftuitingen voor eene kritiek aenzien, en nogtans is de kritiek hoofdnoodzakelyk in onze vlaemsche letterkunde. Hoe! men wil op korten tyd eene literatuer bouwen en op vaste gronden vestigen, en men wil de bouwstoffen niet onderzoeken die tot grondstelling moeten dienen; men wil elkander | |
[pagina 91]
| |
met raed en daed niet bystaen, als of de taek zoo gemakkelyk ware; men neemt geen acht of de hoeksteenen in staet zyn om het geweld der eeuwen uit te harden; men laet alles opeenstapelen zonder rigtsnoer, zonder orde. Neen, zoo verrigt men niets, zoo loopt alles in de war. - Men moet zeker zyne poogingen vereenigen, gezamentlyk de hand aen het werk slaen, maer wil men iets goeds voortbrengen dan moet men ook diegenen teregtwyzen die van het voorgestelde doel afwyken, en den bouw verhinderen; men mag den lamme, die zyn eigen lichaem niet kan voortslepen, met geene rotzen laten kruijen; men moet zich de kunde en den yver der werklieden, welke waerlyk iets ter stichting van het gevaerte kunnen bybrengen, ten nutte maken; men moet ze aenmoedigen, en diegenen welke niets anders doen dan in den weg loopen, uit den werkenden kring sluiten. Het moet iedereen in het oog vallen welken dienst de kritiek aen onze opkomende letterkunde zou kunnen bewyzen. Daerom hebben wy, wanneer wy van het ontwerp der totstandbrenging van het vlaemsch tydschrift hoorden gewagen, van stonden aen die loffelyke gedachte toegejuicht; en op den ons uitgedrukten wensch dat wy ons met de letterkundige kritiek zouden gelasten, hebben wy geen oogenblik geaerzeld die lastige taek, die zeker te zwaer voor onze krachten is, op ons te nemen, overtuigd dat alléén door de kritiek, onze letterkunde op vaste gronden kan gevestigd worden. Wy zeggen lastige taek, want de kritiek is geene liefhebbery: wy weten wat moed er vereischt wordt om allen de waerheid te durven zeggen; wy weten tevens dat er geene schoone keerzyde aen onzen arbeid is; neen, wy hebben ons geene onaengenaemheden bewimpeld. Het is zeker dat er velen, en wie weet allen misschien, ons met wrevelig oog zullen aenzien, na en vóór dat wy hun eens de waerheid zullen gezegd hebben; maer, wy verklaren, en men spreke ons aen zoo wy onze belofte niet gestand blyven, dat dit ons nooit eenen vingerbreed van den ons voorgebakenden weg der regtveerdigheid zal doen afwyken. Wat geven ons persoonen en persoonelyke gevoelens, wanneer het de groote zaek - de vlaemsche zaek geldt?... | |
[pagina 92]
| |
Wy gelooven dat het hier de plaets is om te zeggen wat wy eigenlyk door letterkundige kritiek verstaen, en op wat grondbeginsel dezelve moet steunen. Men neemt soms de letterkunde voor al de letterkundige voortbrengselen eens volks te samen; maer meest altyd verstaet men het woord letterkunde in eenen bepaelderen zin, en duidt het aen: de letterkundige voortbrengselen, dienende om het gevoel voor het schoone te doen ontstaen. Wy nemen het woord in dien zin, wanneer wy van letterkundige kritiek spreken. De letterkundige kritiek is eene billyke beoordeeling van letterkundige werken; of, hetgeen op hetzelfde uitkomt, de toepassing van den smaek op de letterkundige werken. De smaek is dat vermogen om het Schoone te gevoelen. Er ligt in het hart van iederen mensch eene kiem van gevoel voor het Schoone, door den Schepper ingegeven, zoodat elk den smaek in zekeren zin bezit, en dien kan ontwikkelen. ‘Alle menschen, zegt Cicero, beoordeelen door zeker inwendig gevoel, zonder eenige kennis van kunst of regelen, wat in de kunstwerken en redeneringen goed of slecht is.Ga naar voetnoot1 Het Schoone is volgens de omschryving van Bilderdijk: Een telg van d'Ongeboren,
Van Hem, wien we in den lichtstraal zien.
In 't dreunen van den luchtgalm hooren
In 't zelfbewustzijn hulde biên!
Het Schoone is wat algemeen schoon geoordeeld wordt; het Schoone, zegt Plato, is de glans van het ware, of, wat hetzelfde geldt: ‘het Schoone is de natuer in haren idealen toestand.’ De grondstelling waerop wy alle onze beoordeelingen zullen bouwen zal dan de natuer in haren idealen toestand zyn.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 93]
| |
Thans zouden wy onze grondstelling op de onderscheidene deelen der letterkunde kunnen toepassen, en byvoorbeeld kunnen onderzoeken wat men door poëzy en proza moet verstaen, of men in poëzy geen anderen vorm mag gebruiken, dan dengenen waer Bilderdyk mede tooverde, of er buiten Immerzeels en Feiths rythmus geen zaligheid is, enz. - maer wy hebben het met geene bloote theorien en zullen daer liever later op terug komen. En hiermede denken wy dat ieder zal begrepen hebben welken weg wy ons voorstellen te bewandelen. Mogt echter de eene of andere ons vragen of wy klassiek of romantiek zullen zyn, zoo zouden wy zeer verlegen wezen om op zyne vraeg te antwoorden, want wy zeggen het regt uit, wy kennen de echte beteekenis van die woorden niet. Vroeg deze ons verder of wy zullen willen dat de schryver zyne schriften opblaze met grieksche en latynsche godennamen, dat hy geene autoriteit buiten de ouden kenne, en geen stap verder wage dan Homeer of Virgilius, dat hy voortleve van het leven der ouden, en dat de christene beschaving geene verandering, geene volmaking in de letterkunde, die de spiegel is der maetschappy, voortbrenge, - en noemt hy dit klassicism; - vroeg de andere ons of wy zullen willen dat de schryver alles aen de gedachte opoffere, den vorm als onweerdig van den genie beschouwe, alle gezag in de letterkunde verachte, alleen tot grondbeginsel hebbe: de l'audace, de l'audace et encore de l'audace, in een woord dat hy tael en regels verachte - en heet hy dit romantism; dan zullen wy aen den eerste antwoorden: dat het doel der kunst het uitgalmen van geene ydele klanken is, dat de kunst gevoel is, en geene slaefsche navolging - en aen den andere: dat het waer is dat de schoonheid van Schepping een werk bewonderensweerdig maekt, dat de schepping, het plan, het zedelyk doel van den schryver, de eerste bron van het Schoone is; maer dat de uitdrukking alleen de gedachten kan doen verstaen, dat ze het eenig voelbaer deel, ja, het ligchaem is der gedachten, zonder dewelke deze zich niet zouden kunnen openbaren in heure heerlykheid, en eene ydele, koude, kleurlooze schim zouden zyn; wy zouden antwoorden dat | |
[pagina 94]
| |
de kunst leeft van begeestering, van schoonheidsgevoel, maer dat zy moet streven naer volmaking, naer het verband van het schoone in gedachten en vormen, - naer harmony; - wy zouden hem Schiller doen hooren, wanneer hy in zyne Huldigung der Künste zingt: Mich hält kein Band, mich fesselt keine Schranke,
Frei schwing ich mich durch alle Räume fort;
Mein unermesslich Reich ist der Gedanke,
Und mein geflügelt Werkzeug ist das Wort.
Was sich bewegt im Himmel und auf Erden,
Was die Natur tief in Verborgnen schafft,
Muss mir entschleiert und entsiegelt werden
Denn nichts beschränkt die freie Dichterkraft,
Doch schönres find ich nichts, wie lang ich wähle,
Als in der schönen Form - die schöne Seele.
En ware hy hier nog niet mede te vreden, dan zouden wy hem Göthe voor oogen brengen, niet dat wy dezen grooten duitschen dichter willen voorstellen als een man die overal orakels spreekt; neen, er zyn eenige werken, die wy hem steeds als een misbruik van zyn genie, als eene eeuwige vlek zullen aenrekenen, maer omdat hy op de bedoelde plaets zyne eigene gebreken veroordeelt: Natur und Kunst, sie scheinen sich zu fliehen,
Und haben sich, eh' man es denkt, gefunden;
Der Widerwille ist auch mir verschwunden,
Und beide scheinen gleich mich anzuziehen.
Es gilt wohl nur ein redliches Bemühen!
Und wenn wir ernst in abgemessnen Stunden
Mit Geist und Fleiss uns an die Kunst gebunden,
Mag frei Natur im Herzen wieder glühen!
So ist 's mit aller Bildung auch beschaffen;
Vergebens werden ungebundne Geister
Nach der Vollendung reiner Höhe streben.
| |
[pagina 95]
| |
Wer Grosses will, muss sich zusammenraffen;
In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,
Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben.
Daer wy het nu zeker met de regels, die niet anders zyn dan de uitvloeisels van den smaek, eens zyn, zullen wy hier eenige verzen aenvoeren van den éénigen Bilderdijk, om aen te toonen hoe dit uitgestrekt vernuft de tael beschouwde: De Taal sluit méér, meer ziel, meer wijsheid in,
Dan Platoos school, dan heel Atheen bevatten;
Houdt Waarheid, ja, en echten hemelzin,
En 't inbegrip der ons verleende schatten.
Ken, sterfling, ken geheel uw ziel in haar,
Zij maakt u mensch, in haar berust uw wezen.
Neem in uw spraak uw eigen zelfheid waar,
Leer daar u zelf, leer daar uw God in lezen;
Leer daar 't Heelal in zijn verscheidenheên,
't Heelal in u, u zelf in God erkennen,
De Oneindigheid in 't algenoegzaam Één.
En 't vaste spoor, waarin de tijden rennen.
Zie alles beeld, en spiegling, en verband;
In 't leefloos stof den indruk van het leven;
En voel den Geest die in uw boezem spant
Om uit uw val weêr hemelwaart te streven.
Thans zal iedereen genoeg zien wat onze inzigten zyn: wy hebben aengetoond op welke gronden onze beoordeelingen zullen rusten, en niemand zal deze gronden doen wankelen - vrienden, of om beter te zeggen, vyanden mogen er in het gebied der letteren niet bestaen, en bestaen er ook voor ons niet - zoodat onze regtveerdigheid tot geene camaraderie zal afdalen. Elk die zich tot priester van het Schoone geschapen voelt, nadere het autaer van het Schoone, en vereenige zynen zang met den genen van het choor; maer wee den vermetele, die zyne heesche, magtelooze stem durft verheffen: de ban worde over hem uitgesproken! Mogt iemand ons opwerpen, dat wy de pen der kritiek niet mogen opvatten, dat dit alléén den ouderling past, die onder het | |
[pagina 96]
| |
lezen en herlezen der letterkundige meesterstukken grys geworden is, dan zullen wy antwoorden dat God de wereld schiep ten spiegel zyner schoonheid, en ons een hart gaf om te gevoelen en te aenbidden - wy zullen antwoorden dat wy de pen der regtveerdigheid den gryze zullen overhandigen, die zich voor de vlaemsche letteren wil slagtofferen; want wy weten het, en geen eerbejag deed ons de zware taek op onze zwakke schouderen nemen - de taek van kritikus is eene slagtoffering aen het vaderland. Jakob F.J. Heremans. |
|