niet stellen dat [rond] dan maar als wijzekenmerk moet worden opgevat, omdat zo'n aanpassing een generaliserende verantwoording van vocaalharmonie onmogelijk maakt. In veel vocaalharmonieprocessen spreidt [rond] met andere plaatskenmerken, zoals [achter], mee.
Een mogelijke oplossing is ronding door /l/ te ordenen na het in kindertaal veel voorkomende proces van liquid-glide substitutie (zie Gilbers en Van der Linde 1994). Neem als voorbeeld Stevens realisatie van ezel als [ozow] (2;0). Nadat /l/ gesubstitueerd is door de geronde (!) glijder [w], kan vervolgens spreiding van het secundaire plaatskenmerk [rond] naar de voorafgaande vocaal plaatsvinden. Het is niet vreemd om, in tegenstelling tot /l/, voor de glijder wel secundaire plaatskenmerken toe te staan, aangezien glijders (halfvocalen) een tussenpositie innemen tussen consonanten en vocalen. In het voorbeeld ezel [ozow] vindt vervolgens vocaalharmonie plaats.
Een probleem voor deze analyse is dat een ordening van regels noodzakelijk is, terwijl men in de autosegmentele fonologie juist graag van de regelordening uit de standaardtheorie af wilde. Zonder regelordening is het bijvoorbeeld niet duidelijk hoe de eerste [o] in (5d) aan het kenmerk rond komt. Dit kenmerk deelt [o] in (5c) met [w]. Aangezien de eigen secundaire plaatskenmerken niet gedeleerd kunnen worden, houdt spreiding van [rond] van [w] naar beide vocalen een schending van de LCP in. Een ander probleem is dat het resultaat van ronding altijd de geronde tegenhanger van de onderliggende vocaal zou moeten opleveren. Dit is echter niet het geval. Soms wordt bijvoorbeeld een sjwa als [u] gerealiseerd, dan weer als [o].
Tegenvoorbeelden voor bovenstaande analyse vormen data waarin ronding plaatsvindt, maar waarin /l/ ook gerealiseerd wordt. De rondingseigenschap zit dan dus wel degelijk in /l/ zelf. Ik kwam enkele van deze mogelijke tegenvoorbeelden tegen: sleutel [sløtul], krokodil [titytyl] (Fikkert 1994, p.294). Deze laatste realisaties kunnen echter ook het gevolg zijn van vocaalharmonie.