| |
| |
| |
De kwestie K:
Hoe zit een taalkundig artikel in elkaar?
Ron van Zonneveld
1. Vooraf
Nu ik geen artikelen meer schrijf - dit betoog even niet meegerekend - en als taalkundige in ruste terug kan kijken op drie decennia van publicaties op het terrein van de taalkunde van het Nederlands (drie per jaar ongeveer, dus tegen de honderd in totaal), kan ik mezelf wel als een ervaringsdeskundige opwerpen en de vraag van de titel globaal beantwoorden door me voor de geest te halen hoe ik zelf een artikel in elkaar zette en dat vergelijken met hoe Jan Koster, hierna ook wel kortweg Jan, het deed. Deze methode van onderzoek is op te vatten als een vorm van bureau-onderzoek. Bureau, of zelfs dat niet, een laptop, een goed geheugen, dat is alles wat ik nodig heb om de gestelde vraag te beantwoorden. Om dit plan toch enige inhoud te geven heb ik me speciaal verdiept in een artikel met de titel ‘Hebben dieren concepten?’, omdat dit het laatste is dat ik van Jan had gelezen en ook wel omdat Jan daar geen technische syntactische kwestie aansnijdt, maar een min of meer filosofische, wat ik wel zo aardig vind. Maar de belangrijkste reden is wel dat ik dit een typisch Jan Koster-artikel vind, ook al gaat het niet over zijn grote autonome liefde, de syntaxis.
In dit vooraf - overigens is ‘Vooraf’ niet noodzakelijk het beginhoofdstuk van een taalkundig artikel - is de aanleiding van deze bijdrage aan ‘Noordelijke Polyfonie’ het vermelden waard: het feit dat Jan Koster met pensioen gaat, of al is, en de uitnodiging van Jack Hoeksema aan mij om, als oud-collega, mee te werken aan deze bundel. Dat ik op deze uitnodiging ben ingegaan moet aantonen dat ik Jan erg heb gewaardeerd. Vakmatig gezien staat mij in het bijzonder zijn geniale variant bij van Pied Piping, een syntactisch concept waaraan hij een geheel eigen inhoud wist te geven (bij hem deed de laatste jaren vrijwel geen enkele syntactische analyse het nog zonder deze ‘parameter’, die voorziet in movement van de gehele VP in het Engels en in movement van afzonderlijke VP-interne constituenten in het Nederlands om ‘features te checken’, zoals uiteengezet in Koster (2000)), en meer persoonlijk gezien vooral onze gesprekken over de wereld waarin wij leefden, de Groningse Faculteit der Letteren, die, doordat wij de boel scherp in de gaten hielden en elkaar van onze bevindingen op de hoogte stelden, een kleine wereld kon blijven, waarin niets ons ontging en weinig ons kon bedreigen.
| |
2. Inleiding
De vraag hoe een taalkundig artikel in elkaar zit lijkt simpel, maar toch dringt zich meteen een verwijzingsprobleem op: wat wordt er nu bedoeld met ‘een
| |
| |
taalkundig artikel’? Toch niet alle taalkundige artikelen? Want als dat de bedoeling was, dan kon ik me er niet op de luie manier van desk-research van af maken. Maar nee, dat is niet de bedoeling. Ik heb het over een willekeurig, grijs, routinematig geschreven artikel met een zekere wetenschappelijke pretentie. De frase uit de vraag behelst een type artikel, het betreft dus reference to kinds, om het oude Montagoviaanse en indrukwekkende proefschrift van Greg Carlson (1977) nog maar eens aan te halen. Het type, the kind, artikel voor een vakblad, in dit geval voor taalkundigen. Volgens mijn oude chef wijlen Albert Sassen moest zo'n artikel over een bepaalde kwestie gaan, door hem ‘de kwestie K’ gedoopt, naar analogie van een language L. Daar had hij destijds, ik meen dat het 1977 was, dus nog tien jaar voor het tijdperk Frans Zwarts (Nederlandse Taalkunde) en Jan Koster (Algemene Taalwetenschap, opvolger van Frank Heny), een intern paper aan gewijd, met het doel om zijn medewerkers tot het schrijven van een TABU-artikel, en vervolgens van een proefschrift, aan te zetten (denk aan Brommer op Zee van Maarten Biesheuvel, waarin de hoofdpersoon eerst door steeds grotere plassen rijdt (bromt) ter voorbereiding op de grote reis naar Engeland), iets wat in die jaren geen vanzelfsprekendheid was, want het zou er al gauw op lijken dat je een Streber was als je een promotie voorbereidde, en een Streber wilde toen vrijwel niemand zijn. Zo ben ik zelf ooit gepromoveerd om Albert Sassen een plezier te doen, iets anders kan ik niet bedenken, of het zou iets banaals moeten zijn als de invoering van een rangenstelsel dat voorzag in UHD's (Universitair Hoofddocent), een functie die geen andere inhoud had dan de functie van gewone medewerkers, UD's, waardoor het aanvaarden ervan niet de verdenking van streberigheid opriep, maar op zijn
slechtst die van een zakelijke instelling, omdat een UHD een paar honderd gulden meer salaris per maand inde dan de UD, de Universitair Docent (of Universitaire Docent). Jazeker, ik dwaal af, ik weet het, maar dat is nu juist één van de kenmerken van een taalkundig artikel - al wil ik daarmee geenszins de suggestie wekken dat dit betoog een instantie is van het algemene type taalkundig artikel dat het onderwerp van de voorliggende verhandeling is, want dit is een heel bijzonder artikel, namelijk eentje voor een speciale gelegenheid - ik herhaal, dit is een algemeen kenmerk van een taalkundig artikel: er is wel een onderwerp, maar de schrijver neemt de vrijheid om daar wat omheen te draaien. Dat doet hij zo: hij geeft wat achtergrond, een aanleiding, hij verkent de vakliteratuur terzake het gekozen onderwerp, hij raadpleegt zijn intuïtie bij de beoordeling van de kwestie, en bij twijfel ook die van één of meer toevallige voorbijgangers, collega's, vrienden, partners, buren, het maakt niet uit, hij leidt het artikel in, dat wil zeggen, hij begint in hoofdstuk 1 of 2 met een inleiding, waarin hij in het kort uiteenzet wat hij straks uiteen gaat zetten, waar hij dan wat langer over doet dan in de inleiding, vooral doordat hij kritische aandacht schenkt aan wat collega's (in ruime en in enge zin) over de kwestie K te berde hebben gebracht, als ze dat al gedaan hebben, want zo niet, dan gaat hij betogen dat dit een ernstige lacune is in het geheel van kwesties die al wel aan een onderzoek zijn onderworpen, zij het dat ik me hier wat ongelukkig uitdruk door een lacune op te vatten als iets in een
| |
| |
geheel.
Een taalkundig artikel is dus te kenmerken doordat het een onderwerp heeft, de kwestie K, waarbij als randvoorwaarde geldt dat de kwestie van taalkundige aard is, en verder, niet met de status van randvoorwaarde, maar eerder die van een contingentie, dat het wijdlopig is, in de zin dat een aanzienlijk deel van de tekst niet rechtstreeks te maken heeft met de kwestie K en strikt genomen als overbodig zou kunnen worden gekenschetst, ware het niet dat deze kwalificatie eveneens zou kunnen gelden voor de kwestie K zelve.
Wat mij nu te doen staat, en de lezer te wachten, is een schets van de karakteristieken van mijn eigen werk, af te zetten tegen Koster (2005), om op die wijze een antwoord te geven op de vraag van de titel. Daarmee laat zich dit onderzoek typeren als een complexe casus, en casusonderzoek is op zijn beurt te waarderen als typisch voor de menswetenschappen, waarin de onderzoeker nu eenmaal nooit naar universele claims kan streven, want de mensheid en haar instituties zijn nauwelijks als objectiveerbare entiteiten te zien, maar waarin de onderzoeker zich in alle bescheidenheid tevreden moet stellen met het beschrijven van een geval. Generalisatie van dat geval, van de casus, kan geen doel van het onderzoek zijn, ook al ligt het in de aard van de mens om spontaan elke casus te generaliseren om wellicht later tot eigen schade en schande te moeten erkennen dat de casus weliswaar de aanleiding was maar onvoldoende rechtvaardiging bood. Dat wist David Hume al, had ik zijn Treatise on Human Nature (1739) maar eerder gelezen. Ook dit terzijde. Dat ik met de keuze voor een casus, en dus voor een menswetenschappelijke benadering van de kwestie K, de taalkunde opvat als een menswetenschap, en dus niet als iets anders, zeg natuurwetenschap, zegt overigens al wel iets over mijn antwoord op de vraag van de titel van Koster (2005): ‘Hebben dieren concepten?’, namelijk dat een taalkundige dat niet kan beoordelen, al zegt mijn gevoel dat het antwoord ja moet zijn, mits ‘concept’ niet als iets taligs wordt gedefinieerd, maar als een vorm van kennis. Wellicht ten overvloede geef ik hier in het kort alvast het antwoord dat Jan zelf op deze vraag formuleerde: nee. Maar een antwoord op een dergelijke vraag is natuurlijk los van de argumentatie niet boeiend. Daarom ga ik later op de argumentatie in, in de verwachting dat dit nee dan toch wat meer gaat leven.
| |
3. Hoe zitten mijn artikelen in elkaar?
De vraag van dit hoofdstuk laat zich globaal als volgt beantwoorden: ze zijn allemaal ongeveer hetzelfde gestructureerd.
(1) |
ze betreffen een kwestie K |
(2) |
ze betreffen een taalkundig onderwerp, iets op het gebied van de fonologie, morfologie, syntaxis of semantiek van het Nederlands |
(3) |
de kwestie K is veelal theoriegebonden: de naam ‘Noam Chomsky’ valt in de meeste artikelen, in alle artikelen betreffende de syntaxis |
| |
| |
(4) |
ondanks (3) zijn het geen deductieve onderzoeken: er wordt nauwelijks besproken wat de theorie voorspelt ten aanzien van het Nederlands |
(5) |
het zijn veelal exploratieve uiteenzettingen over een kwestie K in het perspectief van de algemene theorie, meestal de generatieve grammatica, soms ook wel de categoriale grammatica (te associëren met wijlen Richard Montague). Enige wijdlopigheid lijkt hierbij de norm. |
(6) |
ze tonen op elke bladzijde verwijzingen van het type Zwarts (1986) |
(7) |
de bladspiegel toont tekst, onderbroken door genummerde figuren (boomdiagrammen, matrixen) en genummerde voorbeelden (voorbeeldzinnen, speciale notaties) |
(8) |
ze tellen zelden meer dan dertig pagina's |
(9) |
ze tellen zelden meer dan zes hoofdstukken (‘Literatuur’ inbegrepen) |
(10) |
|
Structuur qua hoofdstukken |
|
1. Inleiding |
|
2. Kwestie K, context, positie in actueel debat |
|
3. Concepten, definities, theorie |
|
4. Feiten, observaties |
|
5. Conclusies |
|
6. Literatuur |
De structuur van mijn taalkunde-artikelen laat zich derhalve beschrijven in een tiental observeerbare eigenschappen, en ik durf te stellen dat ik met dit tiental niet alleen het werk van Van Zonneveld beschrijf, maar ook dat van taalkundigen in het algemeen. Een deel van de karakteristieken lijkt zelfs te gelden voor een veel groter domein dan dat van de taalkunde, namelijk dat van de menswetenschappen. Dit perspectief laat ik verder voor wat het is, om me te concentreren op een toelichting bij elk van de tien opgesomde karakteristieken, in de volgorde waarin ze zijn aangeboden. Natuurlijk zou ik er ook opvallend afwezige eigenschappen bij kunnen betrekken, zoals bijvoorbeeld de afwezigheid van een toetsing van cruciale grammaticaliteitsoordelen, of de afwezigheid van een probleemstelling waarin de relevantie van de kwestie aan de orde wordt gesteld, maar daar heb ik van afgezien. Ik hou het bij de tien positieve karakteristieken van hierboven.
| |
3.1 De kwestie K
De vaststelling dat elk artikel een kwestie dient aan te snijden, de kwestie K, heb ik zoals gezegd te danken aan Albert Sassen. Met mijn mede aan de universiteit van Leiden (Uhlenbeck, Stutterheim) te danken instelling om elke bewering met enige pretentie in twijfel te trekken herinner ik mij dat het me niet lukte om de stelling van Sassen te weerleggen, al heb ik destijds wel steun gekregen voor mijn kritiek dat het paper over meer ging dan alleen over de kwestie K en dat een taalkundig artikel ook wel meerdere kwesties zou kunnen behelzen. De titel dekte
| |
| |
dus niet helemaal de lading. Maar dat was gesputter, geen weerlegging. Later las ik in onder andere Wijvekate (1990) dat elk onderzoek startte met een probleem dat door de onderzoeker was gesignaleerd, alsof zulke methodologen toch toegang hadden gekregen tot het inside-paper van Sassen. Een probleem, ofwel de kwestie K. Een onderzoek betreft dus een probleem, en een artikel beschrijft dat onderzoek, dus dat probleem, maar daar hoeft het niet bij te blijven: dat probleem wordt in het ideale geval ook opgelost. Dat is in het kort de status van de kwestie K, het is de kern van het onderzoek en van het verslag daarvan. Goed gezien, Albert Sassen. Als Ludwig Wittgenstein dat had geweten, dan had hij nooit geschreven wat hij heeft geschreven: alleen maar vragen zonder antwoorden in zijn latere werk en alleen maar beweringen, of antwoorden zonder vragen, in zijn jeugdwerk, respectievelijk Philosophical Investigations (1953) en Tractatus Logico-Philosophicus (1921), om maar eens een counter-factual als conclusie te verbinden aan het inzicht van Sassen, dit met geen andere bedoeling dan te tonen dat gedachten rare sprongen kunnen maken, zelfs als ze gestuurd worden door een bindend idee als de kwestie K.
| |
3.2 een taalkundig onderwerp
Dat een taalkundige artikelen schrijft over een taalkundig onderwerp lijkt een triviale observatie. Maar enige reflectie over de aard van het voorliggende artikel leert toch al gauw dat het twijfelachtig is of een verhandeling over de observeerbare kenmerken van een taalkunde-artikel nu taalkunde is of niet. Het schrijven ervan vergt in elk geval niet veel specialistische linguïstische kennis: bij wijze van spreken zou ‘iedereen’ met een academische achtergrond (of iets dergelijks) zulke observaties kunnen doen. Bedenk vervolgens dat het artikel ‘Hebben dieren concepten?’ (Koster, 2005) in een taalkundeblad is verschenen, namelijk TABU, en dat deze titel niet meteen associaties oproept met het vak taalkunde. Het is eerder een vraag van een bioloog, dus van iemand met belangstelling voor het rijk der dieren (Mark van Roosmalen, Serge Daan), of van een filosoof, dus iemand met interesse voor de aard van concepten (Ludwig Wittgenstein, John Searle), of een vraag van een bioloog-filosoof (Charles Darwin, Midas Dekkers). Alleen al deze twee kleine bedenksels nodigen uit tot de vraag wat nu eigenlijk een taalkundig artikel is, maar ik laat die uitnodiging toch aan mij voorbij gaan, verschuif het probleem en poneer gemakshalve maar dat een taalkundig artikel iets is wat als zodanig wordt aangeboden aan en eventueel geaccepteerd door de redactie van een taalkundig tijdschrift. In het merendeel van de gevallen is de kwestie K die in zo'n artikel te berde wordt gebracht er een die zich laat plaatsen binnen een component van de theorie: binnen de fonologie, morfologie, syntaxis, semantiek, pragmatiek of binnen een domein in de toegepaste sfeer, zoals dialectologie, taalpsychologie of neurolinguïstiek, een domein waarin ik mij de laatste tien jaar van mijn actieve bestaan samen met Roelien Bastiaanse zodanig heb gemanifesteerd dat ik daar nu
| |
| |
nog steeds de altijd rijpe vruchten van pluk.
| |
3.3 de theorie-gebondenheid van de kwestie K
De opkomst van Chomsky's generatieve grammatica in Nederland, beschreven in Van Zonneveld (1994), had een explosieve groei tot gevolg van de taalkundeafdelingen aan de Nederlandse universiteiten. Vanaf eind jaren zestig moesten de nieuwkomers aanhangers zijn van Chomsky, en daar werden plaatsen (fte's) voor vrijgemaakt, omdat Chomsky onmiskenbaar grote invloed had, daar komt het wel op neer. Chomsky verkondigde het ware woord, en daarbij vergeleken waren de Nederlandse hoogleraren niet meer dan brave amateurs. Dat wil niet zeggen dat elke nieuwe taalkundige per se Chomsky moest volgen, maar wel dat niemand om Chomsky heen kon. Niet-Chomskianen, zoals Pieter Seuren, moesten toch wel zo excelleren in hun kennis van de generatieve grammatica dat ze op zijn minst met de discipelen in debat konden. En dat kon Pieter, ook nog in perfect Oxbridge English, waardoor er enige triomf kon doorklinken in de wijze waarop hij de Dutch-English sprekende Chomskianen in het stof liet bijten. Toch was ook Pieter Seuren de generatieve theorie aangedaan, maar dan in een splinterversie, namelijk de Generatieve Semantiek, te associëren met wijlen James McCawley (‘Jim’), een geleerde op wiens werk ik in 1971 op een handgeschreven scriptie afgestudeerd ben bij wijlen Bob Uhlenbeck, een Leidse taalwetenschapper die les kon geven als geen ander en die beter verdiend had dan de afrekening van wijlen Remmert Kraak in diens destijds zwaar overschatte proefschrift Negatieve Zinnen (Kraak, 1966), dat toch enige stof deed opwaaien en hem een leerstoel opleverde bij de Katholieken in Nijmegen, waar hem een leven in de linguïstische luwte lonkte. Inmiddels valt het op dat ik in het rijk der doden lijk rond te dolen, door het herhaalde ‘wijlen’, een kwalificatie die ik verder beloof achterwege te laten, al is het maar omdat zowat elke verwijzing in mijn literatuurlijst een dode onderzoeker betreft. Nee, Pieter Seuren leeft nog, en Noam
Chomsky en Jan Koster zijn ook nog onder ons, vandaar ‘zowat’.
In deze ontwikkeling is het te begrijpen dat aanvankelijk alles om Chomsky draaide, in die mate zelfs, dat ook tegenstanders van deze Woody Allen-look-alike hun artikel konden beginnen met een verwijzing naar Chomsky, net als de discipelen zich geroepen voelden te doen. Pas veel later, vanaf de jaren tachtig, konden taalkundigen zich profileren door zo ongeveer naar elke taalkundige te verwijzen, als het maar niet Noam Chomsky was. Zo'n taalkundige was Jan Koster, in tegenstelling tot bij voorbeeld de vroegere spraakmakende taalkundige en latere rector magnificus te Groningen Frans Zwarts, niet: hoewel hij het nog maar zelden met Chomsky eens was, hechtte Jan er toch aan zijn positie te bepalen ten opzichte van die van de grote meester door uiteen te zetten waarin hij hem nog wel volgde en vooral waarin hij zijn eigen weg had gekozen, althans een weg van andere grote geleerden dan Chomsky, later vooral Richard Kayne, hoewel diens theorie Jan's klassieker ‘Dutch as an SOV-language’ (1975) op slag gedateerd maakte. Al met al ging het er
| |
| |
gaandeweg op lijken dat Jan nog wel theorie-gebonden te werk ging, maar dan op hetzelfde niveau als Noam: gebonden aan zijn eigen theorie.
| |
3.4 geen deductief onderzoek
Theoriegebonden onderzoek en desondanks niet deductief, dat lijkt een paradoxale situatie, maar mijn gebruik van de theorie is dan ook altijd wat losjes geweest. Net als veel andere collega-taalkundigen van mijn generatie heb ik de terminologie van de generatieve grammatica geadopteerd - er was ook bijna geen keuze - zonder de aandrang om de voorspellingen van de theorie te toetsen. Nu was één van de aardige kanten van deze theorie ook wel dat het helemaal niet duidelijk was welke voorspellingen eruit voortvloeiden. Daardoor kon menige taalkundige er zijn eigen versie op na houden zonder daarmee in conflict te komen met de canonieke voorschriften, voor zover die er waren. Alleen de beste en dapperste leerlingen van Chomsky morrelden aan de grondvesten, zoals Joan Bresnan (1978), die het waagde vol te houden dat er zoiets bestond als long distance dependencies, en niet zoiets als cyclic movement. Ja, je moet maar durven! Dat was vloeken in de kerk, wat niet mag, vandaar dat ze er zelf maar een stichtte waarin gepredikt mocht worden dat in ‘Wie denk jij dat Henk gelooft dat Riny wil dat Teun zijn best doet dat Hans zich inzet dat in Leiden benoemd gaat worden’ ‘wie’ het antecedent is van het subject van ‘benoemd gaat worden’ dat niet per tussenzin (cyclisch) maar in één sprong naar de eerste zinspositie is opgeklommen. Nu ik dit opschrijf kan ik mijn tranen haast niet meer bedwingen, vanwege al die middeleeuws aandoende moderne diepzinnig-heid in de Nieuwe Wereld, waar er op alle denkbare fronten activiteit bestaat. Dat volk voert oorlog tegen het communisme, schiet raketten de ruimte in (Cape Canaveral), vindt personal computers en internet uit (Silicon Valley), leeft in domineesland (Oh my God!), produceert popmuziek (Motown), doet aan discriminatie (Klu-Klux Klan), steunt dictators in olielanden (Saddam Hoessein), produceert speelfilms (Hollywood), bedenkt
formules voor de geldhandel (Wall Street) en bij dit alles strijden enkele intellectuelen om grammaticale principes alsof de Planeet in het geding is (MIT).
Maar in Nederland werd het spel niet zo hoog gespeeld. Mijn indruk is dat er in de generatieve publicaties vrijwel altijd steun gezocht en gevonden werd voor het algemene kader, ‘kader’, zo heette dat, en dat je jezelf als criticus al gauw op een zijspoor manoeuvreerde. Leve de mainstream. Merkwaardig genoeg zijn er toch ook taalkundehoogleraren benoemd die niets van Chomsky wilden weten (en andersom vast ook) en er niet toevallig tegelijkertijd ook helemaal niks van begrepen. Nee, namen noem ik niet, die hou ik voor me, want eigenlijk vond ik die figuren nog een graadje erger dan de strenge discipelen: geen kennis van een theorie en wel een grote mond, dat past niet aan een universiteit.
Maar hoe kun je nu enigszins theoriegebonden niet-deductief onderzoek doen? Dat was immers de vraag! Voor wat de syntaxis betreft, heb ik het onder meer gedaan met de X-bar theorie die syntactische structuren op een esthetisch
| |
| |
aantrekkelijke, simpele wijze definieert. Zo (straks volgt er een plaatje): een hoofd X, een zusterconstituent YP, het Complement, samen X-YP, en een Specificeerder ZP ter linker zijde, [ZP[X-YP]] opleverend. In deze molecuulachtige mal zou elke syntactische structuur passen. Vul je nu voor X een onderschikkend voegwoord in, of, want we gaan een vraagzin construeren (ik lijk Bob Ross wel, die voor een televisiecamera een berglandschap schildert en erbij vertelt hoe), voor YP een onderschikkende bijzin als Jan dat boek geschreven heeft en voor ZP de vraagconstuent met welk doel, dan heb je de structuur CP, P staat voor projectie of phrase, C is de complementizer, hier of, zo in beeld gebracht dat je in één oogopslag ziet hoe de finiete bijzin in elkaar zit: (Ik vroeg me af) met welk doel of Jan dat boek geschreven heeft. Dit voegwoord of is optioneel, wat wil zeggen dat het weg kan blijven, en als het weggelaten is, dan is de CP-structuur er één met een leeg hoofd, wat te denken geeft voor de theorie (Kan dat zo maar? Nee, dat kan niet zo maar). Boomdiagram voor elkaar, X-bar theorie bevestigd, taalkundige tevreden. Maar nu is het niet alleen mogelijk om het hoofd of te realiseren, er kan ook nog een hoofd bij, namelijk dat: (Ik vroeg me af) met welk doel of dat Jan dat boek geschreven heeft. Het klinkt zuidelijk, maar zuidelijk Nederlands is ook Nederlands. Hoe kan dit? Twee hoofden in één structuur? Waar zitten die dan? Daarover laat de X-bar theorie zich niet uit, dus hier moet je zelf nadenken, creatief zijn, want er valt helemaal niks te deduceren. Kijk, daar valt zoiets van te maken: (de features: wh = vraagconstituent, tense = persoonsvormkenmerken voor tijd. Agr = idem voor agreement. Het symbool
t staat voor ‘spoor’: een vraagconstituent in VP werd getransformeerd ofwel ‘gemoved’ naar de eerste zinspositie, met achterlating van een spoor in de oorspronkelijke positie. De features onder I vertonen zich niet afzonderlijk: in het Nederlands gaat V naar I in geval van Verb Second, een analyse die al voor het Duits was geïntroduceerd toen Jan Koster dit idee, gegeven de onmiskenbare verwantschap van het Duits en het Nederlands, voor het Nederlands verdedigde, waaraan Dutch as an SOV-language zijn bestaan dankte. Ondanks latere ontwikkelingen als die van Richard Kayne (1995), waarbij geponeerd werd dat alle talen SVO zijn, een stelling die ook door de oudere Jan Koster werd geaccepteerd, hou ik het toch op SOV, zodat ik de prijs voor een SVO-aanname niet hoef te betalen (namelijk ‘abstracte’ verplaatsingen die alleen maar bedacht zijn om SVO om te zetten in daarvan afwijkende varianten, zoals het SOV van het Nederlands en het Duits, maar ach, waar bemoei ik me mee?).
| |
| |
Dit boomdiagram is niet het enige dat ik kan bedenken. Het kan dus ook anders. Zo beschouwd is er weinig paradoxaals aan een theorie adopteren en toch niet uitsluitend voorspellingen daarvan te toetsen. Zou nu een anti-Chomskiaan wel raad weten met zulke observaties? Nee, daar heeft hij absoluut niets over te zeggen, behalve misschien dooddoeners van het type dat hij nooit in boomdiagrammen heeft geloofd. Ja ja, ik realiseer me dat dit allemaal van erg lang geleden is, maar goed, ik heb deze aanloop van hoofdstuk 3 nu eenmaal nodig om de sprong naar Jan in hoofdstuk 4 te kunnen maken.
| |
3.5 exploratieve uiteenzettingen
De meeste van mijn taalkundige artikelen zijn te beschouwen als exploratieve uiteenzettingen. Er wordt een kwestie aan de orde gesteld maar een oplossing blijft uit, er komt op zijn best een mogelijke oplossing. Ongeveer zo: dit is het probleem, dit en dat is erover bekend, de oplossing zal hier of daar gezocht kunnen worden. Ik hou het op hier, op grond van argument 1 en 2. Omdat ik geen fanaticus ben, heb ik weinig werk gemaakt van retorische middelen om gelijk te krijgen. Het kan me weinig schelen of ik ergens gelijk in heb of niet, ik vind het al mooi om te scoren op consistentie. Een theorie bevestigen boeit me al helemaal niet. Dat kan ik beter overlaten aan Jack Hoeksema of Jan-Wouter Zwart, zwaar-belezen collega's die ook veel beter weten wat ze nu precies zouden bevestigen. En een theorie weerleggen? Dat is volgens Karl Popper (1973) het enige wat er op zit voor een onderzoeker, falsificatie. Ik geef toe dat
| |
| |
die term aantrekkelijk klinkt, maar meer ook niet. Als je het bekijkt met het perspectief van de lange termijn, worden er alleen maar weerlegde theorieën aangehangen. Het eerste hoofdstuk van Zwarts (1986) is te zien als zo'n Popperiaanse weerlegging van de generatieve syntaxis, ten gunste van de veel flexibelere categoriale grammatica: omdat Right Node Raising een groot probleem voor de generatieve, maar niet voor de categoriale grammatica vormt, legt de eerste het af bij de laatste. De bijzin van zojuist, beginnend met omdat, is een instantie van het fenomeen zelve, want na generatieve zouden de ‘rechter knopen’ grammatica en vormt zijn weggehaald (geraised). Dat weghalen hoeft niet te voldoen aan de conditie van identiteit, en dat brengt de poppen aan het dansen: Frans kocht en Jan verkocht voor in totaal 1000 euro aan boeken. Dit alles wordt fraai beargumenteerd in het geciteerde werk van Zwarts, maar wat heeft deze falsificatie nu anders teweeg gebracht dan dat de falsificator de theorie de rug heeft toegekeerd, en daarmee mogelijk ook sommige aanhangers ervan? Het is een groot gebaar, een theorie falsificeren, bijna net zo groot als een theorie introduceren, maar dat is allemaal niks voor mij. Ik hou het liever klein. Vandaar dat ik al tevreden ben met exploratie, met een beschrijving van het probleem, want dat is een stadium dat voorafgaat aan bevestiging of weerlegging. Ik denk dat ik ook aardig scoorde op een denkbeeldige schaal van wijdlopigheid, hoger dan Jan Koster, maar ik schrijf dit stukje niet om hierop in te gaan.
| |
3.6 op elke bladzijde verwijzingen van het type Zwarts (1986)
Deze karakteristiek lijkt mij tamelijk algemeen toepasbaar: zo zien alle vakartikelen in de menswetenschappen eruit. Hoe komt dat, en waar dient het voor? Bronvermelding wordt als noodzakelijk opgevat, ook in de taalkunde, en Zwarts (1986) is een verwijzing naar een bron. Maar er wordt uit vele bronnen geput, waardoor het soms wemelt van dergelijke verwijzingen. Als dat te gek wordt, dan kap ik met lezen van het artikel, want dan denk ik dat de auteur er alleen maar op uit is om op te scheppen, te epateren: kijk eens wat ik allemaal gelezen heb, en jij lekker niet! Bekende autoriteiten citeren werkt tegelijk als een autoriteitsargument: ‘Ik ben het helemaal eens met Popper (1973) als hij stelt dat...’. Maar ik kan daar niet zo goed tegen. Waarom weet ik niet. Ja, het heeft iets asymmetrisch, jij citeert Popper, of Chomsky, maar niet andersom, en dat heeft iets van je indekken en van je optrekken. Laat ik verder zwijgen over dit onderwerp, al is het maar omdat Jan in ‘Hebben dieren concepten’ van autoriteit naar autoriteit hopt en dat op een zo natuurlijke wijze doet dat je als lezer de asymmetrie ervan bijna vergeet. Alsof Jan ook geen asymmetrie zou erkennen. Toch een vreemde conventie, deze vorm van name-dropping.
| |
3.7 de bladspiegel: genummerde figuren, genummerde voorbeeldzinnen
Dit is een tamelijke droge observatie, waar niets achter zit. Genummerde figuren, zoals boomdiagrammen, matrixen, modellen, onderbreken de tekst en fungeren
| |
| |
veelal als illustratie. Ook deze karakteristiek reikt verder dan het domein van de taalkunde, al zijn boomdiagrammen wel typisch taalkundige instrumenten. Ze tonen structuren, en dat is voor veel taalkundigen het ultieme doel: structuren bloot leggen, beredeneren, en waarom je dat nu weer zou doen, die vraag is erg weinig gesteld. Het doel lijkt hier zichzelf te legitimeren. L'art pour l'art. Genummerde voorbeeldzinnen zijn eveneens overdadig aanwezig in taalkundige artikelen die syntactische kwesties aan de orde stellen. Die vormen bij wijze van spreken het empirische materiaal waarop de kwestie K steunt of waarmee de kwestie K tot een oplossing kan worden gebracht. Soms staat er een sterretje voor zo'n voorbeeldzin, een asterisk, waarmee de vermeende onacceptabiliteit of ongrammaticaliteit van een door de auteur geconstrueerde zin of frase tot uitdrukking wordt gebracht (* Jou ik vind lief; niet goed, want topicalisatie van jou zonder inversie van subject en persoonsvorm, vind moet dus direct na jou terecht komen. Moet? Ja, moet. Op grond waarvan? Van de regels van het Nederlands. Waar komen die vandaan?). Empirisch materiaal, gepresenteerd in de vorm van voorbeeldzinnen, daar is toch wel de nodige discussie over geweest, want een persoonlijk grammaticaliteitsoordeel, gebaseerd op niets anders dan intuïtie, taalgevoel, kan moeilijk doorgaan voor een empirisch feit, was het idee. Daar zit wat in, ik erken het, maar ik ben hier deze werkwijze niet aan het verdedigen, ik noteer even alleen wat er te observeren valt aan de structuur van taalkundige artikelen en de observaties van deze deelparagraaf zijn weliswaar correct, maar tegelijk toch ook niet boeiend. Hetzelfde geldt wat mij betreft voor de karakteristieken in 3.8 en 3.9.
| |
3.8 zelden meer dan dertig pagina's
Deze karakteristiek heeft eveneens een wijder toepassingsbereik dan alleen de taalkunde. Zelden meer dan dertig pagina's: deze quasi-limiet laat zich eenvoudig verklaren. Wie een nog langer verhaal in elkaar zet kan net zo goed, of beter, een boek schrijven, en wie een langer verhaal naar een vaktijdschrift stuurt krijgt het terug met het verzoek om het drastisch in te korten. Dat zit er ongeveer achter. Alleen voor bijzondere gevallen, zoals bundels, telt een limiet niet zwaar, want dan is de redactie waarschijnlijk al blij met elke ingeleverde bladzijde. Maar een tijdschrift van enige status, waar je niet gemakkelijk binnenkomt, stelt in het algemeen eisen aan de omvang van een artikel. Ik vind een pagina of vijftien wel een natuurlijk aantal. Binnen die limiet moet een ei wel gelegd kunnen zijn. Maar ik weet dat er soms wel meerdere kwesties worden aangekaart in één artikel, en dan kan het eind zoek zijn. Dat wil natuurlijk niemand, dat het eind zoek is, behalve ik, want ik heb of erken geen eind, zodat het ook niet zoek kan zijn. Overigens is dit laatste een argument van het type glijdende schaal (Slippery Slope), volgens mij is dat een drogreden en misschien daarom populair bij Nederlandse politici. Deze drogreden is overigens helaas niet opgemerkt door Eric Krabbe (1997), waaruit ik opmaak dat de status van drogreden voor de
| |
| |
Slippery Slope nog geen uitgemaakte zaak is.
Maar een artikel van rond de vijftien pagina's, dat is een qua lengte normaal artikel.
| |
3.9 zelden meer dan zes hoofdstukken
Er zijn geen standaarden voor de hoofdstukindeling van een artikel, maar toch bestaat daar wel onuitgesproken eensgezindheid over. Meer dan zes hoofdstukken, dat wordt al gauw te veel. Wat de maat is die hier wordt gehanteerd, dat zou ik niet weten, maar mijn indruk is dat er al twee hoofdstukken vast staan, het hoofdstuk ‘Inleiding’ en het hoofdstuk ‘Conclusies’, meestal het eerste en het laatste hoofdstuk. Dan krijg je nog minstens twee hoofdstukken cadeau, die hoef je dus niet zelf te bedenken, omdat de inleiding ergens op inleidt, en dat staat niet in de inleiding, maar in tenminste één hoofdstuk daarna, en de conclusies van het hoofdstuk ‘Conclusies’ moeten volgen uit bevindingen in tenminste één hoofdstuk dat niet de inleiding is maar wel voorafgaat aan het slothoofdstuk. Zo beschouwd ontkomt de schrijver niet aan een minimumaantal van drie á vier hoofdstukken, waarmee de limiet van hoogstens zes hoofdstukken eigenlijk al is verklaard. De ruimte voor variatie tussen vier, vijf en zes hoofdstukken kan op persoonlijke wijze worden benut, bijvoorbeeld door geen heel hoofdstuk te wijden aan literatuuronderzoek maar daar slechts een paragraaf voor te reserveren. Zoals gezegd, ook in dit aspect is een taalkundig artikel niet iets bijzonders.
| |
3.10 Structuur qua hoofdstukken
Na de laatste twee karakteristieken is het niet nodig om nog lang stil te staan bij de min of meer standaardstructuur die een taalkunde-artikel te zien geeft. Een voor de hand liggend vijf- of zestal hoofdstukken, een kop, een kont en een middenstuk dat al dan niet uit meerdere delen bestaat. De vraag rijst of er conventies bestaan waarop deze standaardvorm kan worden teruggevoerd, maar het antwoord erop moet ik schuldig blijven. Ik vermoed dat het allemaal berust op kopieergedrag: als beginnende taalkundige zie je hoe de gevestigde orde artikelen in elkaar zet, en je leidt uit die observatie onmiddellijk een norm af Zo doen ze het, dus zo hoort het. Je deinst niet terug voor deze implicatie, zelfs al weet je dat David Hume een logische blokkade wenste op te werpen voor de afleiding van normen uit feiten. Google Hume's Guillotine of Is-Ought Problem en er gaat een wereld voor je open.
Met deze tien karakteristieken heb ik mijn onderzoeksvraag eigenlijk al beantwoord, en geef toe dat u al lezend toch glad vergeten bent dat ik deze tien karakteristieken alleen heb opgedaan uit (ik lees tegenwoordig al te vaak ‘vanuit’, ik hou het op ‘uit’) de bestudering van eigen artikelen. Een snelle blik op andere artikelen bevestigde deze bevindingen: mijn casus kan worden opgevat
| |
| |
als een geval dat past in of voldoet aan een algemeen beeld. Hoe zit het nu met Jan?
| |
4. Jan Koster: ‘Hebben dieren concepten?’
Een eerste observatie toont dat alle tien van de gegeven en toegelichte karakteristieken zich meer of minder doen gelden in dit artikel. Vooral (10.2), (10.3) en (10.5) vallen hier in het oog. De titel suggereert dat de kwestie K een empirische vraag behelst, die met een bepaalde set van criteria te beantwoorden is, maar deze suggestie is vals. Het centrale thema is niet dieren in relatie tot concepten, maar dat is de intellectuele positie van Jan Koster in relatie tot Noam Chomsky en andere richtinggevende filosofen, vooral Karl Popper, maar Ludwig Wittgenstein en John Searle figureren ook vanwege het contrast met Chomsky, terzake niets minder dan het wezen van de taal. Wie van de grote denkers ziet het goed? Popper's 3-wereldentheorie (theorie?) dient om de tekortkomingen van Chomsky te diagnosticeren. Het meest fundamentele bezwaar van Jan is dat Noam te weinig erkenning toont voor het feit dat taal een wereld 3-fenomeen is, dat wil zeggen een cultureel bepaald fenomeen, in tegenstelling tot de louter empirische feiten van wereld 1 en de louter individuele psychologische feiten van wereld 2. Overigens ken ik ook een 3-wereldenidee van Gottlob Frege, en dat lijkt hier ook nog sterk op, maar dat doet er even niet toe, want ik weet al van Michel ter Hark (2007) dat Sir Karl er niet van hield om zijn bronnen recht te doen, dus dit feitje past in het beeld. Hoe dan ook, wereld 3 van Popper, door Jan overigens in mijn ogen terecht omschreven als een ‘rommelig allegaartje’, is de wereld van de menselijke cultuur, waaronder ook taal, en dat is nu de wereld waarmee Noam Chomsky weinig tot geen affiniteit vertoont, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Ludwig Wittgenstein, die het concept wereld 3 wel nooit ter sprake heeft gebracht, maar toch het sociale karakter van taal(gebruik) benadrukte (Wittgenstein 1953) en tot John Searle, die zich als weinig anderen verdiept heeft in de ontologie van sociale constructen (Searle, 1995).
De kwestie K is de vraag van de titel; dat het een taalkundig onderwerp betreft wordt niet via de titel maar wel na enkele pagina's met verwijzingen naar taalkundig werk duidelijk, het is een theoriegebonden artikel, met de kanttekening dat de theorie van Koster zelf het kader bepaalt, het is niet deductief maar explorerend, het staat bol van de verwijzingen type Zwarts (1986), de bladspiegel is betrekkelijk monotoon (er zijn maar drie genummerde inspringingen), het telt minder dan dertig bladzijden, namelijk twintig, het telt minder dan zes hoofdstukken, namelijk vijf. De structuur, tenslotte, komt overeen met die van de tiende karakteristiek, zij het dat het eerste hoofdstuk niet ‘inleiding’ heet, maar ‘aanleiding en achtergrond’. Ondanks deze benaming is de tekst toch een inleiding in een betoog dat net als het voorliggende te bestempelen is als een vorm van bureau-onderzoek.
Nu het duidelijk is dat Koster (2005) voldoet aan de observationele karakteristieken van een taalkunde-artikel, neem ik de vrijheid om wat
| |
| |
inhoudelijke opmerkingen te maken die niet rechtstreeks relevant zijn voor de vraag naar de structuur van een taalkunde-artikel, maar weer wel voor de hier niet zo actuele maar toch immer boeiende vraag waarom iemand eigenlijk een artikel schrijft. Zoals wel vaker, behelst ook dit verhaal een positiebepaling van Koster ten opzichte van Chomsky, waarvan te zeggen is dat het toch een ambitieuze instelling verraadt. Des te verbazingwekkender is dan dat het in TABU staat, een vakblad met niet veel meer abonnees dan het aantal inwoners van het Groningse dorp Gasselternijveen (2000), en in het Nederlands is geschreven, want alleen al daaruit valt op te maken dat Chomsky, die de Nederlandse taal nooit heeft geleerd, ondanks het feit dat hij nergens zo veel discipelen had als hier, het kritische betoog niet kan/kon lezen. Gemiste kans? Of kan het Jan eigenlijk niet schelen? Maar als dat zo is, waarom vertelt hij het dan wel aan de zeldzame TABU-lezer? Of had hij Chomsky al op een ander, wellicht private, wijze op de hoogte gesteld van zijn (Jan's) toenmalige appreciatie van de mans (Noam's) visie op het fenomeen taal?
Met deze reeks van vragen zou ik bijna het antwoord op de vraag van de titel vergeten: Hebben dieren concepten? Zoals het hoort, levert Jan er keurig een definitie bij van ‘concept’, waarbij hij de notie ‘dieren’ onbesproken laat, hetgeen hem vergeven mag worden, want je kunt nu eenmaal niet alles definiëren. Wat is nu een concept?
Halverwege het artikel volgt het antwoord: ‘Concepten zijn geïnterpreteerde nominale uitdrukkingen’.
Als dit nu een stripverhaal was, dan zouden er allerlei tekens van kortsluitingen en explosies zijn opgevoerd om de lezer wakker te schudden en ervan te overtuigen dat er iets fouts gebeurt, maar nee, dit is geen stripverhaal maar een taalkunde-artikel in TABU. Voor Jan is er helemaal niets aan de hand, en hij trekt met deze definitie gewapend zijdelings nog even in het strijdperk met de aanhangers van de modeltheoretische semantiek die naar zijn smaak te weinig kaas gegeten hebben van de woordsemantiek, dus van interpretatie, in het bijzonder van het fenomeen polysemie, waarvan ik me herinner dat ze daar vlak na de oorlog in Amsterdam en Leiden grote waarde aan hechtten, als ze het al niet tot het wezen van de taal hadden benoemd. Had Anton Reichling daar niet ooit eens wat zinnigs over gezegd? Dat je de context nodig had om een zin te interpreteren? Maar dan wat deftiger geformuleerd? Beweeglijke symbolisatie, of zoiets? Nee, dat soort Europese inzichten heeft Chomsky natuurlijk nooit meegekregen, en het kan niet anders of hij moet daar zijn hele leven zonder dat hij het wist zwaar onder geleden hebben.
Ik sla door, in de overtuiging (tegenwoordig lees ik vaak ‘vanuit de overtuiging’) dat Jan dit allemaal niet al te serieus opneemt. Maar toch begrijp ik niet waarom hij nu pas halverwege het artikel met een definitie komt van ‘concepten’ waar de vraag van de titel onmiddellijk mee beantwoord wordt. Want wat je dieren ook kunt toeschrijven, welke dieren dan ook, op het zoogdier mens na, toch niet dat ze beschikken over nominale constituenten. Op grond daarvan beschikken ze dus ook niet (a fortiori) over de vaardigheid om die te
| |
| |
kunnen interpreteren. Zulke concepten kunnen dieren niet hebben, en derhalve had Jan dit artikel kunnen reduceren tot de mededeling dat dieren niet over concepten beschikken als het zo is dat concepten geïnterpreteerde nominale constituenten zijn, waar uitsluitend op tegen zou zijn geweest dat zo'n stelling geen ‘artikel’ kan heten. Ik veeg nu wel even ongevraagd de vloer aan met een artikel dat Jan misschien even vlug in een regenachtig weekend achter zijn bureau in elkaar heeft geflanst, maar ik doe dat vooral om hem te helpen bij het vullen van de grote leegte na het pensioen: dan hoeft hij niet meer even vlug een verhaal op te hoesten omdat hij anders moeilijkheden krijgt met een commissie die consequenties verbindt aan onderzoeks-output, in het bijzonder het uitblijven daarvan. Dan kan hij schrijven over zaken waar hij van houdt, over filosofie, over Johann Sebastian Bach, en dan is hij van Chomsky af. Tenslotte kan Jan de komende tijd ook benutten om te schrijven over de relatie tussen taal en wereld 3, want al heb ik veel geleerd van Jan's taalkundige analyses, wat ik erin bewonderde was zijn gevoel voor esthetiek, voor generalisatie, voor mathematische helderheid, voor symmetrie, en waar het ook over ging, toch eigenlijk nooit over taal en wereld 3, over taal als sociaal fenomeen.
Jan, het kan nog.
| |
5. Conclusie
In deze case-study heb ik een tiental karakteristieken van taalkunde-artikelen bijeengegaard, via een globale inspectie van eigen werk, en dit tiental vervolgens toegepast op Koster (2005). Ondanks de titel blijkt Koster (2005) een gewoon taalkunde-artikel. Ter afsluiting, en eigenlijk enigszins buiten de orde, heb ik het artikel van Koster ook enigszins op de inhoud beoordeeld, waarbij ik min of meer heb gesuggereerd dat de portee van dit artikel onduidelijk is, daarmee ook de bestaansgrond, en het idee heb geloosd om een en ander, nu de druk van de ketel is, opnieuw te bezien en de koers te verleggen van taalkunde naar filosofie, of van taaltheorie naar taalgebruik en sociale context.
| |
| |
| |
Literatuur
Bresnan, Joan, (1978), ‘A Realistic Transformational Grammar’. In: Morris Halle, Joan Bresnan, George A. Miller eds. Linguistic Theory and Psychological Reality, 1-59. MIT Press. |
Carlson, Greg, (1977), Reference to Kinds, Amherst. |
Hark, Michel ter, (2007), Popper, Otto Selz, and the Rise of Evolutionary Epistemology. Cambridge University Press. |
Frege, Gottlob, (1918), ‘Der Gedanke’. Te downloaden. |
Hume, David, (1739), A Treatise of Human Nature. 1969 Penguin Books. |
Kayne, Richard, (1995), The Antisymmetry of Syntax. Cambridge Mass, MIT-press. |
Koster, Jan, (1975), ‘Dutch as an SOV language’. Linguistic Analysis 1, 111-136. |
Koster, Jan, (2000), ‘Pied Piping and the Word Orders od English and Dutch’. Internet. |
Koster, Jan, (2005), ‘Hebben dieren concepten?’. In: TABU 34, 3/4, 187-208 |
Kraak, Remmert, (1967), Negatieve Zinnen. Een methodologische en grammatische analyse. Hilversum. |
Krabbe, Eric, (1997), Wat is eigenlijk een drogreden? Rede ter aanvaarding van hoogleraarschap Argumentatieleer, Rijksuniversiteit Groningen. |
Popper, Karl, (1973), Objective Knowledge. An Evolutionary Approach. Oxford. |
Sassen, Albert, (1977), De kwestie K, ongepubliceerd. |
Searle, John, (1995), The Construction of Social Reality. Londen. |
Wittgenstein, Ludwig, (1921), Tractatus Logico-Philosophicus. (1953), Philosophical Investigations. Oxford. |
Wijvekate, Maren L., (1991), Onderzoeksmethoden. Utrecht. |
Zonneveld, Ron van, (1994), Kleine Syntaxis van het Nederlands. Assen. |
Zonneveld, Ron van (2005), ‘Bijzinnen en hun (optionele) inleiders: over onderschikkende voegwoorden en hun projecties in het Nederlands’. In: TABU 34, 3/4, 99-129. |
Zwarts, Frans, (1986), Algebraic Semantics. Groningen. |
|
|