Tabu. Jaargang 31
(2001)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tempus en genericiteit
|
(1) | a. | GEN[x1,...,xi; y1,...,yj] (Restrictor [x1,...,xi; Matrix [{x1},...,{xi}, y1,...,yj]) |
b. | GEN[x1,...,xi;] (Restrictor [x1,...,xi]; ∃y1,...,yjMatrix [{x1},...,{xi}, y1,...,yj]) |
Het aantrekkelijke van deze analyse is dat ze ons in staat stelt om de verschillende lezingen te representeren die tot stand komen op grond van syntactische en prosodische kenmerken. De invloed van de syntaxis is gedemonstreerd in (2). De generieke zin in (2a) krijgt een andere interpretatie dan de zin in (2b), doordat de woordvolgorde van de zinnen verschilt. Zin (2a) beschrijft een kenmerk van deze bibliotheek. Zin (2b) schrijft een eigenschap toe aan linguïsten (zie voor vergelijkbare voorbeelden De Mey 1982 en Krifka et al. 1995: 26-27). In (3) is geïllustreerd dat dit betekenisverschil ook het gevolg kan zijn van prosodische factoren. Hoofdletters geven hier het zinsaccent aan. Een verticale streep staat voor een pauze in het spraaksignaal. In zin (3a) wordt een eigenschap toegeschreven aan deze bibliotheek. Zin (3b) schrijft een eigenschap toe aan linguïsten. Deze twee interpretaties kunnen we eenvoudig representeren met behulp van de representaties in (4). (4a) correspondeert met de zinnen (2a) en (3a), terwijl de representatie van (2b) en (3b) is gegeven in (4b).
(2) | a. | In deze bibliotheek houden zich linguïsten op. |
b. | In deze bibliotheek houden linguïsten zich op. | |
(3) | a. | LINGUÏSTEN | houden zich op in deze bibliotheek |
b. | Linguïsten houden zich op in DEZE bibliotheek. | |
(4) | a. | GEN[1;x](deze-bibliotheek(1); ∃x[linguïst(x) & houdt-rich-op-in(x,1)] |
b. | GEN[x;1](linguïst(x); ∃1[deze-bibliotheek(1) & houdt-zich-op-in(x,1)] |
De representaties in (4) zijn gebaseerd op het werk van Kratzer (1995). Kratzer
(1995: 125-129) neemt aan dat predikaten zoals zich ophouden (zogenoemde stage-level predicates) een extra argument positie hebben voor spatiotemporele locaties (zie Davidson 1967). Deze argumenten verschijnen in de vorm van een variabele (1 in (4)). Locatieve bepalingen zoals in deze bibliotheek modificeren het werkwoord via deze variabele. Predikaten zoals altruïstisch zijn of lange armen hebben (zogenoemde individual-level predicates) hebben deze extra argument-positie niet. In hoofdstuk 3 zal ik definities geven van de termen individual-level en stage-level predicate.
Hoewel deze representaties een interessant middel vormen om de verschillende lezingen van generieke zinnen weer te geven, resteren er twee belangrijke vragen (zie ook Krifka et al. 1995: 26 en Pelletier en Asher 1997: 1138). Ten eerste: Wat is de semantische interpretatie van GEN? Ten tweede: Op grond van welke morfosyntactische eigenschappen ontstaat een generieke lezing in het algemeen en een specifieke verdeling in restrictor en matrix in het bijzonder?
Wat de eerste vraag betreft, zijn er recentelijk enkele voorstellen gedaan door onder andere Krifka et al. 1995: 43-63, Pelletier en Asher 1138-1172 en Cohen 1999. Met name het laatstgenoemde werk is veelbelovend. In dit artikel zal ik me bezig houden met de tweede vraag. Daarbij spits ik me toe op het verband tussen genericiteit en tempus. De volgende twee deelvragen staan centraal: In welke tempora is een generieke interpretatie mogelijk, noodzakelijk of juist uitgesloten? Hoe is dat te verklaren?
Van belang is nog om op te merken dat het gebruik van tempora niet zozeer invloed heeft op de verdeling in restrictor en matrix, maar vooral op het ontstaan van generieke interpretaties in het algemeen. In toekomstig onderzoek hoop ik zicht te krijgen op de factoren die een rol spelen bij de verdeling in restrictor en matrix.
In dit artikel zal ik me concentreren op de verschillen die er bestaan tussen drie Germaanse talen: Nederlands, Engels en Duits. In het recente onderzoek is weinig belangstelling voor onderzoek naar generieke zinnen vanuit een contrastief perspec-tief. In Oosterhof (2000: 8) stelde ik al vast dat er in de bestaande contrastieve grammatica's, zoals Aarts en Wekker (1993) en Devos et al. (1991, 1992), slechts summier aandacht besteed wordt aan genericiteit (zie echter Devos et al. 1991: 43-48, waarin wordt ingegaan op de rol van ‘determinerende elementen’ in generieke NP's en Aarts en Wekker 1993: 125-126, 205-207, 210-213 en 220-222).
Dit artikel is als volgt georganiseerd. In hoofdstuk 2 definieer ik de term generieke zin. In hoofdstuk 3 zet ik uiteen welke interpretaties de verschillende tempora in de drie talen kunnen krijgen. In het daaropvolgende hoofdstuk bespreek ik hoe we in dit artikel tempus analyseren. Deze analyse is gebaseerd op het werk van Giorgi en Pianesi (1997). In dit hoofdstuk laat ik zien, hoe het mogelijk is om op basis van de syntactische representatie van de tempora conclusies te trekken over de interpretatie. In hoofdstuk 5, 6 en 7 ga ik na of de interpretatie die we voorspellen op grond van de syntaxis ook daadwerkelijk kan verklaren dat er in de betreffende tempora al of niet een generieke interpretatie mogelijk (of noodzakelijk) is. In hoofdstuk 5 komt het presens aan bod. In hoofdstuk 6 stel ik het imperfectum aan de orde. In hoofdstuk 7 ga ik in op het perfectum. Ten slotte bevat hoofdstuk 8 de algehele conclusie.
2. Generieke zinnen
In dit hoofdstuk zet ik uiteen wat ik in dit artikel versta onder generieke zinnen. Daarbij sluit ik me aan bij de definiëring van Krifka et al. (1995).
Generieke zinnen zijn volgens Krifka et al. (1995) zinnen waarin generalisaties tot uitdrukking worden gebracht over specifieke feiten of situaties. In (5) zijn twee
voorbeelden gegeven. In deze zinnen wordt een eigenschap toegeschreven aan een soort op grond van een generalisatie over eigenschappen van de objecten van de soort.
(5) | a. | De egel houdt 's winters een winterslaap. |
b. | Vogels vliegen. |
Er zijn twee belangrijke aanvullende kenmerken, die ons in staat stellen een zin als generiek te identificeren. Ten eerste houden taalgebruikers deze zinnen voor waar, ondanks het feit dat er uitzonderingen op de generalisatie (kunnen) bestaan. Dit betekent dat bijvoorbeeld zin (6a), waarin sprake is van universele kwantificatie, niet als generiek wordt beschouwd, aangezien deze zin onwaar is zodra er één tegen-voorbeeld is (zie bijvoorbeeld ook Krifka et al. 1995: 4). Dat geldt niet voor zin (6b), waarin een kaal meervoud als subject is gebruikt. Taalgebruikers houden deze zin voor waar, ondanks het feit dat er uitzonderingen op de generalisatie (kunnen) bestaan. Deze zin kan op grond van dit kenmerk dus als generiek aangemerkt worden.
(6) | a. | Alle planeten draaien om de zon. |
b. | Planeten draaien om de zon. |
Ten tweede hebben generieke zinnen een intensionele betekenis. Dat houdt in dat deze zinnen niet alleen een generalisatie uitdrukken over de bestaande objecten van de soort of de categorie, maar ook over alle potentiële objecten die binnen het concept planeet vallen. Dit kan eveneens geïllustreerd worden aan de voorbeelden in (6). Zin (6b) is pas waar indien de eigenschap draaien om de zon ook kenmerkend is voor potentiële objecten. Zin (6a) kan daarentegen ook voor waar gehouden worden als de eigenschap slechts van toepassing is op alle huidige planeten (zie bijvoorbeeld ook Link 1995: 359-360).
In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen twee typen generieke zinnen: i-generieke en d-generieke zinnen. I-generieke zinnen worden door Morreau (1992: 48) gedefinieerd als ‘sentences in which a property is attributed to a kind which could in principle also be had by individuals of that kind’. Deze definitie is van toepassing op (5) en (6b). In (7) zijn twee voorbeelden gegeven van zinnen die buiten dit bestek vallen. Deze zinnen worden soms d-generiek genoemd. Hier wordt een eigenschap aan een soort toegeschreven, die niet aan de objecten ervan kan worden toegekend. Het is dus niet mogelijk om hier te spreken van een generalisatie over feiten of situaties. Daarnaast zou het ook onjuist zijn om te beweren dat deze zinnen uitzonderingen toestaan. Deze zinnen worden soms d-generiek genoemd. In dit artikel laat ik ze echter buiten beschouwing, omdat ze niet voldoen aan onze definitie van generieke zinnen.
(7) | a. | De aardappel werd voor het eerst gecultiveerd in Zuid-Amerika |
b. | De dodo is uitgestorven. |
De hiervoor gegeven definitie van generieke zinnen en de twee aanvullende kenmerken zijn ook van toepassing op habituele zinnen. Dat zijn zinnen waarin niet gegeneraliseerd wordt over objecten, maar over situaties. In (8) zijn hiervan twee voorbeelden gegeven. Ook deze zinnen worden door taalgebruikers voor waar gehouden, indien Jan niet altijd pijp rookt en niet altijd te voet naar school gaat. Verder hebben deze zinnen een intensionele betekenis. Deze zinnen drukken immers geen generalisatie uit over een beperkt aantal toevallige situaties. Ze worden daaren-tegen door taalgebruikers pas voor waar gehouden, indien de zin een algemene karakterisering
van het object geeft, die ook van toepassing is op toekomstige situaties. Aangezien habituele zinnen voldoen aan onze definiëring, worden deze zinnen gerekend tot de generieke zinnen.
(8) | a. | Jan rookt pijp. |
b. | Jan gaat te voet naar school. |
Zinnen die niet aan deze definities voldoen, zal ik aanduiden met de term episodisch. Episodische zinnen zijn dus zinnen die specifieke gebeurtenissen of feiten beschrijven. In (9) zijn twee voorbeelden gegeven. Zin (9a) schrijft evenals (8a) een eigenschap toe aan Jan, maar deze eigenschap is niet tot stand gekomen door een generalisatie over situaties. In (9b) wordt weliswaar iets gezegd over meerdere aardappelen, maar de eigenschap is niet van toepassing op potentiële exemplaren en de zin staat geen uitzondering toe op de generalisatie. Het gaat hier niet om een algemene karakterisering, maar om een toevallige stand van zaken.
(9) | a. | Jan is groot. |
b. | Die aardappelen bevatten vitamine C. |
3. De interpretaties van de tempora
In dit artikel zal ik me beperken tot de analyse van drie tempora: het presens (simple present, präsens), het imperfectum (simple past, präteritum) en het perfectum (present perfect, perfectum). In deze sectie geef ik een overzicht van de interpretaties die in deze tempora kunnen ontstaan. Eerst volgen per tempus een aantal voorbeeldzinnen, waarbij is aangegeven welke lezingen mogelijk zijn. Vervolgens geef ik een overzicht van de interpretaties per tempus.
Per tempus zijn steeds drie voorbeeldzinnen gegeven. Het a-voorbeeld is telkens een potentiële habituele zin. In deze voorbeeldzinnen zijn subjecten opgenomen die uitsluitend kunnen verwijzen naar objecten en niet naar categorieën. In het b- en c-voorbeeld is het subject daarentegen steeds een NP met een bepaald lidwoord. Dergelijke NP's kunnen zowel een betekenis krijgen waarin ze verwijzen naar een unieke referent, als een betekenis waarin ze een categorie aanduiden. Door deze NP's als subject in de zin op te nemen, maken we zowel een generieke als een episodische lezing mogelijk.
De b- en de c-voorbeelden verschillen van elkaar wat de eigenschappen van het predikaat betreft. Het b-voorbeeld bevat steeds een stage-level predicate. Het c-voorbeeld bevat een individual-level predicate (zie ook hoofdstuk 1). Deze terminologie gaat terug op Carlson (1977). Individual-level predicates zijn predikaten die een eigenschap toeschrijven aan objecten of soorten. Deze predikaten zijn altijd statisch. Dat houdt in dat ze een toestand (state) beschrijven. Een voorbeeld is dus een staart hebben. Stage-level predicates zijn daarentegen niet van toepassing op individuen als zodanig, maar schrijven aan objecten een tijdelijke stand van zaken toe. Deze predikaten kunnen ook statisch zijn. Een voorbeeld daarvan is beschikbaar zijn. Het is echter eveneens mogelijk dat ze dynamisch zijn. Onder dynamische predikaten verstaan we predikaten die verwijzen naar gebeurtenissen. Een voorbeeld van een dynamisch stage-level predicate is in het park lopen (zie voor een uitgebreidere bespreking van het onderscheid statisch/dynamisch bijvoorbeeld Comrie 1976: 48-51 en Smith 1997: 19-20 en voor een uiteenzetting over individual-level en stage-level predicates bijvoorbeeld
Kratzer 1995).
Als stage-level predicates gecombineerd worden met bepaalde tempore kunnen ze als individual-level predicate gebruikt wordenGa naar eind2. Een voorbeeld daarvan is het predikaat drink whiskey. Dit predikaat schrijft in beginsel een tijdelijke stand van zaken toe aan een stadium van een individu. Wordt het echter gecombineerd met de simple present, dan ontstaat een generieke interpretatie, waarin het predikaat een eigenschap toeschrijft aan het individu en dus tot de individual-level predicates gerekend moet worden (zie (10a)).
Er is dus een interessant verschil tussen generieke interpretaties van het b-voorbeeld en generieke lezingen van het c-voorbeeld. In het eerste geval ontstaan er zinnen zoals The Italian smokes wine with his dinner, waarin de situaties waarover gegeneraliseerd wordt gebeurtenissen zijn, die op stadia van objecten van toepassing zijn. In het tweede geval ontstaan er zinnen zoals Aardappelen bevatten vitamine C, waarin de situaties waarover gegeneraliseerd wordt ook al van toepassing zijn op objecten. Het is van belang om na te gaan of dit contrast de mogelijkheid tot het ontstaan van generieke interpretaties in verschillende tempora beïnvloedt. In 5.2.5 zullen we daar een begin mee maken. In toekomstig onderzoek hoop ik dit punt echter nog verder uit te werken.
De oordelen over de Engelse zinnen zijn gebaseerd op Peter Flynn (p.c.) en de oordelen over het Duits op de intuïties van Torsten Leuschner (p.c.). In vervolgonderzoek hoop ik corpusonderzoek en onderzoek naar intuïties van grotere groepen taalgebruikers te doen, om een zo betrouwbaar mogelijk beeld te krijgen van de interpretaties van de tempora.
A | Presens | |
(10) | Engels: Simple Present | |
a. | My brother drinks whiskey. | (generick) |
b. | The Italian drinks wine with his dinner. | (generiek) |
c. | The potato contains vitamin C, amino acids, protein and thiamine. | (generiek/episodischGa naar eind3) |
(11) | Duits: Präsens | |
a. | Jan raucht Pfeife. | (generiek/episodisch) |
b. | Der Italiener trinkt Wein beim Abendessen. | (generiek/episodisch) |
c. | Der Kartoffel enthält Vitamin C. | (generiek/episodisch) |
(12) | Nederlands: Presens | |
a. | Jan rookt pijp. | (generiek/episodisch) |
b. | De Italiaan drinkt wijn bij het eten. | (generiek/episodisch) |
c. | De aardappel bevat vitamine C. | (generiek/episodisch) |
B | Imperfectum | |
(13) | Engels: Simple Past | |
a. | John smoked a pipe. | (generiek/episodisch) |
b. | The mammoth ate willow, fir, and alder leaves. | (generiek/episodisch) |
c. | The mammoth had long hair on the hind quarters. | (generiek/episodisch) |
(14) | Duits: Präteritum | |
a. | Jan rauchte Pfeife. | (generiek/episodisch) |
b. | Das Mammut fraβ Blätter. | (generiek/episodisch) |
c. | Das Mammut hatte lange Haare | (generiek/episodisch) |
(15) | Nederlands: Imperfectum | |
a. | Jan rookte pijp. | (generiek/episodisch) |
b. | De mammoet at bladeren. | (generiek/episodisch) |
c. | De mammoet had lange haren. | (generiek/episodisch) |
C | Perfectum | |
(16) | Engels: Present Perfect | |
a. | John has smoked a pipe. | (episodisch) |
b. | The dinosaur has eaten alder leaves. | (episodischGa naar eind4) |
c. | The gorilla has had a tail. | (episodisch) |
(17) | Duits: Perfectum | |
a. | Jan hat Pfeife geraucht. | (generiek/episodisch) |
b. | Der Dinosauriër hat Blätter gefressen. | (generiekGa naar eind5/episodisch) |
c. | Der Gorilla hat einen Schwanz gehabt. | (generiek/episodisch) |
(18) | Nederlands: Perfectum | |
a. | Jan heeft pijp gerookt. | (generiek/episodisch) |
b. | De dinosariër heeft bladeren gegeten. | (generiek/episodisch) |
c. | De gorilla heeft een staart gehad. | (generiek/episodisch) |
↓ taal \ tempus → | Presens | Imperfectum | Perfectum |
---|---|---|---|
Engels | generiek | generiek/episodisch | episodisch |
Duits | generiek/episodisch | generiek/episodisch | episodisch/generiek |
Nederlands | generiek/episodisch | generiek/episodisch | episodisch/generiek |
Uit deze gegevens komen drie interessante resultaten naar voren:
1. | In het Engels kan in de simple present alleen een generieke lezing ontstaan (tenzij het predikaat statisch is), terwijl in het Duits en net Nederlands in het presens de episodische lezing eveneens mogelijk is. |
2. | In het Engels is in de present perfect alleen een episodische lezing mogelijk, terwijl in het Duits en het Nederlands daarnaast een generieke lezing tot de mogelijkheden behoort. |
3. | In het Engels kan in het imperfectum in tegenstelling tot het perfectum naast een episodische ook een generieke lezing ontstaan. |
Een aantal van de resultaten die in dit hoofdstuk aan bod zijn gekomen, is reeds opgemerkt in de literatuur. Krifka et al. (1995: 6) stellen bijvoorbeeld vast dat in het Engels de simple past een generieke lezing kan krijgen, terwijl de present perfect op zijn minst een sterke tendens vertoont naar een episodische lezing (resultaat 3). Aarts en
Wekker (1993: 215) merken op dat in het Nederlands in het perfectum in tegenstelling tot het Engels een habituele lezing in het perfectum voorkomt (resultaat 2). Krifka et al. (1995: 6) stellen verder vast dat in het Engels ook in de simple present een episodische lezing mogelijk is. Krifka et al. (1995) doelen hiermee echter op de zogenoemde reportive present-lezing, die we in hoofdstuk 5 aan de orde zullen stellen. Deze lezing kan echter uitsluitend in uitzonderlijke situaties ontstaan.
Krifka et al. (1995) en Aarts en Wekker (1993) geven echter geen verklaringen voor deze resultaten. In het vervolg van dit artikel zullen we daarentegen juist de nadruk leggen op het verklaren.
4. Tempus
In dit hoofdstuk zet ik uiteen hoe we in dit artikel de tempora analyseren. Dit hoofd-stuk is met name gebaseerd op het werk van Reichenbach (1947) en Giorgi en Pianesi (1997). In paragraaf 4.1 laat ik zien hoe we met behulp van drie primitieve temporele entiteiten de interpretatie van de tempora kunnen weergeven. In 4.2 maak ik vervolgens zichtbaar welk verband er bestaat tussen de syntactische representatie van de tempora en de interpretatie ervan. In 4.3 bespreek ik welk verband er bestaat tussen de interpretatie die we op grond van de syntactische representatie kunnen voorspellen en de logische representatie van de tempora. Ten slotte geef ik in 4.4 enkele formele definities van relaties die in de logische representaties een rol spelen.
4.1 De Reichenbachiaanse analyse
In de theorie van Reichenbach wordt gebruik gemaakt van drie primitieve temporele entiteiten: Speech Time (S), Reference Time (R) en Situation Time (E) (zie Reichenbach 1947: §51). Speech Time is het moment waarop de zin wordt uitgesproken. Situation Time is de tijd waarin de situatie plaatsvindtGa naar eind6. Reference Time duidt tenslotte de tijd aan, ten opzichte waarvan de situatie wordt gepresenteerd. Het varieert per zin of E en R punten of intervallen zijn. S beschouwen we daarentegen altijd als een punt in de tijd. Hoewel het uitspreken van de zin altijd enige tijd in beslag neemt, nemen we in navolging van Giorgi en Pianesi (1997: 158-163) aan dat het uitspreken van de zin conceptueel gezien een punctuele gebeurtenis is. In hoofdstuk 5 zal de notie punctueel geformaliseerd worden.
Smith (1997: 101-105) laat zien hoe deze drie tijden ons in staat stellen het temporele systeem van het Engels te beschrijven. Smith (1997: 101) neemt aan dat in de simple present de drie tijden samenvallen (of: gelijktijdig zijn). Dit is weergegeven in (19a). In de simple past gaat R daarentegen vooraf aan S, terwijl R gelijktijdig is met E. Zie (19b). In de present perfect is R gelijktijdig met S, terwijl E voorafgaat aan R (en aan S). Dit is gerepresenteerd in (19c).
(19) | a. | Simple present: | E = R = S |
b. | Simple past: | E = R; R < S | |
c. | Present perfect: | E < R; R = S |
Door drie tijden (S, R en E) aan te nemen, kunnen we dus een verschil maken tussen de simple past en de present perfect. Deze twee tempora hebben dezelfde waarheidsvoorwaarden. Niettemin zijn er subtiele verschillen in de interpretatie en het
gebruik. Uit die verschillen blijkt dat in de present perfect een situatie gepresenteerd wordt vanuit het perspectief van S, terwijl in de simple past situaties worden gepresenteerd vanuit een punt (of interval) in het verleden. Ik zal drie argumenten geven waaruit blijkt dat dit contrast reëel is. Hoewel dit contrast algemeen aanvaard is, zullen deze argumenten in het vervolg van dit artikel van belang blijken te zijn.
Een eerste verschil tussen simple past en present perfect is dat een situatie alleen adequaal beschreven kan worden in de present perfect, als het mogelijk is om deze situatie op S toe te schrijven aan het subject. Dit wordt de participant property genoemd (zie bijvoorbeeld ook Smith 1997: 107-108). Daarom is (20a) misplaatst als deze zin wordt geuit op een moment waarop Einstein niet meer leeft. Dit voorbeeld gaat terug op Jespersen (1931: 60). Deze eigenschap geldt echter niet voor de simple past. Het is immers wel mogelijk om zin (20b) te uiten op een moment waarop Einstein niet meer leeft.
(20) | a. | Einstein has lived in Princeton. |
b. | Einstein lived in Princeton. |
Een tweede argument voor de spelling dat R in de present perfect samenvalt met S is de present perfect puzzle. Het gaat hier om het gegeven dat E niet geëxpliciteerd kan worden door een bijwoord. Voorbeelden hiervan zijn gegeven in (21). We kunnen dit verklaren op basis van het volgende principe van Smith (1997: 113): ‘Locating adverbials contribute to the specification of [R] or [E]. In sentences with one locating adverbial, the adverbial generally specifies R.’ De bijwoorden last year en yesterday zouden dus R aan moeten duiden. Deze bijwoorden verwijzen echter naar intervallen die voorafgaan aan S. Dit is in tegenspraak met het gegeven dat R in de present perfect samenvalt met S. Door aan te nemen dat R in de present perfect inderdaad samenvalt met S kunnen we dus de onwelgevormdheid van deze zinnen verklaren.
(21) | a. | *Last year, John has left Ghent. |
b. | *John has watered the lawn yesterday. |
Een derde argument houdt verband met de voorbeeldzinnen in (22). Deze voorbeelden zijn afkomstig van Giorgi en Pianesi (1997: 92-93). Giorgi en Pianesi geven het volgende scenario: Op woensdag heeft Jan de wedloop gewonnen. Op vrijdag is hij echter gediskwalificeerd omdat de dopingtest een positief resultaat heeft opgeleverd. Volgens Giorgi en Pianesi (1997: 92) geven de zinnen in (22) in deze omstandigheden een adequate beschrijving van de werkelijkheid. Dit is een aan-wijzing dat in de present perfect de situatie wordt beschreven vanuit het perspectief van het spreekmoment. Als het punt R eveneens in het verleden zou liggen, zouden we de bewering immers evalueren vanuit het perspectief van dat tijdstip. Dan zou (22b) onmogelijk een adequate beschrijving kunnen zijn van de werkelijkheid.
(22) | a. | On Thursday, John had won the race. |
b. | (As for today) John has not won the race. |
Deze drie argumenten blijken echter niet van toepassing te zijn op het Duits en het Nederlands. Ten eerste kunnen de zinnen in (23) en (24) probleemloos geuit worden op een tijdstip waarop Einstein niet meer leeft (Jeroen van Pottelberge p.c).
(23) | Einstein heeft in Princeton gewoond. |
(24) | Einstein hat in Princeton gewohnt. |
In de tweede plaats kan in het Duits en het Nederlands het perfectum gecombineerd worden met een bijwoord van tijd dat een tijdstip in het verleden aanduidt. Voorbeelden daarvan zijn gegeven in (25) en (26). Deze zinnen zijn welgevormd en krijgen een interpretatie waarbij het bijwoord de tijd aangeeft waarop de situatie plaatsvindt (Jeroen van Pottelberge p.c.). Als het bijwoord R specificeert, moeten we concluderen dat op het perfectum in het Nederlands en het Duits de relatie R < S van toepassing kan zijn.
(25) | Vorig jaar heeft Jan Gent verlaten. |
(26) | Letztes Jahr hat Jan Gent verlassen. |
Ten slotte worden de zinnen in (27) en (28), die vergelijkbaar zijn met (22b), anders geïnterpreteerd dan in het Engels. Deze zinnen kunnen uitsluitend een interpretatie krijgen, waarbij de wedstrijd zelf heeft plaatsgevonden in het interval dat gespecificeerd wordt door het bijwoord. Dit duidt erop dat het perfectum in het Duits en het Nederlands geen interpretatie krijgt waarvoor S = R en E < R geldt, maar veeleer een interpretatie waarbij R de tijd specificeert waarop de gebeurtenis plaats vindt.
(27) | Vandaag heeft Jan de wedstrijd niet gewonnen. |
(28) | Heute hat Jan das Rennen nicht gewonnen. |
Er zijn dus drie argumenten om aan te nemen dat in het Duits en het Nederlands het perfectum een interpretatie kan krijgen, die vergelijkbaar is met het imperfectum: R < S en E = R. We zullen in hoofdstuk 7 laten zien dat de analyse van Giorgi en Pianesi (1997) niettemin voorspelt dat voor het Nederlands en het Duits op het perfectum de relatie E < R van toepassing is. In dat hoofdstuk zullen we terugkomen op deze problematiek.
4.2 Syntactische representatie van de tempora
Giorgi en Pianesi (1997) beschrijven het temporele en aspectuele systeem van de Romaanse en Germaanse talen door een verband te leggen met de morfosyntactische realisatie van de tempora. Giorgi en Pianesi (1997: 6) gaan uit van de hypothese dat de verschillen tussen de interpretaties van tempora in verschillende talen verklaard kunnen worden door verschillen in het morfologische systeem. Deze visie wordt geformaliseerd in het Minimalistisch Programma van Chomsky (1995).
In paragraaf 4.1 hebben we al gezien dat tempora geanalyseerd kunnen worden door aan te nemen dat ze verbanden leggen tussen enerzijds R en S en anderzijds E en R. De eerstgenoemde relatie duiden Giorgi en Pianesi (1993: 27) aan als T1 en de tweede als T2. De verschillende tempora zijn het resultaat van de combinatie van een relatie van het type T1 en een relatie van het type T2.
Giorgi en Pianesi (1993: 29) veronderstellen dat T1 en T2 lexicale categorieën zijn, die een T-rol toekennen aan een VP-complement en zodoende een temporele interpretatie van het predikaat tot stand brengen. Deze procedure wordt als volgt gekarakteriseerd:
‘The notion of T-role is meant to capture the observation that T must always have a VP complement. More precisely, T-roles are assigned under government
to event positions in the thematic grids of verbs.’
De toekenning van T-rollen wordt door Giorgi en Pianesi (1997: 29) vervolgens onderworpen aan het T-criterion in (29).
(29) | T-criterion: every T-role must be uniquely assigned to an event position, and every event position can receive at most one T-role. |
Dit T-criterion heeft in de theorie van Giorgi en Pianesi (1997) een aantal interessante consequenties. Dit criterium speelt volgens Giorgi en Pianesi (1997: 29) bijvoorbeeld een belangrijke rol in de verklaring van do-support in het Engels en het voorkomen van hulpwerkwoorden in het Italiaans en het Latijn. In dit artikel zal het T-criterion echter verder geen rol spelen.
Van groter belang voor ons is een andere hypothese van Giorgi en Pianesi (1997: 29). Giorgi en Pianesi (1997) veronderstellen dat de categorieën T1 en T2 temporele features (τ-features) dragen. Op grond van deze τ-features wordt op LF de temporele interpretatie van de zin vastgesteld. In het vervolg van dit artikel zal blijken dat het mogelijk is om op basis van de morfosyntactische realisatie van de tempora voorspellingen te doen over de τ-features die corresponderen met de categorieën T1 en T2 en dus ook over de interpretatie die wordt toegekend op LF.
De boomstructuur die Giorgi en Pianesi (1997: 38) aannemen is gegeven in (30). Aangenomen wordt dat projecties alleen in concrete syntactische structuren worden opgenomen, indien de morfologie daar aanleiding toe geeft (Fabio Pianesi, p.c.). Daarom bevat de syntactische structuur van voltooide tijden in het Italiaans in tegenstelling tot het Engels, Duits en Nederlands een AGR2-projectie. In het Italiaans worden voltooide deelwoorden namelijk gevormd door toevoeging van een morfeem voor tempus èn een morfeem voor congruentie. In het Engels, Duits en het Nederlands drukt het voltooid deelwoord daarentegen geen congruentie uit. Daarom blijft AGR2P in deze talen achterwegeGa naar eind7.
30
Giorgi en Pianesi (1997: 40-42) leggen vervolgens een verband tussen de syntactische representatie en de semantische interpretatie van de tempora. Giorgi en Pianesi (1997) stellen vast dat veel talen, waaronder het Nederlands, Engels en Duits, geen morfeem kennen om het presens uit te drukken. Het presens is dan de ongemarkeerde vorm. Daarnaast kan de semantische interpretatie van dit tempus als volgt worden weergegeven: (S,R); (R,E). De komma representeert hier de relatie temporele overlapping. Er is voor deze vagere omschrijving gekozen, omdat het presens niet in alle talen geanalyseerd kan worden als S = R = E, zoals in het Engels. Giorgi en
Pianesi (1997) baseren op dit verband tussen de syntactische representatie en de semantische interpretatie de volgende hypotheseGa naar eind8:
‘In all the cases in which a relation is represented by means of a comma, there is neither a morpheme lexicalising it nor the corresponding category. Our proposal is that the temporal properties of the present tense are specified only at LF.’
(Giorgi en Pianesi 993: 40)
Giorgi en Pianesi (1997) blijven verder erg vaag over de procedure op grond waarvan interpretaties kunnen worden toegekend op LF. Er wordt niet expliciet ingegaan op de procedure die geldt indien een categorie wel gelexicaliseerd wordt door een morfeem. In dit artikel neem ik eenvoudigweg aan dat in het imperfectum de relatie R < S en in het perfectum de relatie E < R correspondeert met het τ-feature dat wordt uitgedrukt door het temporele morfeem.
Giorgi en Pianesi (1997) gaan uitgebreid in op de voorspellingen die op basis van hun analyse gedaan kunnen worden over de interpretatie en het gebruik van de tempora in het Italiaans, Latijn, Portugees en Engels. Wat het Nederlands en het Duits betreft, formuleren Giorgi en Pianesi (1997: 76) echter alleen de hypothese dat de realisatie van de categorieën T1 en T2 vergelijkbaar is met het Italiaans. Dat betekent dat in het Nederlands en het Duits in het presens zowel T1 als T2 afwezig zijn en dat in het imperfectum alleen T1 en in het perfectum alleen T2 in de boom voorkomt. In de volgende hoofdstukken zal ik de vraag beantwoorden of deze hypothese correcte voorspellingen oplevert over het ontstaan van generieke en episodische interpretaties in de drie tempora.
4.3 Logische representatie van de tempora
In Giorgi en Pianesi (1997) wordt niet op een systematische manier uiteengezet hoe de interpretatie van de τ-features op LF kan worden omgezet in logische representaties van hele zinnen. Er worden wel logische representaties van de tempora gegeven, maar er is geen formele theorie over het verband met de syntactische structuur van de tempora. Een volledig uitgewerkte theorie hierover zal ook ik niet geven. In deze paragraaf leg ik echter wel enkele verbanden tussen de relaties S/R en R/E en de logische representaties van zinnen. De logische representaties als zodanig zijn gebaseerd op Giorgi en Pianesi (1997).
In navolging van Davidson (1967) nemen Giorgi en Pianesi (1997: 25) aan dat de predikaat-argumentstructuur van werkwoorden een argument voor events bevat. Ze generaliseren hierbij over statische en dynamische predikaten. Giorgi & Pianesi (1997: 25) nemen namelijk ook een argument voor events op in de representatie van predikaten die een toestand beschrijven. Deze argumentpositie voor events is een alternatief voor de spatiotemporele locaties die een rol speelden in de logische representaties in hoofdstuk 1 (zie Kratzer 1995 en Davidson 1967). Giorgi en Pianesi (1997: 163) representeren de simple present bijvoorbeeld als (31)Ga naar eind9. Het predikaat wordt hier gerepresenteerd door ‘·’. Het tempus van de zin wordt gerepresenteerd door een verband te leggen tussen de variabele e en een tijd t en tussen de tijd t en de gebeurtenis van het uitspreken van de zin s (the speech event).
(31) | ∃e∃x(·(e) ⋀ at(t,e) ⋀ s≈t) |
In de volgende paragraaf zal ik uiteenzetten hoe Giorgi en Pianesi (1997) de relaties at en ≈ definiëren. Voorlopig volstaan de volgende informele omschrijvingen: s ≈ t betekent dat s en t gelijktijdig zijn. at(t,e) houdt in, dat e plaatsvindt op het tijdstip t. Representatie (31) betekent dus in informele termen dat e samenvalt met het uitspreken van de zin (de gebeurtenis s).
De representatie in (31) kan in verband gebracht worden met de verhoudingen tussen S, E en R, die op grond van de syntactische representaties vastgesteld kunnen worden. De uitdrukking s ≈ t correspondeert met de relatie tussen S en R, terwijl at(t,e) de relatie tussen E en R weergeeft. De interpretatie van de simple past en de present perfect kan eveneens weergegeven worden door in de logische representatie uitdrukkingen op te nemen die deze relaties vastleggen. De simple past zou dan gerepresenteerd kunnen worden als (32) en de present perfect als (33).
(32) | ∃e∃x(Φ(e) ⋀ at(t,e) ⋀ t < s) | (simple past) |
(33) | ∃e∃x(Φ(e) ⋀ e < t ⋀ s≈t) | (present perfect) |
Deze representaties vormen een adequater middel om de semantiek van de tempora weer te geven dan bepaalde representaties in Giorgi en Pianesi (1997). Giorgi en Pianesi (1997: 27) representeren de simple past bijvoorbeeld als (35). Deze logische vorm is de vertaling van zin (34). Deze representatie geeft weer dat er een event e is, dat plaatsvindt vóór s. Door zinnen in de simple past op deze wijze te representeren wordt het echter onmogelijk een verschil te maken met de present perfect. Voor dit tempus geldt immers ook dat de situatie die beschreven wordt, voorafgaat aan S. We hebben in de vorige paragraaf betoogd dat er een verschil bestaat in de interpretatie en het gebruik van deze tempora. De representaties in (32) en (33) stellen ons in staat dit onderscheid te maken. In het vervolg van dit artikel zullen we deze representaties dan ook als uitgangspunt nemen.
(34) | John ate an apple. |
(35) | ∃e∃x(eat(e, John, x) ⋀ apple(x) ⋀ e<s) |
Deze Davidsoniaanse benadering kan ook worden toegepast op generieke zinnen. Giorgi en Pianesi (1997: 168) representeren de zin John smokes bijvoorbeeld als (36). Giorgi en Pianesi (1997: 168) beschrijven de waarheidsvoorwaarden van deze representatie als volgt: ‘[(36)] is true iff for generically many times t which are part of the contextually relevant interval I, where I contains the speech event, there is an event of smoking occurring at t.’ In de volgende paragraaf zal ik de relatie TP (temporal part) definiëren. In de hoofdstukken 5,6 en 7 ga ik in op de implicaties van deze representaties voor de totstandkoming van generieke interpretaties in de drie tempora.
(36) | GEN [t;] ([TP(t,I) ⋀ contextueel-relevant (I) ⋀ TP(s,I)] ∃e [smoke(e) ⋀ Agent (e, John) ⋀ at(e,t)]) |
Van belang is nog om op te merken, dat deze representatie afwijkt van onze werkwijze in de inleiding. In (4a) namen we aan dat er in generieke zinnen die stage-level predicates bevatten gegeneraliseerd wordt over spatiotemporele locaties. In (36) is echter sprake van generalisatie over tijden (of: temporele locaties) t. We zijn genoodzaakt om de werkwijze van Giorgi en Pianesi over te nemen, omdat we in het vervolg
van dit artikel temporele relaties moeten toepassen op t. Er is geen formele theorie voorhanden waarin dergelijke relaties kunnen worden toegeschreven aan spatiotemporele locaties.
4.4 De formalisering van temporele relaties
In deze paragraaf zet ik uiteen hoe Giorgi en Pianesi (1997) de temporele relaties formaliseren die een rol spelen in de logische representaties die we in de vorige paragraaf hebben geïntroduceerd.
Giorgi en Pianesi (1997: 158-160) maken daartoe gebruik van de notie divisor. Als we een domein van events E aannemen, dan is een divisor een event x dat E verdeelt in twee delen: E' en E". Eén van deze twee delen noemen we het verleden van x en het andere deel noemen we de toekomst van x. Zodoende kunnen we paren zoals <x,y>, <y,z>, <x,z> vormen, waarvoor geldt dat het eerste event voorafgaat aan het tweede. Als we willen dat deze relatie voorafgaan aan op het hele domein E van toepassing is, moeten we een verzameling δ van divisors beschouwen, die het hele domein beslaat. Dan is er voor elk event y een divisor die het verleden en de toekomst van y bepaalt. Dit noemen we de divisor van y. Dit wordt genoteerd als d(y).
Behalve de relatie <x,y> definiëren Giorgi en Pianesi (1997) op basis van deze procedure nog een aantal relaties. Een eerste relatie is gelijktijdigheid (= simultaneity). Deze relatie wordt als volgt gedefinieerd: Twee events e1 en e2 zijn gelijktijdig dan en slechts dan als ze dezelfde divisor hebben: d(e1) = d(e2). In dit geval schrijven Giorgi en Pianesi (1997: 158) ook wel e1 ≈δe2. Het subscript δ benadrukt dat het van de keuze van de verzameling divisors afhangt of de betreffende relatie van toepassing is op twee events.
Een tweede relatie is de relatie die in de vorige paragraaf werd aangeduid als at. Deze relatie wordt door Giorgi en Pianesi (1997: 187, vn. 21) als volgt gedefinieerd: at(t,e) is waar dan en slechts dan als d(e) = t. Het is niet duidelijk waarom Giorgi en Pianesi zowel een relatie at als een relatie ≈ aannemen. Giorgi en Pianesi (1997: 163) doen naar aanleiding van de representatie in (31), hier herhaald als (37), de volgende constatering: ‘Note that s is punctual and e is closed. As a consequence, s and e cannot be simultaneous.’ Kennelijk geeft (37) weer dat zowel s en e als t en e gelijktijdig zijn. Daarom is het onduidelijk, waarom Giorgi en Pianesi (1997) toch twee relaties aannemen. We zullen verder geen aandacht besteden aan dit probleem en in het vervolg de representaties van Giorgi en Pianesi (1997) overnemen.
(37) | ∃e∃x(·(e) ⋀ at(t,e) ⋀ s≈t) |
Een derde relatie is temporeel deel. Deze relatie noteren we als TP. TP (e1, e2) betekent: e1 is een temporeel deel van e2. De definitie van deze relatie is gegeven in (38). De binaire relatie P(x,y) symboliseert de deel-van relatie. P(x,y) is waar als x in mereologische zin deel is van y.
(38) | TPδ (e1, e2) iff P(d(e1), d(e2)) |
Een vierde relatie is temporele overlapping. Deze relatie wordt gedefinieerd als (39). O staat hierin voor de relatie overlapping. Volgens Giorgi en Pianesi (1997: 155) overlappen twee events x en y dan en slechts dan als er een derde event z is, dat zowel deel is van x als van y. De definitie van overlapping is gegeven in (40).
(39) | TOδ (e1, e2) ≡df O(d(e1), d(e2)) |
(40) | O(x,y) ≡df ∃z (P(z,x) ⋀ P(z,y) |
5. De interpretatie van het presens
In dit hoofdstuk ga ik in op de verklaring van de interpretaties van het presens in het Duits, het Engels en het Nederlands. In het Engels is in de simple present een generieke lezing verplicht, terwijl in het Duits en het Nederlands in het presens daarnaast een episodische lezing mogelijk is (zie de tabel in hoofdstuk 3). In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk zet ik uiteen welke verschillen er bestaan tussen de syntactische structuur van het presens in het Engels, Nederlands en Duits. In 5.2 ga ik in op de voorspellingen die we op grond daarvan kunnen doen over de interpretatie van het presens. Deze voorspellingen blijken in tegenspraak te zijn met de analyse van het presens in Giorgi en Pianesi (1997: 151-184). Daarom zal ik een verklaring van de interpretaties van de simple present uiteenzetten die enigszins afwijkt van Giorgi en Pianesi (1997). In 5.3 volgen tenslotte enige conclusies van dit hoofdstuk.
5.1 De syntactische representatie van het presens
Op basis van de observaties en aannames van Giorgi en Pianesi die we in hoofdstuk 4 besproken hebben, kunnen we het presens in het Duits en het Nederlands representeren als (41). Deze representatie is afgeleid van de structuur die Giorgi en Pianesi (1997: 41) aannemen voor het ItaliaansGa naar eind10. Zowel het Italiaans als het Nederlands en het Duits kennen geen temporeel morfeem in het presens. Daarom nemen we aan dat de categorie T1 achterwege blijft.
41
Aangenomen wordt dat voorafgaand aan Spell-Out de features in AGR1 gecheckt worden door verplaatsing van het hoofd V naar de positie AGR1. De resulterende structuur vormt de input van LF.
De syntactische representatie van de Engelse simple present wijkt af van die van het perfectum in het Nederlands en het Duits. Dit hangt samen met de vervoeging van het werkwoord in het Engels. In het Engels wordt de stam van het werkwoord gevolgd door (ten hoogste) één suffix. Dat betekent dat het enige morfeem voor tempus (-ed) niet gevolgd kan worden door het enige morfeem voor persoon (-s). De voorbeelden in (42) contrasteren met de corresponderende vormen in het Nederlands (43) en het Duits (44), waarin het temporele morfeem (-te) gevolgd wordt door een affix (-n) voor persoon (Duits) of getal (Nederlands).
(42) | a. | He smoke-s/smok-ed |
b. | *He smok-ed-s. | |
(43) | a. | Wij rook-en |
b. | Wij rook-te-n | |
(44) | a. | Wir rauch-en |
b. | Wir rauch-te-n |
Het morfosyntactische systeem van het Nederlands en het Duits kan dus schematisch weergegeven worden als (45). Het Engelse systeem ziet eruit als (46).
(45) | Werkwoord (+Tempus) + Congruentie | (Nederlands/Duits) |
(46) | Werkwoord + (Tempus of Congruentie) | (Engels) |
Giorgi en Pianesi (1993: 69) nemen voor de analyse van deze feiten een speciale versie van de Split-Infl hypothese aan (zie voor een bespreking van deze hypothese Pollock 1989 en Chomsky 1991). AGR en T worden daarbij uitsluitend als gescheiden categorieën geprojecteerd indien daar morfosyntactische evidentie voor is. Aangezien er in het Engels maar één morfeem aan het werkwoord kan worden toegevoegd, wordt er slechts één categorie geprojecteerd door de N-features van AGR1 en de τ-features van T1. Giorgi en Pianesi (1993: 70) duiden deze categorie aan als AGR/T1. Dit soort categorieën wordt hybride genoemd. Op grond van deze overwegingen kan de syntactische structuur van zinnen met de simple present weergegeven worden als (47).
(47)
Een aanvullend kenmerk van hybride categorieën is dat de waarden van één van de features een ander feature beïnvloeden. Giorgi en Pianesi (1997: 68-71) laten zien dat dit ook geldt voor de categorie AGR/T1. De waarden van de ϕ-features beïnvloeden
namelijk de waarden van het τ-feature (maar niet vice versa). De waarden [±3de persoon] van de AGR-features impliceren immers de ongemarkeerde waarde van het τ- feature (i.e. [-past]), terwijl de waarde [+past] voor het τ-feature geen implicaties heeft voor de waarden van de ϕ-features.
5.2 Semantische consequenties van de syntactische representatie
5.2.1 Voorspellingen op grond van de syntaxis
Er is dus een verschil tussen het Engels en het Nederlands wat de representatie van de τ-features betreft. In het Engels bevat de syntactische representatie een categorie AGR/T1, die de waarde [-past] representeert. Volgens Giorgi en Pianesi (1997: 85) wordt deze waarde [-past] op LF geïnterpreteerd als S=R. In het Duits en het Nederlands is in het presens daarentegen geen T1 geprojecteerd in de syntactische structuur. De τ-features zijn dus afwezig. Daardoor kan er op LF geen interpretatie worden toegekend op grond van τ-features. Volgens Giorgi en Pianesi (1993: 85) wordt er daarom in het presens in het Duits en het Nederlands bij ontstentenis van een τ-feature een default interpretatie toegekend. Deze interpretatie bestaat uit een vagere relatie dan de waarde in het Engels, namelijk een inclusierelatie: S ⊆ R.
Merkwaardig genoeg worden er in Giorgi en Pianesi (1997) geen conclusies verbonden aan de afwezigheid van de categorie T2. Als we echter consequent doorredeneren op de werkwijze die Giorgi en Pianesi toepassen voor T1, moeten we aannemen dat er bij ontstentenis van een τ-feature ook hier een default interpretatie tot stand komt. In de volgende paragraaf ga ik in op de vraag om welke relatie het hier gaat. Op het eerste gezicht komen er twee relaties in aanmerking: R ⊆ E en R ○ E. Het teken ‘○’ staat voor temporele overlapping. Aangezien R punctueel is, is het niet mogelijk onderscheid te maken tussen deze twee interpretaties. De logische representatie van de simple present die gegeven wordt door Giorgi en Pianesi (1997: 163) is echter in strijd met deze redenering. Deze representatie is nog eens gegeven in (48). Deze representatie geeft weer dat s, t en e gelijktijdig zijn (zie ook paragraaf 4.4). Dit is in tegenspraak met onze conclusie dat er in de simple present een vagere relatie bestaat tussen R en E.
(48) | ∃e∃x(Φ(e) ⋀at(t,e) ⋀ s≈t) |
5.2.2 De verklaring van Giorgi en Pianesi
De representatie in (48) is cruciaal voor de verklaring die Giorgi en Pianesi (1997) geven voor het feit dat de simple present alleen een generieke lezing kan krijgen. In hoofdstuk 4 is al opgemerkt dat Giorgi en Pianesi (1997) aannemen dat s opgevat moet worden als een punctuele gebeurtenis. Volgens Giorgi en Pianesi (1997: 151-172) is een episodische lezing in de simple present onmogelijk, doordat de gebeurtenissen die beschreven worden in deze zinnen eigenschappen hebben die ervoor zorgen dat ze niet gelijktijdig kunnen zijn met punctuele gebeurtenissen. In deze sectie zet ik de verklaring van Giorgi en Pianesi (1997) in het kort uiteen. Vervolgens constateer ik dat deze verklaring in strijd is met de semantische consequenties van de analyse die besproken is in de vorige sectie.
Om de notie punctualiteit te definiëren werken Giorgi en Pianesi (1997: 158-160) een voorstel uit dat afkomstig is van Russell (1936). Volgens deze theorie is een event e1 punctueel desda er geen andere events zijn, die e1 temporeel overlappen zonder elkaar temporeel te overlappen (zie 4.4 voor een definitie van temporele overlapping). Deze definitie is in een enigszins vereenvoudigde vorm gegeven in (49).
(49) | e is punctueel ≡df ∀xy(TOδ(e,x) ⋀ TOδ (e, y) → TOδ (x,y)) |
Gebeurtenissen hebben volgens Giorgi en Pianesi (1993: 160-163) in tegenstelling tot toestanden interne temporele eigenschappen die onverenigbaar zijn met de punctualiteit van S. Zij doelen hiermee op de eigenschappen die door Vendler (1967) worden besproken in verband met de notie processen. Vendler (1967: 99) geeft de volgende omschrijving van processen: ‘(...) running, writing, and the like are processes going on in time, (...) they consist of successive phases following one another in time. Indeed the man who is running lifts up his right leg one moment, drops it the next, then lifts his other leg, drops it, and so on.’ Giorgi en Pianesi (1997: 161-162) beargumenteren dat deze eigenschappen van processen ervoor zorgen dat deze gebeurtenissen onverenigbaar zijn met de punctualiteit van S.
Indien de relatie tussen R en E echter vager is dan E=R, zoals we in de vorige sectie hebben beargumenteerd, dan is deze verklaring onhoudbaar. Het is dan immers niet langer noodzakelijk dat E en S gelijktijdig zijn.
5.2.3 De default interpretatie
In deze sectie zal ik laten zien hoe we een default interpretatie van de relatie E/R kunnen formuleren die ons wel in staat stelt correcte voorspellingen te doen over de interpretatie van de simple present.
Als we aannemen dat er in de simple present één default interpretatie voor de relatie tussen R en E is, die van toepassing is op alle zinnen, ontstaat er geen goed beeld van de interpretaties. Indien e een toestand is, leidt een analyse waarin in het algemeen wordt aangenomen dat de default interpretatie R ⊆ E of R ○ E is, tot een goed resultaat. De zinnen in (50), die een statisch predikaat bevatten, krijgen immers een interpretatie waarvoor geldt: S ⊆ E (of S ○ E). De analyse voorspelt echter niet de juiste interpretatie indien e een gebeurtenis is. Zinnen met een dynamisch predikaat, zoals de voorbeelden in (51), kunnen immers überhaupt geen episodische interpretatie krijgen.
(50) | a. | John is sick |
b. | John owns a farm. | |
(51) | a. | John walks in the park. |
b. | John smokes a cigar. |
Deze constateringen kunnen in verband gebracht worden met de analyse van Kamp en Reyle (1993: 510-545). Kamp en Reyle (1993) beschrijven het temporele systeem van het Engels binnen het framework dat bekend staat als Discourse Representation Theory (DRT). Daarbij wordt eveneens gebruik gemaakt van een derde tijd (naast S en E). Deze tijd, die location time genoemd wordt, komt grotendeels overeen met R. Zo wordt ook location time gespecificeerd door bijwoorden van tijd. Kamp en Reyle (1993: 536) nemen bovendien aan dat in de simple present de location time samenvalt met S. Voor
ons is echter met name het volgende uitgangspunt van belang: ‘(...) events (...) are presented as included within their location times, whereas the most common temporal relation between location time and state is the reverse: the state surrounds the location time rather than being included in it.’ (zie Kamp en Reyle 1993: 536). In hun representaties geven Kamp en Reyle de relatie tussen een toestand (s) en location time (t) weer als (52) en de relatie tussen gebeurtenissen (e) en t als (53) (zie Kamp en Reyle 1993: 510-521).
(52) | s ○ t (toestanden) |
(53) | e ⊆ t (gebeurtenissen) |
Deze representaties leveren de gewenste interpretaties op. Als er tussen E en R (of: e en t) inderdaad een relatie van overlapping bestaat als het predikaat een toestand beschrijft, verwachten we dat een episodische interpretatie van de zinnen in (50) mogelijk is. Als (53) de relatie tussen E en R (of: e en t) weergeeft voor dynamische predikaten, verwachten we daarentegen dat een episodische interpretatie van deze predikaten onmogelijk is. Aangezien S punctueel is, kan de relatie in (53) voor de simple present gepreciseerd worden tot S = E. De analyse van Giorgi en Pianesi (1997: 151-172) kan dus worden toegepast op zinnen met dynamische predikaten. Deze verklaring is echter pas steekhoudend nu ze het gevolg is van een default interpretatie van de relatie E/R.
Aangenomen wordt dus dat de representaties in (52) en (53) de default inter-pretaties zijn, indien er op LF geen exactere interpretatie aan T2 gegeven kan worden. In het vervolg zal blijken dat dit ook gewenste resultaten oplevert voor het Duits en het Nederlands en voor de andere tempora.
Er is onafhankelijke evidentie voor de stelling dat voor dynamische predikaten S = E geldt. Het is namelijk niet zo dat een episodische interpretatie van dynamische predikaten in de simple present in àlle contexten uitgesloten is. Indien het in een bepaalde context mogelijk is om E op te vatten als punctueel, kan een episodische interpretatie ontstaan. Twee bekende voorbeelden van contexten waarin een episodische interpretatie van dynamische predikaten in de simple present mogelijk is, zijn de reportive present en de performatieve lezing (zie Kamp en Reyle 1993: 537-538 en Smith 1997; 111). De eerstgenoemde gebruikswijze van de simple present is kenmerkend voor ooggetuigeverslagen, met name van sportwedstrijden. Een voor-beeld is gegeven in (54). Smith (1997: 111) karakteriseert deze zinnen als volgt: ‘We understand them punctually, as though the events take only an instant, suspending our knowledge of their normal duration’. Performatieve lezingen worden gekenmerkt door het feit dat de spreker de handeling uitvoert door de zin uit te spreken. Uit het feit dat het uitspreken van de zin een punctuele aangelegenheid is, volgt dus dat hetzelfde geldt voor de gebeurtenis die door het predikaat wordt beschreven. In (55) is een voorbeeld gegeven van een performatieve zin.
(54) | Hoddles passes the ball to Smith. Smith lunges forward, passes Bickerton. He shoots. He scores! | (Kamp en Reyle 1993: 538) |
(55) | I hereby christen this ship. |
Op grond van de analyse van de simple present die we in deze sectie uiteengezet hebben, voorspellen we dat episodische interpretaties in deze twee contexten inder-daad mogelijk zijn. De context maakt het mogelijk om E te interpreteren als punctueel. Daardoor staan deze zinnen de interpretatie E = S toe. Het feit dat deze zinnen voorkomen, wijst er dus op dat onze analyse correct is.
5.2.4 De toepassing van de analyse op het Nederlands en het Duits
Een vraag die nog beantwoord moet worden, is hoe het verklaard kan worden dat in het Duits en het Nederlands in het presens wèl een episodische lezing kan ontstaan, ook als het predikaat dynamisch is. In 5.2.1 beargumenteerden we op grond van de syntactische representatie van het presens in deze talen dat met dit tempus de volgende relatie correspondeert: S ⊆ R. Voor de relatie tussen R en E geldt de defaultinterpretatie die we in de vorige sectie hebben geformuleerd. Als de zin een gebeurtenis beschrijft, ontstaat dus de interpretatie in (56). Als de zin een statisch predikaat bevat, ontstaat de interpretatie in (57).
(56) | S ⊆ R; E ⊆ R |
(57) | S ⊆ R; E ○ R |
Uit deze interpretaties volgt zonder verdere aannames dat in het Duits en het Nederlands zinnen met dynamische predikaten in de simple present een episodische betekenis kunnen krijgen. Het gegeven dat er tussen S en R een inclusierelatie bestaat en geen relatie van gelijktijdigheid, zorgt ervoor dat in het presens R een interval kan zijn. Hieruit volgt dat het eveneens mogelijk is dat E een interval is. Er is dus geen enkele reden om aan te nemen dat de gebeurtenis eigenschappen moet hebben, die compatibel zijn met punctualiteit. Dit verklaart dat het presens in het Duits en het Nederlands een episodische lezing toestaat, ook indien het predikaat dynamisch is.
5.2.5 Het ontstaan van de generieke interpretatie
Nu moet alleen nog verklaard worden dat in het presens in de drie talen generieke interpretaties kunnen ontstaan. Eerst bespreek ik de oplossing die Giorgi en Pianesi geven voor de mogelijkheid van habituele interpretaties in het Engels. Vervolgens ga ik in op het ontstaan van generieke interpretaties in zinnen waarin de situaties waarover gegeneraliseerd wordt ook al van toepassing zijn op individuen.
Giorgi en Pianesi (1997: 166-169) nemen aan dat er in habituele zinnen sprake is van generalisatie over tijdstippen of intervallen t. In (59) is nog eens de representatie gegeven van zin (58) (zie ook (36) in 4.3). In deze representatie is geen sprake van een directe relatie tussen S en E. De intervallen waarin Jan rookt staan immers in de relatie TP tot een contextueel relevant interval I. In deze zinnen is er dus geen discrepantie tussen de temporele eigenschappen van de gebeurtenissen die beschreven worden en de punctualiteit van S.
(58) | John smokes. |
(59) | GEN [t;] ([TP(t, I) ⋀ contextueel-relevant (I) ⋀ TP(s,I)] ∃e [smoke(e) ⋀ Agent (e, John) ∃ at(e,t)]) |
Deze verklaring roept echter de vraag op wat de status is van het interval I. Hoe passen we dit interval in in onze Reichenbachiaanse analyse? Voor de hand ligt om I gelijk te schakelen met R. Dit zou in overeenstemming zijn met de analyse van Smith (1978: 69-72). Smith (1978) beschouwt het interval waarop de generalisatie van toepassing is als R. In (60) is dat volgens Smith (1978; 71) bijvoorbeeld het interval dat aangeduid wordt als last summer.
(60) | John got up at noon every day last summer. |
Deze analyse van Smith (1978) is niet in strijd met onze analyse van het presens in het Duits en het Nederlands. Daarop is immers de relatie S ⊆ R van toepassing. Een gelijkschakeling van I en R wordt echter wel onmogelijk gemaakt door onze analyse van het Engels, aangezien in de simple present de volgende relatie geldt: R = S. Dat betekent dat R punctueel is, zodat het interval I niet identiek kan zijn aan R. We moeten dus concluderen dat er in habituele zinnen sprake is van een vierde tijd, naast S, E en R. We zullen deze tijd evenals Giorgi en Pianesi (1997) aanduiden als I. Dit houdt in dat we de relatie tussen E en I kunnen noteren als E ⊆ I. De intervallen waarin de gebeurtenissen waarover gegeneraliseerd wordt plaatsvinden, liggen immers binnen het interval I.
Er moet nog een principe geformuleerd worden over het verband tussen R en I. De semantische interpretatie van de tempora levert immers een punt R op dat in de representaties van generieke zinnen niet terug te vinden is. In (59) geldt de volgende relatie tussen I en s: TP(s,I). In de simple present bestaat de volgende relatie tussen S en R: S = R. Uit deze gegevens kunnen we dus afleiden dat in de simple present de in (61) gegeven relatie bestaat tussen I en R. In het vervolg van dit artikel zal ik onderzoeken of deze relatie de gewenste voorspellingen oplevert over de interpretaties van andere tempora.
(61) | R ⊆ I |
De verklaring die we in deze sectie uiteengezet hebben, is in eerste instantie van toepassing op zinnen waarin sprake is van generalisatie over tijdstippen of intervallen t, gedurende een bepaald interval I. Dit geldt voor het a- en het b-voorbeeld in (10) tot en met (18) in hoofdstuk 3. Generieke zinnen met individual-level predicates (het c-voorbeeld in (10) tot en met (18)) kunnen niet gerepresenteerd worden op de manier die gedemonstreerd is in (59). Het gegeven dat deze predikaten niet van toepassing zijn op stadia van objecten, maar op de objecten zelf, heeft namelijk twee consequenties voor de logische representaties. Ten eerste ligt het niet voor de hand om aan te nemen dat er in deze zinnen behalve generalisatie over objecten tevens sprake is van generalisatie over tijdstippen. Ten tweede nemen we aan dat de predikaat-argumentstructuur van individual-level predicates geen argument voor events bevat. Deze zinnen beschrijven immers geen gebeurtenissen of toestanden, maar eigenschappen.
Het interval I speelt in deze zinnen echter wel een rol. Dit kan in verband gebracht worden met het feit dat generieke zinnen met individual-level predicates ook mogelijk zijn in het imperfectum en het perfectum (zie hoofdstuk 3). Een voorbeeld is (18c), hier herhaald als (62). Deze zin schrijft geen eigenschap toe aan hedendaagse gorilla's maar krijgt een interpretatie waarbij de eigenschap in een interval vóór S van toepassing was op de soort. Dit wijst erop dat de generalisatie in generieke zinnen met individual-level predicates ook van toepassing is op een contextueel relevant interval.
(62) | De gorilla heeft een staart gehad. |
Op grond van deze overwegingen kunnen we deze categorie generieke zinnen representeren als (64). Dit is de representatie van zin (63).
(63) | De aardappel bevat vitamine C. |
(64) | GEN [x;] ([aardappel (x) ⋀ contextueel-relevant (I) ⋀ TP(s,I); bevat-vitamine-C(x)]) |
De representatie in (64) heeft een provisorisch karakter. Er is in de restrictor immers niet gerepresenteerd welke formele relatie er bestaat tussen I en de variabele x. De formalisering van deze relatie, die we naar aanleiding van zin (63) in informele termen besproken hebben laat ik over aan vervolgonderzoek. Voor dit artikel volstaat de representatie in (64). Uit deze representatie blijkt dat ook voor generieke zinnen met individual-level predicates geldt dat er geen direct verband is tussen S en E.
5.3 Enkele conclusies
In dit hoofdstuk hebben we op basis van de syntactische representatie voorspeld dat er een verschil bestaat tussen de interpretatie van de simple present in het Engels en het presens in het Nederlands en het Duits. De simple present krijgt een interpretatie waarbij S = R. In het Duits en het Nederlands is de relatie tussen S en R als volgt: S ⊆ R. Het Engels, het Nederlands en het Duits hebben met elkaar gemeen, dat er een default interpretatie van toepassing is op de relatie tussen E en R. Op grond van de interpretatie van de simple present hebben we geconcludeerd dat deze interpretatie voor dynamische predikaten E ⊆ R is en voor statische predikaten E ○ R.
Op basis van deze gegevens kunnen we conclusies trekken over de interpretaties van het presens. In het Engels is R punctueel, omdat S punctueel is en S = R. In dit hoofdstuk hebben we uiteengezet dat gebeurtenissen temporele eigenschappen hebben die in strijd zijn met de punctualiteit van S. In het Duits en het Nederlands hoeft R echter niet punctueel te zijn, omdat tussen S en R een inclusierelatie bestaat. Daardoor kan R een interval zijn en is een episodische interpretatie mogelijk.
Tenslotte hebben we beargumenteerd dat in generieke zinnen in zowel het Engels als het Duits en het Nederlands naast S, R en E nog een andere tijd een rol speelt, namelijk het interval I. Dit is het interval waarop de generalisatie van toepassing is. Dit interval zorgt ervoor dat er geen directe relatie bestaat tussen S en E. Daardoor kunnen we verklaren dat een generieke lezing in het presens ook mogelijk is. In dit hoofdstuk werd de hypothese geformuleerd, dat voor tussen I en R de volgende relatie bestaat: R ⊆ I. Het belang van dit principe zal pas in de volgende hoofdstukken volledig duidelijk worden.
6. De interpretatie van het imperfectum
In hoofdstuk 3 hebben we geconstateerd dat in het imperfectum in de drie talen zowel een generieke als een episodische interpretatie mogelijk is. In dit hoofdstuk zal ik deze interpretaties verklaren op grond van de syntactische representatie. In 6.1 zet ik uiteen hoe deze syntactische representatie eruitziet. In 6.2 beargumenteer ik dat we op grond van de syntactische structuur kunnen voorspellen dat in dit tempus inderdaad zowel een episodische als een generieke interpretatie mogelijk is.
6.1 De syntactische representatie
De syntactische representatie van de simple past kan op grond van de theorie die we hebben uiteengezet in 4.2 en 5.1 en op grond van de morfosyntactische eigenschappen van dit tempus weergegeven worden als (65).
(65)
Het Nederlands en het Duits kennen in tegenstelling tot het Engels in het imperfectum gescheiden morfemen voor tempus en congruentie. Er wordt dus zowel een categorie AGR1 als een categorie T1 geprojecteerd. Dit levert het boomdiagram in (66) op.
(66)
De categorie T1 is dus aanwezig in de syntactische structuur van het Engels, het Duits en het Nederlands. De morfemen -ed en -te corresponderen met de waarde [+past] van het τ-feature. De categorie T2 is echter afwezig, zodat we moeten aannemen dat er op LF een default interpretatie tot stand komt.
6.2 Semantische consequenties van de syntactische representatie
De waarde [+past], die in de drie talen correspondeert met de categorie T1, wordt op LF geïnterpreteerd als R < S. De default interpretatie die op LF wordt toegekend voor de relatie tussen E en R is voor dynamische predikaten nog eens gegeven in (67) en voor statische predikaten in (68). In 5.2.3 hebben we aannemelijk gemaakt dat dit de default interpretatie is indien T2 afwezig is.
(67) | E ⊆ R | (dynamische predikaten) |
(68) | E ○ R | (statische predikaten) |
Op grond van deze gegevens kunnen we voorspellen dat het imperfectum een episodische interpretatie kan krijgen. Het is immers zo dat R niet gelijktijdig hoeft te zijn met S. Er is dus geen aanleiding om te concluderen dat R punctueel is. Daardoor zijn de temporele eigenschappen van de gebeurtenissen die worden beschreven in episodische zinnen verenigbaar met de aard van R.
Het is eveneens te verklaren dat in het imperfectum daarnaast ook generieke interpretaties mogelijk zijn. Op basis van onze aanname in 5.2.5 dat tussen R en I de relatie R ⊆ I bestaat, kunnen we generieke zinnen in de simple past representeren als (70) (zie ook Giorgi en Pianesi 1997: 167-168). Dit is de representatie van zin (69). Er bestaat dus geen direct verband tussen E en S of tussen E en R. Daardoor is het bij voorbaat onmogelijk dat er discrepanties zijn tussen het karakter van S of R en de temporele eigenschappen van gebeurtenissen.
(69) | Last year, John smoked a cigar at five. |
(70) | GEN [t;] [TP(t, I) ⋀ last-year (I) ⋀ five-o-clock(t) ⋀ I < s] ∃e (smoke(e) ⋀ Agent(e,John) ⋀ at(e,t)]) |
7. De interpretatie van het perfectum
In hoofdstuk 3 hebben we vastgesteld dat in het Duits en het Nederlands in het perfectum zowel een generieke als een episodische interpretatie mogelijk is. In de present perfect in het Engels kan echter uitsluitend een episodische interpretatie ontstaan. In dit hoofdstuk zal ik hier een verklaring voor geven. In 7.1 zet ik uiteen hoe de syntactische representatie van het perfectum eruitziet. In 7.2 ga ik in op de consequenties hiervan voor de interpretaties van het perfectum. Daar zal echter blijken dat de voorspellingen die we op grond van de syntactische representatie kunnen doen, in strijd zijn met de daadwerkelijke interpretatie van het perfectum.
7.1 De syntactische representatie
De syntactische representatie van de present perfect is gegeven in (71). De representatie van het perfectum in het Nederlands en het Duits is weergegeven in (72). In deze bomen zijn alle categorieën opgenomen die morfologisch gerealiseerd zijn. In deze structuren is geen categorie AGR2 opgenomen, omdat het participium in het Engels, Duits en het Nederlands in tegenstelling tot het Italiaans geen morfeem voor congruentie heeft. In het Engels is een categorie AGR/T1 opgenomen, omdat het hulpwerkwoord geen afzonderlijke morfemen voor congruentie en tempus kent. Omdat in het Nederlands en het Duits tempus en congruentie wel afzonderlijk morfologisch gerealiseerd zijn, zijn T1 en AGR1 aparte categorieën. In het perfectum heeft het hulpwerkwoord echter alleen een morfeem voor congruentie en geen temporeel morfeem. Daarom bevat de syntactische structuur van het perfectum in het Duits en het Nederlands geen categorie T1.
(71)
(72)
7.2 Consequenties van de syntactische representatie
Voor zowel het Nederlands en het Duits als voor het Engels geldt dat met de categorie T2 een δ-feature correspondeert dat op LF geïnterpreteerd wordt als E < R. Er is echter een verschil wat de categorie T1 betreft. In het Engels correspondeert hiermee de waarde [-past], die op LF geïntepreteerd wordt als R = S. In het Nederlands en het Duits zal bij ontstentenis van T1 wederom een default interpretatie worden toegekend. Deze interpretatie is S ⊆ R (zie 5.2.1).
Dit verschil tussen het Engels enerzijds en het Duits en het Nederlands anderzijds heeft geen consequenties voor het ontstaan van episodische interpretaties. In beide gevallen geldt immers E < R. Tussen E en R (of S) bestaat dus geen verband dat een episodische interpretatie onmogelijk zou kunnen maken. Dit strookt met onze bevinding in hoofdstuk 3 dat in de drie talen een episodische interpretatie van het perfectum mogelijk is.
Op grond van deze interpretatie van het perfectum voorspellen we echter ook dat generieke lezingen niet alleen in het Engels, maar ook in het Duits en het Nederlands onmogelijk zijn. De relatie die in generieke zinnen bestaat tussen I en R (R ⊆ I) is in tegenspraak met de relatie die in het perfectum bestaat tussen E en R (E < R). Als voor generieke zinnen inderdaad R ⊆ I geldt, zou de generalisatie van toepassing moeten zijn op een interval waar R deel van uitmaakt. Als op het perfectum E < R van toepassing is,
vinden de gebeurtenissen waarover gegeneraliseerd wordt echter vóór R plaats. Deze discrepantie rechtvaardigt de voorspelling dat generieke interpretaties in het perfectum onmogelijk zijn.
Deze analyse kan dus verklaren dat een generieke interpretatie van de present perfect in het Engels uitgesloten is, maar doet ten onrechte dezelfde voorspelling over het perfectum in het Nederlands en het Duits. Dit probleem kan in verband gebracht worden met de uiteenzetting over het perfectum in het Duits en het Nederlands in 4.1. Daar kwamen we tot de conclusie dat de argumenten op grond waarvan we kunnen concluderen dat in de present perfect R samenvalt met S niet opgaan voor de andere talen. Nu in dit hoofdstuk blijkt dat deze analyse tevens onjuiste voorspellingen doet over het ontstaan van generieke interpretaties, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat in het Duits en het Nederlands het perfectum inderdaad een interpretatie kan krijgen die vergelijkbaar is met het imperfectum. Deze interpretatie is weergegeven in (73).
(73) | R < S en R = E. |
De voorspellingen die we in dit hoofdstuk aan de hand van de syntactische analyse hebben gedaan, zijn dus in strijd met de interpretatie van het perfectum in het Duits en het Nederlands. Als we echter aannemen dat op het perfectum de interpretatie in (73) van toepassing is, is het begrijpelijk dat er een generieke lezing kan ontstaan. Er is dan immers een interpretatie mogelijk waarbij het interval I in zijn geheel vóór S ligt. Het perfectum in het Nederlands en het Duits kan dan gerepresenteerd worden als (75). Dit is de representatie van zin (74). Deze representatie is in overeenstemming met het principe dat in generieke zinnen de volgende relatie bestaat tussen I en R: R ⊆ I.
(74) | Jan heeft viool gespeeld |
(75) | GEN [t;] ([TP(t, I) ^ contextueel-relevant (I) ^ I < s] ∃e (viool-spelen(e) ^ Agent (e, John) ^ at(e, t)]) |
8. Conclusies
In dit artikel heb ik laten zien hoe we op basis van de morfosyntactische kenmerken van een drietal tempora voorspellingen kunnen doen over de interpretatie van die tempora. We hebben de interpretatie daarbij weergegeven als twee relaties, namelijk een relatie tussen S en R enerzijds en tussen R en E anderzijds. De relaties die tussen deze tijden bestaan hebben we vervolgens aangewend om verklaringen te vinden voor generieke en episodische interpretaties. Daarbij is gebleken dat de voorspellingen die we doen op grond van de syntactische representatie, grotendeels overeenkomen met de werkelijke interpretaties. Er is echter één discrepantie. Het perfectum blijkt in het Nederlands en het Duits een generieke lezing te kunnen krijgen, terwijl we op grond van de analyse van de morfosyntaxis voorspellen dat dit niet het geval is.
We hebben uiteengezet dat uit de morfologische realisatie van tempus en congruentie blijkt dat de syntactische representatie van de simple present in het Engels een categorie AGR/T1 bevat. In het Duits en het Nederlands ontbreekt de categorie T1 daarentegen volledig. Hieruit volgt dat de simple present de volgende interpretatie krijgt: S = R. Aangezien het uitspreken van de zin conceptueel gezien een punctuele gebeurtenis is, geldt dus tevens dat R punctueel is. In het Duits en het Nederlands wordt op LF echter een default interpretatie toegekend: S ⊆ R. In deze talen hoeft R dus niet punctueel te
zijn in het presens. Verder geldt voor de drie talen dat er geen categorie T2 gerepresenteerd is in de boom. Ook hier wordt dus een default interpretatie toegekend. In dit artikel is aannemelijk gemaakt dat deze default interpretatie voor dynamische predikaten E ⊆ R is. Uit het gegeven dat R in het Engels punctueel is, volgt dat de gebeurtenis gelijktijdig moet zijn met R. De temporele eigenschappen van gebeurtenissen zijn hier echter mee in strijd. Daarom kan in de simple present geen episodische interpretatie ontstaan als het predikaat dynamisch is. In het Nederlands en het Duits kan dat wel, omdat R niet noodzakelijk punctueel is.
Voor het imperfectum geldt dat de categorie T1 aanwezig is in de syntactische representatie van het imperfectum in zowel het Engels als het Nederlands en het Duits. Het τ-feature wordt op LF geïnterpreteerd als R < S. De categorie T2 is echter afwezig. Dit betekent dat de default interpretatie wordt toegekend. Niettemin is een episodische interpretatie hier wel mogelijk, omdat R niet gelijktijdig is met S. Daardoor kan R een interval zijn.
De syntactische representatie van het perfectum bevat in de drie talen een categorie T2. Het τ-feature van T2 wordt op LF geïnterpreteerd als E < R. T1 is echter alleen aanwezig in het Engels. Dat betekent dat in het Engels op LF de interpretatie S = R wordt toegekend en in het Nederlands en het Engels de default interpretatie. Dit heeft echter geen consequenties voor het ontstaan van de episodische interpretatie van het perfectum. Er geldt immers E < R. Daardoor is er zowel in het Engels als in het Nederlands en het Duits geen verband tussen E en R (of S) dat een episodische interpretatie onmogelijk maakt.
De verklaring van het ontstaan van generieke interpretaties is gebaseerd op het interval I. Dit is het interval waarop de generalisatie van toepassing is. Door dit interval bestaat er geen direct verband meer tussen E en R. Op grond van de interpretaties van het presens hebben we de hypothese geformuleerd dat in generieke zinnen de volgende relatie geldt tussen R en I: R ⊆ I. Daardoor kan verklaard worden dat er in het presens en het imperfectum een generieke lezing kan ontstaan. De gebeurtenissen die beschreven worden, hoeven immers niet gelijktijdig te zijn met een punctuele gebeurtenis.
Deze verklaring gaat echter niet op voor het perfectum. De relatie die in generieke zinnen bestaat tussen I en R (R ⊆ I) is namelijk in tegenspraak met de relatie die in het perfectum bestaat tussen E en R (E < R). Als voor generieke zinnen inderdaad R ⊆ I geldt, zou de generalisatie van toepassing moeten zijn op een interval waar R deel van uitmaakt. Als op het perfectum echter daarnaast E < R van toepassing is, vinden de gebeurtenissen waarover gegeneraliseerd wordt vóór R plaats. Deze discrepantie rechtvaardigt de voorspelling, dat generieke interpretaties in het perfectum onmogelijk zijn.
Dit laatste blijkt echter in het Nederlands en het Duits niet het geval te zijn. Onafhankelijk van dit probleem hebben we nog een drietal andere aspecten van de interpretatie en het gebruik van het perfectum besproken, waaruit blijkt dat in dit tempus de interpretatie R < S; R = E ook mogelijk is. De consequenties die we trekken uit de syntactische representaties van het perfectum in het Nederlands en het Duits stroken dus niet met de daadwerkelijke interpretatie. Onze conclusie is dat het perfectum in het Nederlands en het Duits ook de interpretatie R < S; R = E kan krijgen, ondanks de morfosyntactische realisatie van dit tempus.
Bibliografie
Aarts, F.G.A.M en Herman Wekker
1993 |
A Contrastive Grammar of English and Dutch. Contrastieve Grammatica Engels/Nederlands. (Second Edition). Martinus Nijhoff, Groningen. |
Carlson, Gregory N.
1977 |
Reference to Kinds in English. Dissertatie, University of Massachusetts, Amherst. In 1980 gepubliceerd door Garland Press, New York. |
1989 | ‘The Semantic Composition of English Generic Sentences.’ In: G. Chierchia, B. Partee en R. Turner, red., Properties, Types and Meaning, vol. 2: Semantic Issues, 167-191. Kluwer, Dordrecht. |
Carlson, Gregory N. en Francis Jeffry Pelletier
1995 |
The Generic Book. The University of Chicago Press, Chicago/Londen |
Chomsky, Noam
1994 |
The Minimalist Program. MIT Press, Cambridge, Mass. |
1991 | ‘Some Notes on Economy of Derivation and Representation.’ In: R. Freidin, red., Principles and Parameters in Comparative Grammar. MIT Press, Cambridge, Mass. |
Cohen, Ariel
1999 |
Think Generic! The Meaning and Use of Generic Sentences. CSLI Publications, Stanford, California. |
Comrie, Bernard
1976 |
Aspect. Cambridge University Press, Cambridge. |
Davidson, Donald
1967. |
‘The Logical Form of Action Sentences’. In: N. Rescher, ed., The Logic of Decision and Action, 81-95. University of Pittsburgh Press, Pittsburgh. |
Declerck, Renaat
1991 |
‘The Origins of Genericity’. Linguistics 29: 79-102. |
Devos, Filip, Rik de Muynck en Mieke van Herreweghe
1991 |
Nederlands, Frans en Engels in Contrast. 1 De Nominale Constituent. Peeters, Leuven. |
Devos, Filip, Rik de Muynck en Lutgart Martens
1992 |
Nederlands, Frans en Engels in Contrast. 2 De zin. Peeters, Leuven. |
Epstein, Samuel D., Höskuldur Thráinsson en C. Jan-Wouter Zwart
1996 |
‘Introduction’ In: W. Abraham, S.D. Epstein, H. Thráinsson en C.J.W. Zwart, eds., Minimal Ideas, 1-66. John Benjamins, Amsterdam |
Giorgi, Alessandra en Fabio Pianesi
1997 |
Tense and Aspect. From Semantics to Morphosyntax. Oxford University Press, New York/ Oxford. |
Kamp, Hans en Uwe Reyle
1993 |
From Discourse to Logic. Kluwer, Dordrecht. |
Kratzer, Angelika
1995 |
‘Stage-Level and Individual-Level Predicates’. In: Carlson, Gregory N. en Francis Jeffry Pelletier, red., The Generic Book, 125-175. The University of Chicago Press, Chicago/Londen |
Krifka, Manfred
1988 |
Genericity in Natural Language: Proceedings of the 1988 Tübingen Conference. SNS-Bericht 88-42, Seminar für natürlich-sprachliche Systeme, Tübingen University, Germany. |
Krifka, Manfred, Francis Jeffry Pelletier, Gregory N. Carlson, Alice ter Meulen, Godehard Link en Gennaro Chierchia
1995 |
‘Genericity: An introduction’ In: Carlson, Gregory N. en Francis Jeffry Pelletier eds., The Generic Book., 1-124. The University of Chicago Press, Chicago/Londen |
Link, Godehard
1995 |
‘Generic Information and Dependent Generics’. In: Carlson, Gregory N. en Francis Jeffry Pelletier eds. The Generic Book, 358-382. The University of Chicago Press, Chicago/Londen |
Mey, Sjaak de
1980 |
‘Stages and Extensionality: The Carlson Problem.’ In: S. Daalder en M. Gerritsen, eds., Linguistics in the Netherlands, 191-202. Amsterdam: North-Holland. |
1982 | ‘Aspects of the Interpretation of Bare Plurals.’ In: S. Daalder en M. Gerritsen, eds., Linguistics in the Netherlands, 115-126. Amsterdam: North-Holland. |
Morreau, Michael
1992 |
Conditionals in philosophy and artificial intelligence. Ph. D. Dissertation. University of Amsterdam. |
Oosterhof, Albert
2000 |
De Semantiek van Karakteriserende Zinnen. Ongepubliceerde Doctoraalscriptie, Rijksuniversiteit Groningen. |
Pelletier, Francis Jeffry en Nicholas Asher
1997 |
‘Generics and defaults.’ In: J. van Benthem en A. ter Meulen, eds., Handbook of Logic and Language, 1125-1177. Elsevier, Amsterdam. |
Pollock, Jean-Yves
1989 |
‘Verb-Movement, Universal Grammar and the Structure of IP.’ Linguistic Inquiry 20: 365-424. |
Reichenbach, Hans
1947 |
Elements of Symbolic Logic. Macmillan, Londen. |
Russell, Bertrand
1936 |
‘On order in Time’. In: Proceedings of the Cambridge Philosophical Society 32: 216-228. Cambridge University Press. |
Smith. Carlota S.
1978 |
‘The Syntax and Interpretation of Temporal Expressions in English’. Linguistics & Philosophy 2: 43-100. |
1997 | The Parameter of Aspect. (Second Edition). Kluwer, Dordrecht. |
Vendler, Zeno
1967 |
Linguistics in Philosophy. Cornell University Press, Ithaca, N.Y. |
Adres auteur:
Vakgroep Nederlandse Taalkunde
RU Gent
Blandijnberg 2
9000 Gent
België
- eind1
- Ik dank Johan De Caluwe, Jack Hoeksema, Víctor Sánchez Valencia, Johan Taeldeman, Willy Vandeweghe en de mensen van het Linguïstisch Forum van de Universiteit Gent voor hun commentaar en waardevolle adviezen.
- eind2
- Er zijn uiteraard ook andere elementen die hier een rol bij spelen, zoals het gebruik van bepaalde bijwoorden.
- eind3
- De episodische lezing kan slechts in zeer specifieke contexten ontstaan, waarin de zin dan een eigenschap toeschrijft aan één specifieke aardappel. Uit de context moet dan afgeleid kunnen worden om welk object het gaat. Omwille van de presentatie heb ik dit gegeven niet in de tabel opgenomen. In hoofdstuk 5 zal ik verklaren dat in het Engels een generieke interpretatie verplicht is. In 5.2.3 zal ik deze verklaring echter zodanig formuleren dat statische predikaten hier een uitzondering op vormen. Deze verklaring is ook van toepassing op zin (10c).
- eind4
- Deze zin kan een episodische interpretatie krijgen die door De Mey (1980: 199) wordt aangeduid als ‘constative’. Deze interpretatie kan als volgt omschreven worden: Het is (in een bepaalde periode) wel eens voorgekomen dat dinosauriërs elzenbladeren aten. Deze episodische interpretatie is ook mogelijk in het Duits en het Nederlands. De present perfect krijgt in tegenstelling tot zinnen met de simple past echter nooit de volgende (generieke) interpretatie: Het is (in een bepaalde periode) normaal geweest dat dinosauriërs elzenbladeren aten. Deze interpretatie is in het Duits en het Nederlands wel mogelijk.
- eind5
- In concreet taalgebruik zullen generieke interpretaties van het perfectum in het Duits in de meeste gevallen gepaard gaan met bijwoordelijke bepalingen zoals ‘in der Vorgeschichte’ om aan te geven dat het gaat om een generalisatie gedurende een bepaald interval.
- eind6
- In het vervolg van dit artikel zal ik R, S en E consequent aanduiden als ‘tijden’, terwijl ik de werkwoordstijden steeds ‘tempora’ zal noemen
- eind7
- Fabio Pianesi (p.c.) schrijft: ‘there is ample morphological evidence for agreement on past participles in Italian. Hence we followed a number of scholars in hypothesizing AGR2 for such a language. Such an evidence is lacking (or less straightforward, one might say) in English, etc. Hence, we assumed that no AGR2 is available in that language.’ Giorgi en Pianesi (1993: 41) schrijven echter: ‘we hypothesize that there are no Ø lexical heads (...) This seems a reasonable claim, given the general philosophy of introducing only items corresponding to features present in the array, as proposed by Chomsky (1995). On the other hand, there might be null AGR, since this category is functional, as opposed to lexical.’ Er is geen reden om aan te nemen dat deze uitspraak over AGR niet van toepassing is op AGR2. Het is dan ook onduidelijk hoe de beweringen van Pianesi (p.c.) en Giorgi en Pianesi (1997: 41) met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht. Aangezien voor ons in dit artikel in de eerste plaats de categorieën T1 en T2 relevant zijn, zullen we aan dit probleem verder geen aandacht besteden en in overeenstemming met Pianesi (p.c.) aannemen dat in het Engels AGR2 achterwege blijft.
- eind8
- Giorgi en Pianesi (1993: 40) spreken niet van een hypothese, maar van een conclusie. Dit is echter onterecht. De stelling is gebaseerd op slechts één gegeven, namelijk een bepaald verband tussen de semantische interpretatie en de morfosyntactische realisatie van het presens. Het gaat hier dus veeleer om een interessante hypothese, waarvan de plausibiliteit zal moeten blijken uit vervolgonderzoek. Eén van mijn bedoelingen is dan ook om na te gaan of de hypothese van Giorgi en Pianesi een verklaring kan bieden voor de semantische en morfosyntactische eigenschappen van generieke zinnen.
- eind9
- De representatie van Giorgi en Pianesi is nog iets complexer. De exacte logische vorm is gegeven in (i). De uitdrukking Cl(e) wil zeggen dat e een perfectief event is. In informele termen houdt dat in dat e een event is waarvan het eindpunt inmiddels heeft plaatsgevonden. In dit artikel laten we de aspectuele eigenschappen van tempora echter zo veel mogelijk buiten beschouwing. In dit geval is dat geoorloofd, aangezien we ook op grond van de representatie in (31) de gewenste voorspellingen kunnen doen over het voorkomen van generieke interpretaties.
(i) ∃e∃x(Φ(e) Cl(e) ⋀ at(t,e) ⋀ s ≈ t)
- eind10
- Deze representatie wijkt enigszins af van de gebruikelijke gang van zaken in het Minimalistisch Programma, die door Epstein, Thráinsson en Zwart (1996: 12-13) als volgt wordt omschreven: ‘In the Minimalist Program, lexical heads are fully inflected forms (stems plus inflectional affixes). These forms carry a feature associated with their inflectional affix. The functional heads likewise consist of features associated with inflectional morphology.’ In de boom in (41) wordt de categorie AGR1 daarentegen geprojecteerd door het affix -t, zoals dat in het Government and Binding framework gebruikelijk was.