Syllabestructuur en werkwoordsverwerving
Ger de Haan, Jacqueline Frijn, en Alice de Haan
Bestudering van de verwerving van de werkwoordsyntaxis van het Nederlands levert in onze ogen onder meer de volgende drie observaties op.
1. Vanaf het eerste stadium waarin dit valt waar te nemen, plaatsen kinderen werkwoorden systematisch in de eerste/tweede positie van de zin of in zinsfinale positie;
2. Bij de verwerving van een taal als het Nederlands met een relatief arme verbale morfologie, begint het kind relatief laat met de verwerving hiervan. In het eerste stadium vertoont de taalproductie dan ook geen sporen van kennis van verbale morfologische kenmerken;
3. Werkwoorden die in zinsfinale positie voorkomen, vinden we nauwelijks in de eerste/tweede positie van de zin, en omgekeerd (de Geen-overlaphypothese). Hoewel de status van deze observaties niet onproblematisch is, gaan we ervan uit dat ze in essentie juist zijn (zie hiervoor De Haan (1986), De Haan (1987) en De Haan en Frijn (1992); zie voor steun voor de Geen-overlaphypothese, Wijnen (1994) voor het Nederlands, en Behrens (1993) voor het Duits).
Deze drie observaties zijn vervat in een theorie waarin voor het eerste verwervingsstadium van het Nederlands een grammatica wordt verondersteld met twee verschillende verbale categorieën, C en V: C wordt aan het zinsbegin gegenereerd, en V aan het zinseinde. Zo wordt per stipulatie onze eerste observatie verantwoord. In het theoretisch kader van het Minimalisme (zie Chomsky (1993)) volgt nu in combinatie met onze tweede observatie dat C en V niet via (transformationele) verplaatsing aan elkaar kunnen worden gerelateerd. In dat kader wordt verplaatsing in werking gezet door de eis van spiegeling van morfologische kenmerken en kenmerken in een functioneel hoofd. Verplaatsing van het werkwoord blijft in het eerste verwervingsstadium achterwege, omdat verbale morfologische kenmerken ontbreken. Uit de hier voorgestelde niet-transformationele benadering van vroege werkwoorddistributies valt de observatie die vervat is in de Geenoverlaphypothese af te leiden.
Het Nederlands lerende kind kan het volwassen stadium, met één (zinsfinale) verbale positie en een werkwoordsverplaatsingsregel, bereiken, wanneer het op grond van distributionele kenmerken van bijzinnen ontdekt dat er een relatie bestaat tussen de verschillende verbale posities. Dezelfde elementen (finiete werkwoorden) komen zowel zinsinitieel als zinsfinaal voor. Deze informatie zet hercategorisatie van finiete werkwoorden van C in V in werking (C wordt een functioneel hoofd zonder lexicale representanten) en in samenhang hiermee de verwerving van verbale morfologie. Tenslotte wordt er een transformationele relatie tussen de werkwoordposities geprojecteerd.
In de hier weergegeven opvattingen speelt in het eerste verwervingsstadium bij de karakterisering van (finiete en niet-finiete) werkwoorden morfologische structuur