(6) |
a. |
Zij vond de kast ledig |
|
b. |
Zij maakt de kast ledig |
|
c. |
Hij liep den stoel omver |
|
d. |
Hij loopt zich moe |
De objective betrekking tot het súbject is in Over de deelen der Rede de definiërende eigenschap van een óbject (zie 1852, p. 21v.). De adjuncten in (6) zijn dus in zekere zin objecten. Voor zover objecten complementen van het werkwoord zijn, lijkt dit te wijzen op een analyse als (2), niet op een analyse als (3).
Even verderop (p. 182, 185) noemt Roorda de combinatie van object en ‘adjunct’ een zamengesteld complement. Wij kunnen dit moeilijk anders interpreteren dan als een uitspraak van het type in (i) hierboven, voldoende om de analyse als een Small Clause-analyse te klassificeren.
Maakt Roorda wellicht ook de observatie die onder (ii) genoemd staat? Zijn voorbeeldkeuze lijkt daar wel op te wijzen. Naast (6c,d) noemt Roorda achter elkaar nog acht voorbeelden van hetzelfde type, waarin de zelfstandignaamwoordsgroep bezwaarlijk als direct object van het werkwoord geanalyseerd kan worden. Dat dit geen toeval is kunnen we uit de volgende passage opmaken (p. 182):
als men zegt, dat iemand een kast ledig vindt of maakt, dan beteekent dit niet zozeer, dat iemand een ledige kast, maar dat hij ledigheid van een kast, vindt of maakt; en, zegt men, dat men iemand ziet beven, dan beteekent dit niet zozeer dat men iemand ziet, die beeft, als wel dat men het beven van iemand ziet.
Hier lijkt niets anders bedoeld te zijn dan de observatie in (ii), welke onmiddelijk leidt tot de Small Clause-analyse (2).
Er is een opmerkelijke overeenkomst tussen de voorbeeldzin van Jespersen in (4) en die van Roorda in (6a). Ik heb echter geen gegevens over een directe beïnvloeding van Jespersen door Roorda, en ook bestudering van het werk van Poutsma en Kruisinga heeft dus geen missing link kunnen blootleggen.
Er bestaat echter wel een duidelijk verband tussen het denken van Roorda en Jespersen. Beiden geven in hun analyse de voorrang aan de ‘logische’ (lexicaal semantische) relaties boven de formele morfosyntactische relaties. Met andere woorden, in een zin als (1b) hoort jou bij leuk, ook al wordt de vorm van het pronomen bepaald door vind.
Zoals bekend ziet Chomsky Jespersen als zijn geestelijke vader, en één van de leerstellingen van de generatieve grammatica is dan ook dat de dieptestructuur bepaald wordt door de lexicaal semantische betrekkingen tussen de elementen (het werkwoord en zijn intern argument zijn zusters in de boomstructuur, etc.), terwijl de morfosyntactische relaties (waaronder naamval) uitgedrukt kunnen worden op van de dieptestructuur afgeleide representaties.
In weinig constructies is deze discrepantie tussen betekenisrelaties en vormrelaties duidelijker dan in die in (1). Als ik mij niet vergis is de Small Clause-