| |
| |
| |
Over het enten van interpolaties
Jan-Wouter Zwart
1. Interpolaties
De transitiviteit van werkwoorden als denken en menen is zeer beperkt. Je kunt ‘iets denken’, maar niet ‘een analyse denken’. Verder kun je ‘denken dat...’ gevolgd door een deelzin. Vanuit dit gegeven is het opmerkelijk dat we zinnen kunnen uiten van het type in (1).
Het is duidelijk dat Piet in (1) niet het object is van denk. Een passende context voor (1) is (2), waardoor de indruk ontstaat dat (1) een korte versie is van (3):
(2) |
Wie heeft het gedaan? |
|
(3) |
Ik denk dat Piet het gedaan heeft. |
Maar de ellipsis die (1) uit (3) afleidt kan in vergelijkbare situaties niet toegepast worden. Uit (4) en (6) kunnen niet de elliptische varianten (5) en (7) ontstaan.
(4) |
Ik beweer dat Piet het gedaan heeft |
|
(5) |
*Ik beweer Piet |
|
(6) |
Ik vroeg of Piet het gedaan heeft |
|
(7) |
*Ik vroeg Piet |
Dit doet vermoeden dat er bij (1) iets anders aan de hand is. Opvallend is dat (1) in de context (2) praktisch equivalent is aan (8).
Wat (1) toevoegt aan (8) is een element van modaliteit, waardoor de stelligheid van (8) ontkracht wordt. In verband hiermee staat waarschijnlijk dat Ik denk in (1) niet negatief gemaakt kan worden (modulo (29)).
| |
| |
Mogelijk is ik denk in (1) op te vatten als een ‘chunk’ die als bepaling aan Piet wordt toegevoegd. Die suggestie lijkt te worden tegengesproken door de observatie dat (1) een interrogatieve variant heeft waarbij de persoon van het subject (begrijpelijkerwijs) verandert en subject en werkwoord van positie verwisselen:
Daarom gebruik ik vooreerst de neutrale term ‘interpolatie’ voor het gedeelte ik denk in (1). Ik denk heeft daarmee iets gemeen met uitdrukkingen van aarzeling zoals eh in (11).
Mijn conclusie zal uiteindelijk luiden dat constructies als (1) en (11) als geheel als ‘chunks’ op te vatten zijn, die als zodanig in grotere gehelen ingepast kunnen worden.
Het is goed denkbaar dat gevallen van vraagwoordverplaatsing over langere afstand feitelijk vraagwoordzinnen met interpolaties zijn (vgl. Verhagen 2005: 126):
(12) |
Wie heeft het gedaan? > Wie denk je dat het gedaan heeft? |
Vergelijk de moeizame gevallen in (13) en (14) naast (4)-(7):
(13) |
??Wie beweer je dat het gedaan heeft? |
|
(14) |
??Wie vroeg je of het gedaan heeft? |
De klasse van werkwoorden die lange-afstandsverplaatsing toestaan (de ‘brug’-werkwoorden) lijkt in het Fries samen te vallen met die welke in de constructie in (1) voorkomt (Pytsje van der Veen, persoonlijke mededeling). Dan moet nog wel het optreden van het voegwoord dat verklaard worden. In het Duits doet zich dat probleem niet voor, daar zien we juist bij glaubst du een ingebedde hoofdzinvolgorde optreden, wat Reis (2002) m.i. terecht uitlegt als een aanwijzing voor interpolatie:
(15) |
Wer glaubst du hat recht? |
Kenmerkend voor interpolaties lijkt dus te zijn dat de feitelijke mededeling gedragen wordt door een ingebed element, en dat het hoofdelement (de interpolatie) slechts een modificerende werking heeft. De structuur van interpolaties is in zeker zin te vergelijken met de structuur van zinnen als (16),
| |
| |
waar, zoals Hooper & Thompson (1973) hebben laten zien, het ingebedde gedeelte de hoofdmededeling vertegenwoordigt.
(16) |
Wou je beweren dat je het niet wist? |
Het bewijs voor de prominentie van het ingebedde gedeelte wordt geleverd door het gegeven dat (18) de meest natuurlijke interpretatie van het antwoord (17) op (16) is.
(17) |
Nee! |
|
(18) |
Ik wist het niet. |
Laten we dit het ‘percolatie-effect’ van interpolaties noemen: een element (in (1) Piet) wordt gerepresenteerd door een groter geheel (in (1) Ik denk Piet).
| |
2. Geïntegreerde interpolaties
Vanuit deze achtergrond ligt het voor de hand ik meen in (19) ook als een interpolatie te beschouwen:
(19) |
Hij is naar ik meen Boedapest vertrokken. |
Hier is het complement van naar inhoudelijk Boedapest (modulo de toegevoegde modaliteit) en vormelijk ik meen Boedapest. Vergelijkbaar met (19) is dan ook (20):
(20) |
Hij is naar eh, Budapest vertrokken. |
Als (19) een met (1) vergelijkbare interpolatie is, dan verkrijgen we een extra argument tegen de afleiding van (1) uit (3): (19) kan immers niet ontstaan zijn uit (21).
(21) |
*Hij is naar ik meen dat hij naar Boedapest vertrokken is vertrokken |
Naast (19) staat (22):
(22) |
Hij is naar ik meen dat het Boedapest is/was vertrokken |
We zullen zien dat ook dit een interpolatieconstructie is, maar (22) kan niet de basis zijn voor (19). Dan zou namelijk (23) herleid moeten kunnen worden tot (24), wat niet het geval lijkt.
| |
| |
(23) |
[Wat wil je eten?] Ik denk broccoli. |
|
(24) |
Ik denk dat het broccoli is. |
Constructies van het type in (19) versterken dus het idee dat ik meen X een niet-elliptische constituent is, waarbij ik meen een bepaalde modaliteit uitdrukt.
Voor het vervolg is het nuttig vast te stellen dat (19) (het type ik meen) en (22) (het type ik meen dat) enkele verschillen in distributie vertonen. Ten eerste kan het type ik meen dat niet in subjects- of predikaatspositie optreden:
(25) |
a. Ik meen (*dat het) Boedapest (*is) is de hoofdstad van Hongarije |
|
b. Ik meen (*dat het) Boedapest (*is) organiseert in 2010 de WK |
|
c. De hoofdstad van Hongarije is ik meen (*dat het) Boedapest (*is) |
Wellicht in verband hiermee kan het type ik meen dat ook niet in comparatiefdeletie-contexten optreden:
(26) |
a. Elke stad doet mee behalve ik meen (*dat het) Boedapest (*is) |
|
b. Helsinki is even groot als ik meen (*dat het) Boedapest (*is) |
Verder moet de naamwoordsgroep vervat in het type ik meen dat specifiek zijn, een eis die voor het type ik meen niet geldt:
(27) |
a. Hij wil ik meen een Zweedse trouwen |
|
b. Hij wil ik meen dat het een Zweedse is trouwen |
In (27a) kan het gaan over een specifieke of een willekeurige Zweedse, maar in (27b) moet het een specifieke Zweedse zijn. Vergelijk ook:
(28) |
KLM vliegt op ik meen (*dat het) geen enkele Oost-Europese hoofdstad (*is) |
Het lijkt erop dat het bestaan van de (referent van de) erin vervatte naamwoordsgroep door de ik meen dat-constructie gepresupponeerd wordt. In (29) bijvoorbeeld is de ik meen dat-variant alleen te gebruiken als we het bestaan van een stad waarop KLM niet vliegt als gegeven accepteren.
(29) |
KLM vliegt niet op ik meen (dat het) Boedapest (is) |
Zo'n presuppositie ontbreekt bij de simpele ik meen-constructie.
| |
| |
| |
3. Het enten van interpolaties
De vraag is nu hoe geïntegreerde interpolaties van het type ik meen Boedapest in (19) met de rest van de zin verbonden zijn. Van Riemsdijk (2001, 2004) stelt voor dat die verbinding gaat via een procedure die hij ‘grafting’ noemt, waarbij een onderdeel van de ene boomstructuur op de andere boomstructuur geënt wordt (ik zal dan ook spreken van ‘enten’ als vertaling van het Engelse grafting). Dit enten, betoogt Van Riemsdijk, is nodig voor tal van constructies, en is daarnaast een logische maar in standaardanalyses onbenutte mogelijkheid van het systeem dat binnen het minimalisme structuur genereert.
Andere types die bij Van Riemsdijk via de ent-procedure beschreven worden zijn complexe attributiefconstructies als in (30) en zgn. transparante vrije relatieven als in (31) (vgl. Kajita 1977):
(30) |
a. een verre van eenvoudige kwestie |
|
b. een zo goed mogelijke oplossing |
|
(31) |
a. They served what was euphemistically referred to as a steak |
|
b. The auk is what biologists term a pterorhine |
Karakteristiek voor de ent-procedure is dat één constituent een term is van twee onafhankelijke boomstructuren; deze constituent noemt Van Riemsdijk de callus (de ‘entknobbel’). In (30a), bijvoorbeeld, is eenvoudige de entknobbel. De twee boomstructuren waar eenvoudige deel van uitmaakt zijn:
(32) |
a. de scion (het ‘entstuk’): verre van eenvoudig |
|
b. de stock (de ‘onderstam’): een eenvoudige kwestie |
In (32a) is eenvoudig het complement van het voorzetsel van. Van Riemsdijk's voorstel is dat bij de constructie van de naamwoordsgroep (32b) het adjectief eenvoudig uit de voorzetselgroep (32a) verbonden wordt met het naamwoord kwestie, zodat de onorthodoxe boomstructuur in (33) ontstaat:
(33)
| |
| |
Voor een goed begrip is een andere grafische representatie, waarin de details van de substructuren zijn weggelaten, toereikend:
(34)
In (34) is de onderstam aangegeven als een vlak met ronde hoeken, en het entstuk als een vierhoek; de entknobbel is het element dat beide figuren gemeen hebben. De ent-operatie is binnen het minimalisme logisch mogelijk, omdat de procedure waarlangs structuren opgebouwd worden (‘Merge’: het verenigen van twee elementen binnen één constituent) toestaat dat een onderdeel van een bestaande structuur verenigd wordt met de structuur als geheel (‘internal Merge’, de facto verplaatsing). Het voorstel van Van Riemsdijk komt dus hierop neer, dat die bestaande structuur een andere kan zijn dan de structuur als geheel (zodat verplaatsing niet binnen één boomstructuur plaatsvindt, maar tussen twee boomstructuren).
Het is eenvoudig te zien dat (19) zich leent voor een dergelijke analyse: Boedapest is dan de entknobbel, en het entstuk en de onderstam zijn als in (35):
(35) |
a. entstuk: ik meen Boedapest |
|
b. onderstam: hij is naar Boedapest vertrokken |
In een grafische representatie:
(36)
| |
4. Merge
Van Riemsdijk heeft gelijk dat de operatie Merge, zoals beschreven door Chomsky (bijv. Chomsky 2005a: 12), ruimte biedt voor het soort operatie dat hij voorstelt. Chomsky maakt onderscheid tussen ‘external Merge’, waarbij een vrij (nog niet eerder gemerged) element aan de structuur wordt toegevoegd, en ‘internal Merge’, waarbij het te mergen element reeds eerder gemerged is (dus niet vrij is). Impliciet daarin lijkt te zijn geweest dat het niet-vrije element onderdeel uitmaakt van de structuur waarmee het verbonden moet worden, zodat
| |
| |
‘internal Merge’ hetzelfde is als ‘verplaatsing’. Als ‘internal Merge’ zo gedefinieerd is blijft er geen ruimte voor de ent-operatie die Van Riemsdijk voorstelt. Maar nu de herkomst van het niet-vrije element niet is vastgelegd, bestaat de mogelijkheid te veronderstellen dat ‘internal Merge’ een element uit boomstructuur A verenigt met boomstructuur B.
Ik denk dat een andere mogelijke reactie op deze stand van zaken zou kunnen zijn om de operatie ‘internal Merge’ opnieuw tegen het licht te houden (vgl. Koster 2007: 190 e.v.). Een leidraad daarin zou kunnen zijn de No Tampering Condition (NTC) van Chomsky (2005b), die niet toestaat dat er gemorreld wordt aan de structuur van een object dat door Merge tot stand gekomen is. Hoewel Chomsky het zelf niet zo opvat, is denkbaar dat de NTC de operatie ‘internal Merge’ geheel verbiedt. Verplaatsing zou dan niet bestaan uit het verheffen (raising) van een onderdeel van een bestaande structuur, maar uit het voor de tweede keer mergen (via ‘external Merge’) van hetzelfde element uit de reeks te mergen elementen (de ‘numeratie’).
Om dit meer precies te maken zouden we Merge kunnen beschrijven als in Bobaljik (1995), d.w.z. niet als een procedure die boomstructuren genereert, maar als een procedure die relaties legt tussen elementen uit een numeratie. Structuur is dan te zien als een geneste verzameling relatieparen (vgl. Fortuny 2007). Het effect van verplaatsing verkrijgen we door een element dat al een relatie met een ander element is aangegaan aan de verzameling als geheel te relateren.
Het concept van een numeratie is hier essentieel: een zin of deelzin of constructie is compleet wanneer elk lid van de numeratie een (term van een) lid van de verzameling relatieparen is. Een zin (deelzin, constructie) is dus een numeratie/derivatie (input/output)-paar. Wat zit er in een numeratie?
Het is duidelijk dat een numeratie niet enkel atomaire eenheden (woorden, morfemen) kan bevatten. Een samenstelling als veldslag bijvoorbeeld is duidelijk complex. Het minimalistische model van de grammatica, waarin de operatie Merge een centrale positie inneemt, dwingt ons te veronderstellen dat ook samenstellingen via Merge tot stand komen, dus numeratie/derivatie-paren zijn (met een input /veld, slag/ en een output {veld, slag}). Maar het is niet toevallig dat de syntaxis van samenstellingen gezien wordt als een ‘lexicale’ d.w.z. presyntactische syntaxis (vgl. Hale & Keyser 1993: 94): de elementen veld en slag uit de numeratie voor veldslag spelen geen enkele rol meer wanneer veldslag als onderdeel in de numeratie voor een volgende derivatie wordt opgenomen. Als gevolg daarvan kan er in die volgende derivatie geen relatie gelegd worden tussen veld of slag en enig ander element dat in die volgende derivatie een rol speelt. In meer traditionele termen: veld en slag kunnen niet uit de samenstelling veldslag geëxtraheerd worden.
Dit voorbeeld illustreert dat derivaties altijd gelaagd zijn, in die zin dat de onderdelen die er een rol in spelen zelf de output kunnen zijn van een eerdere derivatie. Het voorbeeld suggereert ook een gegeneraliseerd intergriteitsprincipe,
| |
| |
naar het model van het Lexicale Intergriteitsprincipe (dat verplaatsing uit een woord verbiedt):
(37) |
Algemeen Integriteitsprincipe (AIP) |
|
Een onderdeel van een numeratie A waarvan de output onderdeel is van een numeratie B kan geen relaties aangaan met onderdelen van B |
Het AIP verklaart veel opaciteitsverschijnselen die op het eerste gezicht niet afgedekt worden door het Lexicale Integriteitsprincipe. Zo is manusje van alles in (38) niet duidelijk een woord, maar eerder een woordgroep. Er is dus alle reden om manusje van alles te zien als de output van een derivatie gebaseerd op een numeratie als in (39).
(38) |
Hij is een manusje van alles |
|
(39) |
/ manusje, van, alles / |
Maar de onderdelen van de numeratie in (39) kunnen niet in de context van de derivatie van (38) verplaatst worden:
(40) |
a. *Van alles is hij een manusje |
|
b. *Overal is hij een manusje van |
De numeratie voor (38) is dus niet (41), maar (42), met manusje van alles als de opake output van een eerdere derivatie:
(41) |
/ hij, is, een, manusje, van, alles / |
|
(42) |
/ hij, is, een, [manusje van alles] / |
De ongrammaticaliteit van de zinnen in (40) volgt dan uit (37).
Het type constructies dat Van Riemsdijk beschrijft in termen van enting lijkt nu van het type te zijn dat geanalyseerd moet worden in termen van gelaagde derivaties, waarbij de output van de ene derivatie opgenomen wordt in de numeratie van de andere.
| |
5. De entstructuur als gelaagde derivatie
Een opvallende eigenschap van de ik meen X-constructie is dat het element X niet verplaatst kan worden:
(43) |
a. Hij is dol op (ik meen) bananen |
|
b. (?)Bananen is hij dol op (*ik meen) - |
| |
| |
(44) |
a. Hij is naar (ik meen) Boedapest vertrokken |
|
b. Waar is hij naar (*ik meen) - vertrokken? |
Dit volgt uit het algemene integriteitsprincipe (37) als we aannemen dat het gedeelte ik meen bananen of ik meen Boedapest in de derivatie van (43a) en (44a) slechts figureert als de output van een eerdere derivatie. Dat betekent dat de relatie tussen de twee derivaties niet gelegd wordt via een ent-operatie, maar via een volledige incorporatie van en ene derivatie in de andere. In plaats van (36) krijgen we dan een representatie als (45):
(45)
Het vreemde aan de constructie (19) is dat een syntactisch object dat een zin lijkt te zijn (ik meen Boedapest) gebruikt wordt als een zelfstandignaamwoord (het complement van naar). Maar we hebben al vastgesteld dat het type ik meen Boedapest naar de betekenis niet een zin is maar een (modaal gekleurd) naamwoord Boedapest. Wat in de ene derivatie dus een zin oplevert, kan in de volgende derivatie ingezet worden als een naamwoord. De details van de eerdere derivatie, inclusief de grammaticale categorie-labels, doen er in de volgende derivatie niet langer toe. We zouden dus kunnen stellen dat ik meen Boedapest in de context van de derivatie van (19) gewoon een naamwoord of naamwoordsgroep is.
Voor complexe attributiefconstructies geldt mutatis mutandis hetzelfde. Verre van eenvoudig is een voorzetselgroep (PP) als output van de ene derivatie, maar kan als adjectief worden ingezet in de volgende derivatie. Verre van eenvoudig heeft dan ook in (30a) adjectivale betekenis: er wordt niet verwezen naar een locatie (‘ver van X’), maar naar een graad van eenvoudigheid. De grafische representatie is dan (allesbehalve verre van) eenvoudig:
(46)
De opaciteit van verre van eenvoudig kan alleen in predicatieve constructies aangetoond worden. Maar daar zien we dan ook dat naast (47a) (47b) onmogelijk is (vgl. Daar hield hij zich verre van):
| |
| |
(47) |
a. Die kwestie is verre van eenvoudig |
|
b. *{Daar/dat} is die kwestie verre van - |
Het adjectivale karakter van verre van eenvoudig blijkt natuurlijk duidelijk uit de inflectie van eenvoudig in (30a). Nog veelzeggender is (30b), hier herhaald, waar de adjectiefinflectie zich niet hecht aan het hoofd van de adjectiefconstructie goed, maar aan het meest rechtse element mogelijk:
(30b) |
een zo goed mogelijke oplossing |
De analyse zou ook hier weer zijn dat zo goed mogelijk als adjectivale eenheid opgenomen wordt in de numeratie voor (30b), dat wil dus zeggen, als de output van een eerdere derivatie. Dat de inflectie zich hecht aan de periferie van de complexe adjectief is in de geest van het algemene integriteitsprincipe, dat de output van een eerdere derivatie als atomair beziet.
De hier voorgestelde analyse sluit enigszins aan bij die van Kajita (1977), wiens dynamische model voorziet in een transformatie van de niet-constituent verre van in verre van eenvoudig tot een graadconstituent die als modifier bij eenvoudig optreedt; het resultaat is dat de constructie als geheel wordt geheranalyseerd als een adjectiefgroep met eenvoudig als hoofd. Anders dan bij Kajita is deze ‘heranalyse’ echter een automatisch gevolg van de interactie tussen derivaties, die toestaat dat de output van de ene derivatie wordt opgenomen in de numeratie van de volgende; aangezien de interne structuur er dan niet meer toe doet kan de semantiek aanleiding geven tot een andere categorisering, volgens het principe dat ons toestaat ik meen X te interpreteren als X.
| |
6. Verdere argumenten tegen het enten
Het is niet duidelijk welk principe de verplaatsing van een callus-element in de analyse van Van Riemsdijk verbiedt. In (36) bijvoorbeeld fungeert Boedapest als het complement van zowel naar als meen: beide contexten staan normaal gesproken verplaatsing toe:
(48) |
a. Waar is hij naar - vertrokken? |
|
b. Dat kun je niet menen - |
In de gelaagde derivatie-analyse volgt de opaciteit van de ik meen-constructie uit het algemene integriteitsprincipe AIP (37).
We kunnen ook vaststellen dat ent-constructies aan vrij strenge beperkingen onderworpen zijn. Deze zijn verklaarbaar vanuit de overwegingen waar we dit artikel mee begonnen: ik meen Boedapest staat voor Boedapest, omdat het gedeelte ik meen enkel een aspect van modaliteit (‘vermoedelijk, waarschijnlijk,
| |
| |
gebaseerd op mijn gegevens en denkvermogen, etc.’) toevoegt. Andere toevoegingen hebben dat effect niet, en zijn dan ook onmogelijk:
(49) |
Hij is naar {*ik noem / *ik ken / *ik hou van} Boedapest vertrokken |
Beter zijn:
(50) |
Hij is naar {hij zei / volgens mij / ik hoorde van Piet} Boedapest vertrokken |
maar hier kan het aan Boedapest toegevoegde gedeelte weer wel de gewenste modale functie vervullen (die nu in de richting van de evidentialiteit schuift). Hetzelfde effect zien we bij de volgende varianten van (22):
(51) |
a. ?Hij is naar [ik meen dat hij Boedapest zei dat het was] vertrokken |
|
b. *Hij is naar [ik meen dat hij in Boedapest woont] vertrokken |
|
c. *Hij is naar [Boedapest is de hoofdstad van Hongarije] vertrokken |
Aangezien de ent-operatie zijn bestaansrecht ontleent aan de mazen in de Mergeregels is niet goed in te zien hoe de derivaties in (51) geblokkeerd kunnen worden. Maar vanuit ons perspectief zijn de feiten helder: alleen in (51a) kan het gedeelte tussen haakjes opgevat worden als een modaal gekleurd Boedapest. Een ander argument is gebaseerd op de interpretatie van (52):
(52) |
Hij is naar hij zei dat het Boedapest of Helsinki was vertrokken |
Deze zin staat twee interpretaties toe, waarvan de ene (53b) erg onwaarschijnlijk is:
(53) |
a. Hij is naar X vertrokken, en X was Boedapest of Helsinki, gebaseerd op wat hij zei. |
|
b. Hij is naar X vertrokken, en hij zei dat X Boedapest of Helsinki was. |
De onwaarschijnlijkheid van (53b) is hierin gelegen, dat hij een scenario suggereert waarin iemand zegt dat hij niet weet of hij naar Boedapest of Helsinki gaat (niettemin in bepaalde omstandigheden, zoals die van een spionageopdracht, een denkbare situatie).
In de gelaagde derivatie-analyse is hij zei dat het Boedapest of Helsinki was de output van een eerdere derivatie. De normale interpretatie (53a) is die waarin hij zei dat het Boedapest of Helsinki was staat voor Boedapest of Helsinki, modaal gekleurd door de toevoeging hij zei dat het... was. Dit komt overeen met wat we als het normale gebruik van de ik meen (dat)-constructie geïdentificeerd hebben.
| |
| |
In de ent-analyse moet de entknobbel de disjunctie Boedapest of Helsinki zijn. Het entstuk is dan:
(54) |
Hij zei dat het Boedapest of Helsinki was |
Ook deze zin heeft twee interpretaties, maar nu correspondeert de meest waarschijnlijke lezing (55a) met de meest onwaarschijnlijke lezing (53b) van de constructie als geheel:
(55) |
a. Hij zei dat het ofwel Boedapest ofwel Helsinki was |
|
b. Hij zei dat het een of andere stad was, mogelijk Boedapest of Helsinki |
Kortom, de gewenste modale betekenis Boedapest of Helsinki, gebaseerd op wat hij zei is niet voorhanden in het entstuk zelf. Ik zou willen suggereren dat deze betekenis pas ontstaat op het moment dat hij zei dat het Boedapest of Helsinki was als een naamwoordsgroep wordt opgenomen in de numeratie voor een volgende derivatie.
Het laatste argument dat ik hier wil noemen heeft betrekking op de wijze waarop ent-structuren worden uitgespeld. De gang van zaken in aan analyse als die van Van Riemsdijk kan als volgt expliciet gemaakt worden (vgl. Van Riemsdijk 2004, noot 8):
(56) |
uitspellingsprocedure voor ent-structuren |
|
Spel eerst de onderstam uit; op het moment dat je een entknobbel tegenkomt, spel dan eerst alle elementen van het entstuk uit, en ga daarna verder met het uitspellen van de onderstam. |
Deze procedure zet de structuur in (57) om in de lineaire reeks in 58):
(57)
(58) |
a far from simple matter |
Voor de tot nu toe besproken gevallen levert deze procedure het gewenste resultaat op. Maar er ontstaan complicaties in meer ingewikkelde gevallen zoals die in (59):
(59) |
Hij is naar ik meen Boedapest vertrokken of Helsinki |
| |
| |
Ook deze zin heeft twee interpretaties, al naar gelang Helsinki valt onder het bereik van het modale element ik meen:
(60) |
a. |
Hij is naar één van twee steden vertrokken, waarbij de eerste mogelijk Boedapest is, en de tweede in ieder geval Helsinki: beperkt bereik van ik meen |
|
b. |
Hij is naar een of andere stad vertrokken, mogelijk Boedapest of Helsinki (maar misschien ook geen van beide): wijd bereik van ik meen |
Het probleem voor de ent-analyse is de lezing in (60b), waarbij Helsinki geïnterpreteerd wordt als onderdeel van het complement van menen. Het entstuk moet dan zijn: ik meen Boedapest of Helsinki, en de entknobbel Boedapest of Helsinki. Dit wordt weergegeven in de volgende grafische representatie:
(61)
Maar de uitspellingsprocedure (56) levert nu niet (59) op maar (62):
(62) |
Hij is naar ik meen Boedapest of Helsinki vertrokken |
De enige manier om dit probleem op te lossen lijkt mij om in een laat stadium in de derivatie nog een verplaatsing van Helsinki naar rechts toe te staan, waarvan de theoretische status onduidelijk is.
In de gelaagde derivatie-analyse hoeven we niet aan te nemen dat Boedapest of Helsinki op enig moment in de derivatie een constituent vormt. De constructie in (59) lijkt mij in alle opzichten vergelijkbaar met die in (63), waar de interpretatie van een zinsfinaal conjunct gevoelig is voor een bereikdragend element (zelfs) in zijn zinsinterne tegenhanger:
(63) |
Ik heb zelfs Kayne ontmoet en Chomsky |
Ook in (63) vinden we de ambiguïteit terug die betrekking heeft op het bereik van het focuselement zelfs. Ik zou willen voorstellen dat het modale element ik meen en het focuspartikel zelfs zich in dit opzicht hetzelfde gedragen.
| |
| |
| |
7. Transparante vrije relatieven
Een laatste vraag is of de voorgestelde analyse zich laat uitbreiden tot de transparante vrije relatieven geïllustreerd in (31). Ik word daarin sterk bemoedigd door de observatie dat transparante vrije relatieven onvermijdelijk gekenmerkt worden door de modale (evidentiële) kleuring die we in de andere besproken constructietypen gezien hebben (vgl. McCawley 1998: 757, die spreekt van ‘hedging’). Ik geef ter illustratie een reeks gevallen overgenomen uit Van Riemsdijk (2001):
(64) |
a. |
The man entered the cockpit carrying a gun, a razor, and a can of what the crew took to be gasoline |
|
b. |
What seem to be several meteorites were lying on the lawn |
|
c. |
She invited what I took to be a policeman |
|
d. |
The verb is what Stowell calls adjacent to the noun phrase |
|
e. |
Nick lost what seems to be called his marbles |
|
f. |
They live in what is referred to as each other's backyard |
|
g. |
The auk is what biologists term a pterorhine |
|
h. |
In this example, the variable is what most linguists would characterize as improperly bound |
|
i. |
Bill owns three what some people would consider to be extravagant cars |
Het modale gedeelte is telkens schuingedrukt.
De gelaagde derivatie-analyse zou hier het modale gedeelte zien als een modificeerder van de erop volgende woordgroep. Bijvoorbeeld, in (64c) zou dan what I took to be a policeman de output zijn van een eerdere derivative. De betekenis van what I took to be a policeman is dan:
(65) |
a policeman, according to me at the time |
De categoriale status van de woordgroep zou gewoon die van een zelfstandignaamwoordsgroep zijn.
Verplaatsing uit een transparante vrije relatief is onmogelijk, maar hier valt niet uit te sluiten dat er onafhankelijke opaciteitsfactoren in het spel zijn, aangezien relatiefzinnen altijd eilanden voor extractie vormen. Wel kunnen we vaststellen dat vervanging van het modale element in transparante vrije relatiefzinnen onmiddellijk tot ongrammaticaliteit leidt:
(66) |
*She invited what Bill served as a naval officer (vgl. (64c)) |
Overigens doet zich bij transparante vrije relatieven in het Nederlands een additioneel probleem voor, namelijk dat het modaal gekleurde hoofd vaak rechts- | |
| |
perifeer kan staan (67a), een positie die in andere contexten niet beschikbaar is (67b):
(67) |
a. Hij is niet wat je noemt slim |
|
b. *een man die je noemt slim |
Mogelijk is in gevallen als (67a) enkel het modale gedeelte (hier wat je noemt) als de output van een eerdere derivatie te beschouwen (misschien gesteund door het niet geheel ondenkbare Slim is hij niet echt wat je noemt), en moeten we ons bij de bespreking van transparante vrije relatieven beperken tot de onmiskenbare gevallen van het type in (68):
(68) |
Ik deed wat ik dacht dat een redelijk voorstel was |
| |
8. Conclusie
We hebben vastgesteld dat constructies van het type ik meen X altijd een modaal karakter dragen, zodat ik meen X semantisch en syntactisch fungeert als X met een modale kleuring. Modaliteit is hier opgevat als betrekking hebbend op de zekerheid waarmee een mededeling wordt gedaan (vgl. Matthews 1997: 228). De verschijnselen die Van Riemsdijk (2001, 2004) beschrijft aan de hand van een ent-operatie, waarbij elementen van de ene boomstructuur verbonden worden met de andere, inclusief transparante vrije relatieven, zijn onveranderlijk van dit type.
Een belangrijk argument ter ondersteuning van de ent-operatie die Van Riemsdijk voorstelt is dat het mag: niets in de formulering van het procedé van ‘internal Merge’ sluit een dergelijke operatie uit. Een andere reactie op deze stand van zaken zou kunnen zijn om de noodzaak van internal Merge (verplaatsing) binnen het systeem opnieuw te bezien (zoals ook Koster 2007 doet). Verplaatsing kan eenvoudig beschreven worden als het voor de tweede keer mergen van een en hetzelfde element. Een belangrijke beperking daarop is dat alleen die elementen gemerged kunnen worden die zelfstandig deel uitmaken van een numeratie. Niets sluit uit dat de numeratie elementen bevat die zelf de output zijn van een eerdere derivatie. Zulke syntactische objecten (inclusief complexe woorden, idiomen, en idealiter alle sterke eilanden) zijn volkomen opaak: een onderdeel van een eerdere derivatie speelt in de volgende derivatie geen rol (geformuleerd als het Algemene Integriteitsprincipe in (37)).
De algehele opaciteit van de entstukken in de analyse van Van Riemsdijk suggereert dan dat zulke zinsdelen de outputs zijn van eerdere derivaties. Dat maakt het mogelijk te veronderstellen dat ze als geheel in een volgende derivatie zijn opgenomen, en onnodig om aan te nemen dat één onderdeel (de entknobbel) een rol speelt in twee boomstructuren tegelijk.
| |
| |
Tot slot kunnen we opmerken dat de hier voorgestelde analyse een nieuw licht werpt op aarzelingen als eh. Zoals (69) illustreert leidt het invoegen van een aarzelingselement onmiddellijk tot opaciteit:
(69) |
a. Hij is naar eh Boedapest vertrokken |
|
b. *Waar is hij naar eh - vertrokken? |
De logica van ons verhaal suggereert nu dat eh Boedapest in (69a) een constituent is. Dit wordt bevestigd door de observatie dat aarzelingen en herstarts typisch voorkomen op de grenzen van constituenten (o.a. Levelt 1983: 78). Mijn analyse voegt daaraan toe dat die constituenten samen met het aarzelingspartikel de output moeten zijn van een eerdere derivatie. De numeratie van die eerdere derivatie bevat alleen de elementen eh en Boedapest, maar het gevolg is wel dat Boedapest daardoor niet langer zelfstandig kan optreden in de derivatie van (69a). De ongrammaticaliteit van (69b) volgt dan uit het algemene integriteitsprincipe.
| |
| |
| |
Bibliografie
Bobaljik, Jonathan David
1995 |
In terms of merge. MIT Working Papers in Linguistics 27, 41-64. |
Chomsky, Noam
2005a |
Three factors in language design. Linguistic Inquiry 36, 1-22. |
2005b |
On phases. Ms., MIT. |
Fortuny, Jordi
2007 |
The emergence of order in syntax. Proefschrift Universitat de Barcelona. |
Hale, Ken en Samuel J. Keyser
1993 |
On argument structure and the lexical expression of syntactic relations. In The view from Building 20: essays in linguistics in honor of Sylvain Bromberger, Ken Hale en Samuel J. Keyser, red., 53-109. Cambridge: MIT Press. |
Hooper, Joan B. en Sandra A. Thompson
1973 |
On the application of root transformations. Linguistic Inquiry 4, 465-497. |
Kajita, Masaru
1977 |
Towards a dynamic model of syntax. Studies in English Linguistics 5, 44-66. |
Koster, Jan
2007 |
Structure preservingness, internal merge, and the strict locality of triads. In Phrasal and clausal architecture: syntactic derivation and interpretation. In honor of Joseph E. Emonds, Simin Karimi, Vida Samiian, en Wendy Wilkins, red., 188-205. |
Levelt, Willem
1983 |
Monitoring and self-repair in speech. Cognition 14, 41-104. |
Matthews, P.H.
1997 |
The Oxford concise dictionary of linguistics. Oxford: Oxford University Press. |
McCawley, James D.
1998 |
The syntactic phenomena of English (second edition). Chicago: The University of Chicago Press. |
Reis, Marga
2002 |
Wh-movement and integrated parenthetical constructions. In Studies in comparative Germanic syntax, Jan-Wouter Zwart en Werner Abraham, red., 3-40. Amsterdam: John Benjamins. |
Van Riemsdijk, Henk
2001 |
A far from simple matter: syntactic reflexes of syntax-pragmatics misalignments. In Perspectives on semantics, pragmatics and discourse: a Festschrift for Ferenc Kiefer, István Kenesei en Robert Harnish, red., 21-41. Amsterdam: John Benjamins. |
| |
| |
2003 |
Graft is the logically missing case of Merge. Visnyk of the Kiev National Linguistic University 7.2, 5-13. |
Verhagen, Arie
2005 |
Constructions of intersubjectivity: discourse, syntax, and cognition. Oxford: Oxford University Press. |
|
|