| |
| |
| |
Boekbespreking:
Constant en variabel in de morfologie. Historiografische studies. Door H. Schultink. Bezorgd door Lo van Driel en Jan Noordegraaf. Nodus Publikationen, Münster, 2006. [Jack Hoeksema]
Met deze bundel artikelen is er nu een goed overzicht verschenen van het werk op het terrein van de geschiedenis van de morfologie dat de emeritus-hoogleraar Schultink de laatste decennia heeft geschreven, en dat tot dusver her en der verspreid was over tijdschriften en feestbundels. Het oudste artikel dateert van 1968, het jongste van 1999. De bezorgers hebben de artikelen licht geredigeerd, vooral met het oog op uniformiteit, maar nergens ingrijpende veranderingen of inkortingen aangebracht. Aan het eind volgt een interview, uit 2005, van de redacteuren met de auteur.
In het eerste artikel, uit 1987, ‘Epiloog: morfologie in millennia’ gaat Schultink met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van de morfologie. Het lijkt op het eerste gezicht vreemd om een epiloog aan het begin van een boek te plaatsen, maar de laatste alinea maakt duidelijk waarom:
‘Bij deze epiloog zou ik het niet graag laten. Twee jaar jonger dan A.W. de Groot was toen hij zijn ambt als mijn voorganger aanvaardde, voel ik me nog allerminst uitgeblust. Wel koester ik niet de illusie het samenvattend werk over de geschiedenis van de morfologie te componeren maar ik hoop intens nog wat substantieels aan deze tak van taalwetenschap te mogen bijdragen. Kortom, het is mijn vurige wens mede dankzij veler belangstelling, steun en hulp deze epiloog nog eens tot een proloog te kunnen hersmeden.’
Deze voorspelling is uitgekomen, en dit boek is daarvan het bewijs. Het biedt inderdaad een substantiële bijdrage aan de geschiedenis van de morfologie, zonder op enig moment de indruk te wekken het definitieve samenvattende overzicht van die geschiedenis te willen zijn. Daarvoor is het ook te veel een verzameling van artikelen die elk op eigen benen hebben moeten staan, en daarom geen hoofdstukken vormen in een systematische behandeling van de geschiedenis van de vroege oudheid tot het einde van de twintigste eeuw. De bundel houdt zich uitsluitend bezig met theoretisch, lexicografisch en diachroon werk in de morfologie en houdt zich tamelijk ver van psycholinguïstische, neurolinguïstische of computationele bijdragen. Verder is een belangrijke plaats ingeruimd voor de Nederlandse morfologie, van Lambert ten Kate tot Harald Baayen, zonder dat daarbij het werk van Chomsky en Halle, Roman Jakobson of Jacob Grimm, om maar eens een paar zijstraten te noemen, tekort gedaan wordt.
Heel opvallend is dat Schultink de voorlopers van eeuwen her niet ziet als morsdode mijlpalen in een zegevierende tocht uit het duister naar het licht van de
| |
| |
moderne wetenschap, maar als mensen met wie de moderne morfoloog nog altijd op een zinnige wijze de dialoog kan aangaan. Zo verkiest hij, in het voetspoor van Lambert ten Kate, en in tegenstelling tot de ANS en C.B. van Haeringen, om sterke werkwoorden niet te zien als louter ‘onregelmatige’ werkwoorden, maar als werkwoorden die een eigen regelmatig patroon vertonen, zij het met beperkte productiviteit. Ik acht dit een goede zaak. Geschiedenis om zichzelfs wille lijkt me iets waar de professionele taalkundige zich niet mee bezig hoeft te houden, tenzij als hobby. De geschiedenis van het vak mag van mij een gesloten boek blijven als we er niets van opsteken kunnen voor de praktijk van nu. De waarde van het bestuderen van onze voorgangers zit hem daarin, dat we leren welke theoretische keuzes er zijn gemaakt in het verleden, waar die toe hebben geleid, en welke alternatieven er bestaan voor die keuzes. Op die manier kunnen we ons eigen werk plaatsen binnen een groter geheel, en sneller de voor- en nadelen van een theoretische opstelling inschatten. Dit is ook het soort historiografie dat Schultink bedrijft. Het gaat hem niet om de vraag wie wat waar het eerst gezegd heeft, maar om theoretische tegenstellingen van nu te belichten aan de hand van discussies uit het verleden. Zelf ziet hij zich dan ook als een ‘amateur’ (blz. 39), maar hij weet wel met grote nauwkeurigheid de verbanden tussen toen en nu helder uiteen te zetten. Ik denk dan ook dat deze zelfkarakterisering enerzijds correct is, anderzijds toch ook enigszins tekort doet aan de waarde van dit werk. Op blz. 38-39 noemt Schultink twee van zijn voornaamste drijfveren bij het historiografische onderzoek: ‘de doelbewuste relativering van het actuele, eigen standpunt en de zo vruchtbare, permanente dialoog met de descriptieve praktijk van het verleden. Beide mis ik soms in de contemporaine taalwetenschap.’ Ik kan hier inkomen, al moet natuurlijk ook worden
vastgesteld dat voor vele problemen van de huidige taalwetenschappen onze voorouders totaal geen oog hadden. Zoekt men bijvoorbeeld naar studies van negatief-polaire uitdrukkingen of pied-piping in de taalkunde van de achttiende of de negentiende eeuw, dan is de oogst uiterst mager. Misschien is de morfologie, meer nog dan de fonologie, de syntaxis of de semantiek, bij uitstek geschikt voor een doorlopende discussie met de voorgangers. Er bestaan amper problemen in de morfologie die niet reeds uitvoerig zijn besproken in de voorgaande eeuwen, zoals de eigenschappen van samenstellingen, de verhouding flexie-derivatie, affigering en conversie, of klemtoon in gelede woorden. Morfologie is ook het gebied waar de minste vooruitgang lijkt te zijn geboekt in de afgelopen 50 jaar, juist omdat de lat hier altijd al wat hoger lag. Alleen op het terrein van de psycholinguïstische en neurolinguïstische aspecten van woordvorming, woordopslag en lexicale toegang is er de afgelopen decennia veel nieuws ontdekt.
Af en toe komen de artikelen dicht in de buurt van Schultinks eigen bijdragen aan de Nederlandse morfologie, zoals in het artikel over de notie flexie
| |
| |
in de twintigste- en negentiende-eeuwse taalwetenschap, dat begint met een stelling bij zijn proefschrift (Schultink 1962):
‘De onderscheiding die in grammaticale beschrijvingen van het hedendaagse Nederlands veelal wordt gemaakt tussen vervoeging c.q. verbuiging enerzijds en afleiding anderzijds, vindt geen steun in de feitelijke taalgegevens.’
Vervolgens stappen we in een soort van achtbaan waarin we in razende vaart de moderne morfologie doorkruisen, vervolgens even een uitstapje naar de oudheid maken om het standpunt van Varro te vernemen, waarna het in één ruk verder gaat naar de negentiende eeuw, om te eindigen met een stelling van Haspelmath (1996) die, wat indirecter dan Schultink (1962), opnieuw pleit voor afschaffing van het onderscheid. Het lijkt mij duidelijk dat het onmogelijk is om de grens tussen inflectie en derivatie scherp te trekken, alle pogingen van bijvoorbeeld A.W. de Groot (De Groot 1966), S.R. Anderson (Anderson 1982), en diverse anderen ten spijt. Geen enkele definitie voldoet helemaal. Toch hoeft dat niet te betekenen dat het onderscheid zinloos is, of op niets gebaseerd. De grens tussen groot en klein valt ook niet steevast eenduidig vast te stellen, of die tussen dier en plant, maar daarom mogen we sommige dingen nog wel groot vinden of als plant aanduiden. Misschien moeten we de prototypentheorie van stal halen, want de hypothese van Schultink is eigenlijk een nul-hypothese, die geen enkele voorspellende kracht heeft. Gaan we daarentegen uit van een wezenlijk onderscheid tussen flexie en derivatie, dan verwachten we ook het bestaan van goed (zij het niet volmaakt) correlerende eigenschappen en kunnen we daarvan gebruik maken om voorspellingen te doen. Als iemand mij vertelt dat affix X in een mij verder onbekende taal een inflectie-element is en affix Y een derivatie-affix is, dan weet ik meer dan wanneer ik te horen krijg dat X en Y twee affixen zijn. Zeer waarschijnlijk zal X perifeer zijn ten opzichte van Y, waarschijnlijk is affigering van X ook productiever dan affigering van Y, en, een beetje afhankelijk van de taal, zijn er wellicht nog andere eigenschappen af te leiden.
Van persoonlijke belangstelling is ongetwijfeld ook sprake bij een aantal artikelen over het begrip productiviteit. Schultinks artikel uit 1961 over dit onderwerp behoort tot de absolute klassiekers van de Nederlandse taalkunde, getuige een groot aantal herdrukken in overzichtsbundels, en Schultinks artikelen over herkomst en groei van het begrip productiviteit (uit 1992), en productiviteit bij zijn promotor E.M. Uhlenbeck (uit 1981) laten zien, dat dit onderwerp hem ook decennia later nog altijd bezighield. Het is jammer dat het belangrijke werk van Baayen (1989) op dit terrein slechts in een voetnoot genoemd wordt. Schultink onderscheidt twee noties van productiviteit: van woordklassen en van woordvormende procédés. In de generatieve morfologie staat uiteraard de tweede
| |
| |
notie centraal, maar Baayen maakt gebruik van een corpusmethode die even vruchtbaar is toe te passen op woordklassen. Overigens is het duidelijk dat de eerste notie de tweede als het ware impliceert: immers, als men mag spreken van de productiviteit van een woordklasse, dan ook van een procédé, omdat elk procédé een woordklasse oplevert: zo levert affigering van -tje de klasse van diminutiva op, affigering van -baar een subklasse van de adjectieven, etc. Het omgekeerde is niet het geval: als men spreekt van productiviteit van regels, dan volgt daaruit niet dat men ook zinvol kan spreken van de productiviteit van woordklassen. Zeker mag men dan niet spreken van de relatieve productiviteit van bijv. de woordklassen N en V. Gaat men uit van woordklassen, dan plaatst men productiviteit in het lexicon, en gaat men uit van procédés, dan is productiviteit een eigenschap van de grammatica, meer in het bijzonder de morfologische component. Ook de notie van relatieve productiviteit, in de zin van ‘X is productiever dan Y’ verliest bij deze laatste opvatting zijn zin. Een regel is in dat geval ofwel productief (dus onderdeel van de synchrone grammatica) ofwel niet productief (en dus niet langer deel van de synchrone grammatica, maar nog wel reconstrueerbaar via het lexicon).
Overigens is productiviteit niet het enige fenomeen waarvoor Schultink te rade gaat bij Uhlenbeck. Ook de rol van betekenis en Uhlenbecks duidelijke voorkeur voor een woordgebaseerde, morfeemloze morfologie komen ter sprake en worden gerelateerd aan het werk van eerdere generaties morfologen. Ik wil hier wel bekennen dat ik de gedachte van Uhlenbeck (1953) en Reichling (1935) dat eigenlijk alleen woorden betekenis hebben en morfemen, als men die term al wil hanteren, hooguit via hun voorkomen in een woord iets van een betekenis kunnen uitdrukken, en dat niet andersom woorden hun betekenis compositioneel ontleden aan die van de samenstellende morfemen, altijd met enige scepsis beschouwd heb. Deels is het een open deur: we leren morfemen kennen als onderdelen van bestaande woorden, en dus moeten we ook hun betekenissen herleiden via analyse van die woorden. En uiteraard is de betekenis van een woord lang niet altijd de optelsom van die der morfemen. Maar dat geldt voor alle complexe uitdrukkingen: woordgroepen zijn ook vaak idiomen (zelfs vaker dan velen menen, durf ik wel te zeggen), en soms moeten we de betekenis van een woord ook afleiden uit die van een woordgroep, en niet andersom. Een zin als Het is daar niet pluis zal door de taalgebruiker in eerste instantie als een idiomatisch geheel geleerd moeten worden, waarna hij of zij kan nagaan dat pluis in de context van negatie iets als in orde of veilig betekent. Vervolgens, na dit analyserend gepluis, kan diezelfde taalgebruiker, geheel compositioneel, nieuwe uitingen maken als In Irak is het zelden pluis, of nieuwe woorden als VVD-erig. Door het morfeem als linguïstische eenheid weg te gooien, verwerpt men ook de mogelijkheid om die woorden compositioneel te interpreteren, die zich daartoe
| |
| |
uitstekend lenen, nl. alle niet-idiomatische gelede woorden. Dit alles wil niet zeggen dat ik hier wil pleiten voor een Item-and-Arrangement morfologie, want ook een Item-and-Process benadering leent zich goed voor compositionele interpretatie, maar wel tegen de neiging om de baby met het badwater weg te werpen, door het worst-case scenario als normgevend te zien, en idiomaticiteit als regel. Ook de ‘amorfe’ morfologie van Anderson (1992) gaat in dit opzicht lang niet zo ver.
Het sterkste punt van deze collectie artikelen acht ik de buitengewone belezenheid die erin wordt uitgespreid, een belezenheid waarmee elke lezer zijn voordeel kan doen. Ik ben dan ook blij dat Schultinks historiografische artikelen nu bij elkaar staan in mijn boekenkast. Betreurenswaardig, maar vermoedelijk toch ook wel onvermijdelijk bij een bundeling als deze, is de grote mate van overlap tussen de artikelen. Ook jammer is het dat de auteur zelden de tijd neemt om een stelling uitgebreid uit te werken. Nu zijn veel artikelen al te zeer een juxtapositie van meningen, en te weinig een zorgvuldig opgebouwd betoog.
| |
Bibliografie
Anderson, Stephen R.
1982 |
‘Where's Morphology?’, Linguistic Inquiry 13, 571-612. |
1992 |
A-Morphous Morphology. Cambridge University Press, Cambridge. |
Baayen, Harald
1989 |
A Corpus-Based Approach to Morphological Productivity. Statistical Analysis and Psycholinguistic Interpretation. Centrum voor Wiskunde en Informatica, Amsterdam. |
Groot, A.W. de
1966 |
‘Structurele verschillen tussen flectie en derivatie.’ In: Betekenis en betekenisstructuur: Nagelaten geschriften van Prof. dr. A.W. de Groot, red. G.F. Bos, H. Roose. Wolters, Groningen, 75-100. |
Haspelmath, Martin
1995 |
‘Word-class-changing Inflection and Morphological Theory.’ Yearbook of Morphology 1995, 43-66. |
Reichling, Anton
1935 |
Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Berkhout, Nijmegen. |
| |
| |
Schultink, Henk
1961 |
‘Produktiviteit als morfologisch fenomeen.’ Forum der Letteren 2, 110-125. Verder o.a. te vinden op https://www.dbnl.org. |
1962 |
De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Van Goor, Den Haag. |
Uhlenbeck, E.M.
1953 |
‘The study of word-classes in Javanese.’ Lingua 3, 322-354. |
|
|