Tabu. Jaargang 24
(1994)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Al’ en ‘nog’ als temporele operatoren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 De kriticiIn deze sektie bespreek ik de kritiek van Mittwoch en Van der Auwera. Hun kritiek richt zich dus op de dualiteitsthese. Maar met het afwijzen van dualiteit verwerpen ze nog veel meer uiterst belangrijke uitgangspunten, en eigenlijk zonder behoorlijke argumentatie. Ik bespreek deze uitgangspunten in sekties 1.1 - 1.3 en kom tot de konklusie dat ze niet zo gemakkelijk opzij geschoven kunnen worden. De sekties 1.4 - 1.5 zijn meer specifiek gericht op de voorstellen van Van der Auwera en Mittwoch. Naar mijn oordeel zijn deze voorstellen slecht beargumenteerd. Samengenomen konkludeer ik dat ik nog niet zie dat de kritici een redelijk alternatief hebben voorgesteld voor Löbner zonder overigens te willen ontkennen dat alternatieven heel wel mogelijk zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1 AlgemeenDe adekwaatheid van voorgestelde analyses kan slechts beoordeeld worden in het licht van de assumpties die eraan ten grondslag liggen. Het kritisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergelijken van analyses die gebaseerd zijn op uiteenlopende uitgangspunten is een uiterst moeizame onderneming: pas als er overeenstemming bestaat over de vooronderstellingen is er een redelijke evaluatie mogelijk. Nu is het niet zo dat er altijd doorslaggevende argumenten te vinden hoeven te zijn voor of tegen bepaalde assumpties. In zo'n geval gaat het dus om niet meer dan a priori's. In dergelijke situaties kunnen we ons voorstellen dat er meer dan éen analyse is, zonder dat we in staat zijn uit te maken welke de voorkeur verdient. Als het bovenstaande ergens voor geldt, dan zeker voor de semantiek van ‘al’ en ‘nog’ die veel weg heeft van een vergelijking met meer dan één onbekende. Ik wil nu een paar van die onbekenden opvoeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Partikels en hun gebruikswijzen‘Al’ en ‘nog’ zijn traditioneel partikels. Partikels zijn woorden maar nemen binnen de klasse van woorden een geheel eigen plaats in. Partikels hebben over het algemeen veel uiteenlopende gebruikswijzen. Laten we als toelichting, en tevens ten behoeve van het verdere betoog, de indeling vermelden die Löbner volgt. Hij erkent drie hoofdgebruikwijzen die we weer als volgt kunnen indelen
In skalaire gebruikswijzen hebben we te maken met konstituenten van de vorm ‘al + X’ (b.v. ‘al vier boeken) of ‘nog + Y’ (b.v. ‘nog drie boeken’) die het focus van de zin vormen. Het opvallende van het skalaire gebruik is dat er andere termen bij kunnen komen zoals ‘pas’ in ‘pas vier boeken’. Van der Auwera erkent ook drie gebruikswijzen maar volgt hierin Vandeweghe (1992) met zijn indeling:
Onder t-skalair gebruik moeten we temporele konstituenten (b.v. ‘reeds gister’, ‘pas gister’) verstaan. De verschillen tussen deze twee indelingen, zo komt mij voor, zijn gering. Maar er is nog een keuze te maken. Zowel Van der Auwera (en met hem Van Baar) als Mittwoch geloven in de mogelijkheid van een geïntegreerde analyse, dat wil zeggen, één waarbij er een gemeenschappelijke grondbetekenis is voor alle gebruikswijzen. Een andere mogelijkheid is echter dat de gebruikswijzen een netwerk van familieverwantschappen vormen. Ik zal deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
beide perspektieven onderscheiden als de ‘geïntegreerde’ analyse, en de netwerk-analyse. Löbner heeft kennelijk een sterke voorkeur voor een geïntegreerde analyse, maar het komt mij voor dat de analyse die hij geeft toch eerder van de tweede soort is dan van de eerste. Er zijn hierbij zoveel openstaande vragen dat het voorlopig eerder een kwestie van smaak lijkt dan van argumenten. Toch kunnen we niet op onze smaak afgaan. Ik zelf kan me zeer wel vinden in een netwerk-analyse en ik geef hier in een viertal redenen aan waarom. Ten eerste, het feit dat er bij de temporele gebruikswijzen minder woorden in het spel zijn dan bij de skalaire, lijkt mij een argument voor een analyse die uitgaat van een netwerk van familieverwantschappen. En in ieder geval lijkt het de bewijslast bij diegenen te leggen die in een geïntegreerde analyse geloven. Ten tweede zijn er nog veel meer gebruikswijzen, waarvan sommige nog al verafstaan van de hier genoemde, terwijl er ook gebruikswijzen zijn waaraan maar met de grootste moeite een betekenis toe te kennen valt. In een netwerk-opvatting kunnen we onderscheid maken tussen primaire en sekundaire gebruikswijzen. Hier zijn twee voorbeelden van dergelijke secundaire gebruikswijzen van ‘al’. Het Nederlandse ‘al’ kan gebruikt worden in de volgende twee konteksten:
Ik noem het eerste ‘al’ het ‘deelwoord-al’, en het laatste het ‘kikkertjes-al’. Let erop dat het ‘deelwoord-al’ eerder de betekenis van ‘nog’ heeft dan van ‘al’. Dit brengt nog weer een derde probleem met zich mee. Een geïntegreerde analyse is al snel ook een cross-linguïstische analyse. In sektie 1.4 zal ik nader op theoretische aspekten daarvan ingaan, hier wil ik me beperken tot wat feitelijkheden. Voor geen van deze gebruikswijzen is er in het geringe aantal talen dat ik kan overzien een parallel te vinden: noch het Duitse ‘schon’ noch het Engelse ‘already’ kan in deze twee konteksten optreden. Voor talen waar het Nederlands minder verwantschap mee heeft zal zeker hetzelfde gelden. Er is een vierde probleem, dat naar mijn gevoel behoorlijk onderschat is. Er zijn veel kollokaties (kombinaties van partikels) waarin ‘al’ of ‘nog’ voorkomen. Veel minder dan dat bij echte woorden het geval is valt uit te maken of partikels in dergelijke kombinaties een zelfstandige betekenis hebben of niet. Een voorbeeld is ‘nog maar’ tegenover ‘nog steeds’. Levert ‘nog’ in beide kombinaties een zelfde of een vergelijkbare bijdrage? Heeft ‘al’ in ‘alweer’ nog een bijdrage die te vergelijken valt met ‘al’ in ‘Jan slaapt al’? Een vijfde reden bespreek ik in 2.4. Al met al is er voldoende reden om te verdedigen dat een netwerk-aanpak een prudente is. Een geïntegreerde analyse is veel gedurfder en moet het dus helemaal hebben van de eigen overtuigingskracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 Pragmatiek en semantiekMittwoch verdedigt ook het idee van een geïntegreerde analyse maar toch weer éen van een geheel ander soort dan hiervoor is besproken. Zij schrijft I believe that the pragmatics of the particles is a matter of conventional implicatures involving comparisons, and that this constitutes their only meaning. (Mittwoch 1993, p. 73). HiermeeGa naar eind2. komt een andere moeilijkheid boven de horizon: we weten niet goed of de betekenissen van partikels in het algemeen, en van ‘al’ en ‘nog’ in het bijzonder, binnen de semantiek of de pragmatiek bestudeerd moeten worden, of in beide. Dat laatste kan inhouden in dat we sommige gebruikswijzen semantisch analyseren, en andere pragmatisch, maar het is ook mogelijk dat bepaalde gebruikswijzen zowel semantische als pragmatische betekenissen worden toegeschreven. Pragmatiek is er in soorten en dus moeten we als we kiezen voor pragmatiek nog weer een keuze maken voor een bepaald soort pragmatiek. Deze beide aspekten komen in het bovenstaande citaat duidelijk naar voren. Volgens pragmatische analyses van (gebruikswijzen van) partikeles leveren deze geen bijdragen tot de waarheidsvoorwaarden (anders gezegd: partikels zijn dan niet propositioneel). Waarheidsvoorwaardelijke verschillen in betekenissen vinden we vaak door te kijken naar implikaties, logische gevolgtrekkingen dus. Als het om pragmatische betekenissen gaat moeten we vertrouwen op methoden en technieken die in de pragmatiek opgeld doen. Over het algemeen zijn de laatste minder stabiel of minder algemeen aanvaard. Met de opkomst van de pragmatiek in de jaren zestig is er veel aandacht besteed aan het onderscheid assertie - presuppositie.Ga naar eind3. Horn (1970) laat zien hoe dat verschil kan worden uitgebuit bij de beschrijving van ‘al’ en ‘nog’. Het arsenaal aan begrippen is inmiddels wat uitgebreid, maar een aantal voorstellen is er nog steeds op uit om de betekenissen van ‘al’ en ‘nog’ op te delen in een assertorisch gedeelte en een presuppositioneel gedeelte. Uiteraard moeten we argumenten kunnen geven waarom we welke gedeelten als presuppositioneel beschouwen. Intuïties omtrent presupposities zijn allesbehalve eenvoudig. Horn (1970) verdedigt b.v. dat het tot de presupposities van ‘already’ behoort dat er in de toekomst een omslag van de nu heersende situatie te verwachten valt! Maar wat in dit verband nog belangrijker is, is een gefundeerde theorie omtrent presupposities. Maar de inzichten in wat nu precies presupposities zijn zijn in de loop der jaren ook danig veranderd. Vroeger werd vrij algemeen de opvatting aangehangen dat een presuppositie p van een zin z herkenbaar is aan het feit dat p waar moest zijn opdat z waar of onwaar kon zijn. Anders gezegd, een zin z en zijn negatie ¬z hebben dezelfde presupposities. Maar dat is onhoudbaar gebleken. Ik kom op deze kwestie terug in sektie 2.2. waar deze kwestie heel belangrijk zal blijken te zijn. Mittwoch geeft ook aan hoe de analyse van onze partikels in termen van konventionele implikaturen moet verlopen. Ze hanteert daarbij principes die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij aanvechtbaar lijken. Daarom zal ik er hier niet verder op ingaan. Ik beperk me tot wat meer algemene zaken, die misschien ook wel net zo belangwekkend zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4 Het belang van cross-linguïstisch onderzoek. WoordveldtheorieEr is een punt waaraan Van der Auwera en Mittwoch veel belang hechten, en waarschijnlijk velen met hen. Van der Auwera en Mittwoch's kritiek is ingegeven door een methodologie waarbij cross-linguïstisch onderzoek een belangrijke rol speelt. Nu is Löbner ook niet wars van intertalige vergelijkingen getuige de titel van Löbner (1989), maar Van der Auwera en Mittwoch huldigen veel radikaler standpunten in dezen dan Löbner. Ook hier geldt dat de geldigheid van Van der Auwera's en Mittwoch's kritiek op Löbner afhankelijk is van de geldigheid van dit hun uitgangspunt. En die wil ik hier aan de orde stellen. Mittwoch vat de uitkomsten van het cross-linguïstisch onderzoek als volgt samen:
Zij trekt uit dit alles de volgende konklusie: These findings indicate a lack of symmetry between ‘already’ and ‘still’. (Mittwoch 1993 p. 81fn) Ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat dergelijke bevindingen belangwekkend zijn. Alleen weet ik niet hoe ze te duiden. Van der Auwera en Mittwoch hebben daar uitgesproken meningen over: betekenissen van woorden als ‘al’ en ‘nog’ vormen een geheel dat ook als geheel overgedragen wordt van taal tot taal. Van der Auwera brengt dat als volgt onder woorden: I assume that meaning is reflected in form, more particularly, that semantics is reflected in cross-linguistic patterns. Thus I will claim that on semantic grounds ‘already’ occupies a marked position within the system of ‘already’, ‘no longer’, ‘still’, and ‘not yet’ phrases (...). (Van der Auwera 1993, p. 615) Naar mijn opvatting is dit een zeer specifieke assumptie, die nauwelijks dwingend genoemd kan worden. Niet alleen zijn analyses die op een dergelijke assumptie gebaseerd worden nauwelijks vergelijkbaar met alternatieve analyses, er lijkt mij ook veel af te dingen op de waarschijnlijkheid ervan. Het gaat vooral om de zin ‘semantics is reflected in cross-linguistic patterns’. Ik zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijn best doen om het hier zo kompakt aangeduide standpunt naar alle redelijkheid uit te spellen. Er zijn dus kennelijk talen met een drieledig ‘nog’-woordveld (‘nog’, ‘niet langer’ en ‘nog niet’), en er zijn talen met een vierledig ‘nog’-woordveld (de drie bovengenoemde plus ‘al’). Als nu de indruk bestaat dat er in het vierledige veld een bepaalde struktuur (nl. dualiteit) aanwezig is dan moet dat als een illusie worden afgedaan indien een dergelijke struktuur niet aanwezig kan zijn in een oorsponkelijker (dus drieledig) woordveld. Dat laatste is hier het geval aangezien dualiteit niet kan bestaan in drieledige velden. Als dit een redelijke parafrase is van het standpunt van Van der Auwera, dan moet ik opmerken daar grote moeite mee te hebben. Een van mijn vragen is: als dergelijke ‘cross-linguistic patterns het vermogen hebben om de opkomst van struktuur te verhinderen, waarom verhinderen ze dan ook niet dat er naast (uit?) drieledige velden vierledige ontstaan? Dat blijft volledig onverklaard.Ga naar eind4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.5 Tegenvoorbeelden tegen de dualiteitshypotheseVan der Auwera en Mittwoch brengen ieder hun eigen tegenvoorbeeld tegen de dualiteitshypothese. Aan deze voorbeelden wil ik nu een nadere bespreking wijden. Van der Auwera's tegenvoorbeeld bespreek ik in 1.6. Hier is Mittwoch's tegenvoorbeeld:
We moeten ons voorstellen dat deze zin wordt gezegd door de echtgenote van een geboren Amerikaan. Zij heeft voor zichzelf Amerikaans staatsburgerschap aangevraagd en legt met (1) uit waarom haar man dat niet hoeft te doen. Mittwoch denkt dat dit een probleem is voor Löbner omdat in Löbner's analyse de zin impliceert dat aan de fase van het Amerikaan-zijn een fase moet zijn voorafgegaan waarin de echtgenoot geen Amerikaan was. Zie sektie 2 voor de formele details. Maar het antwoord op de vraag of dit een tegenvoorbeeld is tegen Löbner's analyse is geheel afhankelijk van de gebruikswijzen waarvan we willen uitgaan. Ik zelf vind het heel wel verdedigbaar om dit voorbeeld onder het skalaire gebruik te brengen: hij al wel, wij nog niet.Ga naar eind5. Ik wil dit standpunt overigens hier niet niet zozeer verdedigen of verwerpen, ik wil er alleen maar op wijzen dat het allerminst eenvoudig is een tegenvoorbeeld tegen voorgestelde analyses te geven: het gaat bij ‘al’ en ‘nog’ immers om een vergelijking met vele onbekenden. Een uitweg zoals ik hierboven heb geschetst lijkt mij altijd tot de mogelijkheden te behoren zolang we niet een definitieve keuze hebben kunnen maken voor een bepaalde indeling in gebruikswijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.6 Van der Auwera's drie scenario'sVan der Auwera's tegenvoorbeeld heeft te maken met ‘eindelijk’. Hier zijn relevante Nederlandse voorbeelden:
Van der Auwera schrijft het volgende: Finally, I take it, expresses that the change into the positive state has happened relatively late. Already (...) excludes that the change has happened relatively late. Not ... still ... not, however, says nothing about the relative earliness or lateness (Van der Auwera 1993, p. 618). Volgens Van der Auwera bestaat er een implikatierelatie tussen (2) en (4): (2) → (4). Maar dat geldt ook voor (3): (3) → (4). Stel nu dat (4) → (2). Dan volgt dat (2) ≡ (4), en dus (via transitiveit) ook dat (3) → (2). Maar de laatste implikatie geldt duidelijk niet. Dat zou een reden kunnen zijn om te twijfelen aan het uitgangspunt dat (4) → (2). Dat houdt tevens in dat ‘al’ en ‘nog’ niet elkaars dualen kunnen zijn. Mijn rekatie hierop is de volgende. Het is maar de vraag of ‘eindelijk’ ook in dit rijtje thuishoort. Ook Löbner trekt dat in twijfel, vergelijk Löbner (1990). Ik zal verderop betogen dat ‘al’ en ‘nog’ intervalsoperatoren zijn, beter: monotoniciteitsoperatoren: het temporele ‘al’ en ‘nog’ geven aan dat bepaalde processen (al dan niet voor een gedeelte) monotoon verlopen binnen een gegeven interval. ‘Eindelijk’ is geen monotoniciteitsoperator: het gaat in een ‘eindelijk’-zin om een situatie die op een bepaald moment het geval is. Verder, als we plaats inruimen voor ‘eindelijk’ dan zijn er nog wel meer woorden die vermeld moeten worden, in het bijzonder: ‘weer’ en ‘alsnog’. Om de tegenstelling tussen ‘al’ en ‘eindelijk’ tot zijn recht te doen komen stelt Van der Auwera drie scenario's opGa naar eind6.. Deze hebben een gemeenschappelijk achtergrondsverhaal dat ik overneem in de vorm die Van Baar (1992) geeft: Jan en Piet zullen op Schiphol hun zaken bespreken. Deze bespreking is gepland om 3 uur, waarna Piet om 4 uur naar Londen zal vliegen, waar hij om 5 uur zal landen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gaat om de zinnen (2) en (3). In scenario 1 geeft ‘al’ slechts de verandering weer (ik noem dat hier even de neutrale gebruikswijze); in scenario 2 heeft ‘al’ de betekenis van ‘een verandering die vroeger komt dan gepland was’. De tegenstelling tussen ‘al’: vroeger dan verwacht, en ‘eindelijk’: later dan verwacht, komt slechts in scenario 3 tot haar recht. Dat wil zeggen, Jan en Piet zijn keurig op tijd, maar de duur van de besprekingen is korter dan gedacht of juist langer. Van Baar (1992) geeft nog veel meer toepassingsmogelijkheden voor deze drie scenario's. Helaas kan ik er niet mee uit de voeten. Om te kunnen zeggen dat in scenario 1 ‘al’ neutraal gebruikt is (geen vergelijking uitdrukt) moeten we ervan uitgaan dat we hier geen vergelijking toestaan tussen Jan's verwachtingen (die hij heeft gevormd op grond van zijn kapotte horloge) en de werkelijkheid. Dit komt mij voor als volledig ongegrond. Verder zie ik niet wat we nu precies uit deze scenario's moeten generaliseren naar andere gevallen. Is een kapot horloge nu een absolute voorwaarde voor het neutrale gebruik van ‘al’? Dat is heel onwaarschijnlijk. Maar wat dan wel? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.6 KonklusieAlternatieve analyses kunnen heilzaam werken, ook als ze gebaseerd zijn op volledig onvergelijkbare assumpties. Als zodanig kunnen we waardering hebben voor Van der Auwera's en Mittwoch's pogingen. Ik vind echter de beide analyses noch konseptueel noch empirisch overtuigend. Wat het eerste aangaat, ik vind het niet toelaatbaar om kritisch te reageren op andere analyses zolang het een kwestie blijft van voorkeur voor bepaalde a priori's inplaats van deugdelijke argumentatie. Dat doet zich voor bij de keuze voor een bepaald aantal gebruiksgevallen, de keuze voor het type van een integrale betekenis-theorie, voor een bepaalde verdeling over semantiek en pragmatiek, of voor een al dan niet cross-linguïstisch onderzoek. Wat het laatste aangaat, cross-linguïstisch blijkt er nogal wat verschil te bestaan tussen talen waar het gaat om de uitdrukking van ‘al’ en ‘nog’-betekenissen. Maar hoe dat precies geduid moet worden hebben ook Van der Auwera en Mittwoch mij niet duidelijk gemaakt. Tenslotte vind ik Van der Auwera's theorie van scenario's onbegrijpelijk en heb ik allerlei (legitieme!) bezwaren tegen de manier waarop Mittwoch met presupposities en implikaturen omgaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Löbner's definities van ‘al’ en ‘nog’ als duale operatorenHoewel ik dus de methodologie, de argumenten en de tegenvoorbeelden van Van der Auwera en Mittwoch niet overtuigend vind, is het alleszins de moeite waard Löbner's dualiteitsstelling in het licht van zijn eigen theorie kritisch te bekijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 Formele semantiekIk wil beginnen met een algemene opmerking. Löbner's analyse van ‘al’ en ‘nog’ is dus verdeeld over verschillende gebruikswijzen. In dit artikel beperk ik me, zoals de titel al aanduidt, tot de temporele gebruikswijzen. Löbner's analyse hiervan is een semantische met een aantal pragmatische elementen die een uiterst belangrijke rol blijken te spelen en waarop ik zo dadelijk dan ook uitvoeriger terugkom. Laten we eerst kijken naar de puur semantische middelen. De heersende vorm van semantiek kunnen we karakteriseren als formeel. De formele semantiek heeft als grondslag gekozen voor het principe dat de betekenis van een uitdrukking gelijkgesteld kan worden aan zijn denotatie.Ga naar eind7. De afgelopen decennia hebben de opbloei gezien van een vorm van semantiek waarin operatoren uit de formele logika opgevat zijn als modellen voor de betekenis van funktiewoorden. Hun formele (algebraïsche) eigenschappen zijn uitvoerig onderzocht. Als paradigmatisch mogen in dit verband de determinatoren gelden, dus woorden zoals ‘de’, ‘een’, ‘alle’ en ‘geen’. Een van Löbner's grote verdiensten is ongetwijfeld dat hij heeft laten zien dat in ieder geval bepaalde gebruikswijzen van ‘al’ en ‘nog’ als operatoren kunnen worden beschreven; dat wil zeggen, hun betekenis kan worden gemodelleeerdGa naar eind8. als logische operatoren. De hier volgende bespreking veronderstelt bij de lezers de nodige kennis van formele logika. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 DualiteitEen belangrijke eigenschap van (de formele modellen van) ‘al’ en ‘nog’ is dat ze elkaars dualen zijn. Een éénplaatsige operator A is het dualeGa naar eind9. van B als en slechts als voor elk argument p waarvoor A en B zijn gedefinieerd geldt dat A (p) = ¬ B (¬p). Het eerste voorkomen van een negatie hierin noemen we de ‘externe’ negatie, het tweede de ‘interne’. Vergelijk
De bedoeling is dus dat we bijvoorbeeld (7) als volgt analyseren:
Als we ervan uitgaan dat ‘Jan slaapt niet’ en ‘Jan is wakker’ elkaars negaties zijn krijgen we
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overeenkomstig de formule ‘A (p) = ¬ B (¬p)’ moet dan
dezelfde betekenis hebben als (7). Dat lijkt te kloppen: (7***) is met wat syntaktische aanpassingen zin (5).
Hier zijn in een lichtelijk aangepaste vorm Löbner's definities:
In (LÖBNER) staat p voor ‘Jan slaapt’ en is te het punt van evaluatie. (Ik vermeld het evaluatiemoment te heel vaak niet om redenen van betere leesbaarheid.) I moet voldoen aan een aantal eisen, en wordt daarom dan ook door Löbner een toelaatbaar interval (Engels: ‘admissible interval’, AI) voor een tijdsoperator in termen van te en p (geschreven als: I ɛ AI(te, p)) genoemd. I is een toelaatbaar interval voor AI of NOG (in termen van te en p) als (alweer informeel geformuleerd)
Uit (LÖBNER) volgt dat
Dat wil zeggen, al en nog zijn elkaars dualen. Hier volgt een uitvoeriger (tamelijk informele) afleiding van die stelling. We parafraseren (LÖBNER) als volgt:
‘al p’ is waar iff
a impliceert:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘nog p’ is waar iff
a impliceert:
‘nog niet p’ is onwaar iff
a impliceert dat
Voor een goed begrip is het noodzakelijk in te zien dat de verschillen tussen de diverse leden van een verzameling ‘admissible intervals’ vrijwel verwaarloosbaar zijn: ze verschillen alleen in lengte van elkaar. Bijgevolg is er nauwelijks verschil tussen existentiële en universele kwantifikatie over niet-lege AI's. Nog belangrijker is dat in deze definities clausule a een presuppositie is zodat bij externe ontkenning van ‘al p’ of ‘nog p’ clausule a nog steeds geldt. Anders is het onmogelijk om ‘al’ en ‘nog’ als dualen te zien. Dat houdt in dat de bovenstaande afleiding niet alleen berust op de stelling dat de clausules a. vooronderstellingen zijn, maar tevens gebaseerd is op een heel specifieke opvatting van vooronderstellingen. We moeten namelijk aannemen dat de zin p en de zin ¬p dezelfde vooronderstellingen hebben. Vergelijk de definitie in Van der Sandt (1992):
Dat is ook jarenlang de heersende wijsheid geweest. Maar die tijd lijkt voorbij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van der Sandt schrijft: this strategy (...) cannot succeed in the general case (...) presuppositional inferences behave in a non-monotonic way.’ (Van der Sandt 1992, p. 340). Löbner's definities zijn een wonder van vernuft. Maar daarvoor moeten we een hoge prijs betalen: dergelijke definities zijn nauwelijks te testen op de mate van overeenkomst met onze intuïties omtrent de betekenis van ‘al’ en ‘nog’. Met name de vraag of de splitsing in presuppositie en assertie beantwoordt aan onze intuïties is nauwelijks te beantwoorden. Om een voorbeeld te geven: de vooronderstelling van een zin van de vorm ‘nog p’ is dus dat er een toelaatbaar interval voor ‘nog’ is in termen van ¬p (!) (en te). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Intuïties omtrent omslagenEr is een zeer interessant aspekt aan Löbner's definities dat we beter kunnen laten zien als we de vooronderstellingen even laten rusten. Stel dus dat er geen vooronderstellingen in het geding zijn, en dus zowel a als b assertieve komponenten zijn. Uiteraard zijn dan ‘al’ en ‘nog’ niet langer elkaars dualen. We kunnen deze analyse heel goed zichtbaar te maken door de volgende definities te introduceren:
De tijdsoperator SINCE die hier gebruikt wordt is eens geïntroduceerd door Kamp en door hem als volgt gedefineerd (vergelijk Kamp & Reyle 1993, p. 491):
Hier is een parafrase van (KAMP): er was een moment t' in het verleden waarop A waar was en sinds dat moment is B (tot nu toe) waar. Hier is bovendien een parafrase van zinnen van het type ‘AL p’ en ‘NOG p’: AL p: er was een moment t < te waarop p onwaar was; daarna was p waar en p is waar gebleven tot op dit moment Löbner verdedigt dus een analyse van ‘al’ en ‘nog’ (als imperfektieve tijdsoperatoren!) die gekarakteriseerd wordt door de volgende punten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals we gezien hebben moet Löbner heel wat kunst- en vliegwerk verrichten om het laatste punt te verenigen met de eerste drie. Nu is de waarschijnlijkheid van punt d in het licht van het eerste punt a niet erg groot. Als we echter d laten vallen dan raken we een aantrekkelijke verklaring voor de regelmatigheden van (5-8) kwijt. Daarop kom ik later (sektie 3) terug. Een essentiële vraag nu is: hoe sterk zijn de argumenten achter a? Als we die niet sterk vinden zouden we ook kunnen overwegen om ‘nog’ als volgt te definiëren:
Dan refereert ‘nog’ aan een omslag in de toekomst. Van der Auwera is van mening dat ook ‘nog’ om een omslag (van positief naar negatief) vraagt en wel één in de toekomst van te. Dat heeft hij ook nodig; anders zal hij nooit in staat zijn om aannemelijk te maken dat alle gebruikswijzen van ‘al’ en ‘nog’ in één schema kunnen worden ondergebracht. De empirische vraag is nu: wat is juist? Is ‘nog’ (als imperfektieve tijdsoperator) een operator die naar het verleden kijkt of eentje die naar de toekomst kijkt? Dat punt is in de literatuur vaak besproken. Maar empirisch ligt de zaak heel moeilijk. We hebben met tegenstrijdige intuïties. Enerzijds kunnen we het volgende feit naar voren schuiven: door aan iemand die zojuist zijn horloge heeft laten vallen te vragen
suggereer ik niet dat het horloge binnenkort stil komt te staan. Anderzijds zijn er heel duidelijke voorbeelden waarin ‘nog’ naar de toekomst kijkt en een omslag daarin voorziet. In dit verband herinner ik ook aan de intuïties van Horn met betrekking tot ‘already’. Ik doe dan ook geen keuze. Ik wijs er alleen maar op dat de empirische basis waarop Löbner zich baseert zwak is. Verder dwingt zijn keuze hem tot de gekompliceerde definities die we hier eerder besproken hebben. Om de komplexiteit terug te dringen zie ik twee mogelijkheden: we gaan ervan uit dat ‘nog’ een operator is die naar het verleden kijkt, maar geven de stelling op dat ‘al’ en ‘nog’ elkaars dualen zijn. Een dergelijk standpunt is volledig bevredigend als we een andere verklaring hebben voor de feiten uit (5-8), en als we er een andere formele eigenschap voor in de plaats kunnen stellen. Een dergelijk voorstel zal ik in sektie 3 naar voren brengen. Of we ‘vatten nog’ op als een operator die naar de toekomst kijkt en daarin een omslag voorziet. Dan zijn de beide woorden elkaars dualen, maar in een veel minder gekompliceerde zin dan bij Löbner. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4 PerfektiefGa naar eind10. ‘al’ en ‘nog’Tot slot van mijn bespreking van Löbner's ideeën omtrent temporeel ‘al’ en ‘nog’ wil ik aandacht besteden aan perfektief ‘al’ en ‘nog’. Ik vind Löbner's behandeling van de perfektieve gebruikswijzen teleurstellend. En in het algemeen wil ik erop wijzen dat het verschil tussen imperfektief en perfektief ‘al’ en ‘nog’ veel groter is dan velen (onder wie Van der Auwera, Mittwoch, Van Baar en Löbner) zich hebben gerealiseerd. Maar ieder die een geïntegreerde analyse voorstaat zal wel moeten aantonen dat die verschillen een geïntegreerde analyse niet in de weg staan. Hier zijn eerst wat voorbeelden van het perfektieve gebruik:
We gaan er met Löbner vanuit dat ‘komen’ perfektief is, dat wil zeggen, een gebeurtenis-werkwoord is. We zien dan dat perfektief ‘al’ in een zin met een v.t.t. (‘is gekomen’), zich gedraagt als een verleden-tijds-operator. Daarentegen is ‘nog’ in (14) niet veel meer dan een toekomstige-tijds-operator. Interessant is het verschil tussen (13) en (14): met een presens wordt ‘al’ tot een operator van de nabije (!) toekomstige tijd. ‘Nog’ in (15) heeft, lijkt mij, de betekenis van ‘alsnog’, een teken temeer dat dit woord tot nu toe ten onrechte buiten de vergelijking is gehouden. Op grond van dit alles lijkt mij een duidelijk onderscheid tussen (12,14) enerzijds, en (13,15) anderzijds gerechtvaardigd: alleen de eerste gebruikswijze (in (12) en (14) dus) zal ik het perfektieve ‘al’ en ‘nog’ noemen. In dit verband is een belangrijke observatie dat er hier dus geen sprake is van ‘toelaatbare intervallen’! Het grote verschil tussen imperfektief en perfektief ‘al’ of ‘nog’ lijkt mij een duidelijke reden om wat terughoudend te zijn met het proklameren van een geïntegreerde aanpak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 ‘Al’ en ‘nog’ als tijdsoperatorenIk heb in het bovenstaande al zo vaak gesuggereerd dat de analyse van ‘al’ en ‘nog’ zo moeilijk is dat het onwaarschijnlijk zou zijn als ik nu met een onwrikbaar geloof een nieuwe analyse zou presenteren. Toch is het vrijwel onmogelijk om met deze dingen bezig te zijn zonder ideeën te krijgen over hoe het eventueel zou moeten. Daarmee wil ik besluiten. Ik wil beginnen met het verschil tussen assertie en presuppositie. Ik merk op dat Löbner zelf geen argumenten geeft om het presuppositionele karakter van de AI's te rechtvaardigen. Zelf kan ik geen goede argumenten vinden. Het komt mij voor dat (10a,b) een zeer aanvaardbare representatie geven van de betekenissen van het imperfektieve ‘al’ en ‘nog’, als althans ‘nog’ terugkijkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar het verleden. Voorwaarde is wel dat we imperfektief ‘al’ en ‘nog’ niet langer als dualen zien. Wat doen we dan met zinnen (5-8)? Het antwoord daarop hoeft niet moeilijk te zijn. Laten we eerst het volgende vaststellen: als op te een zin van de vorm ‘al p’ waar is, dan is ook een zin van de vorm ‘nog p’ waar, als we die zinnen analyseren op de manier van (10a,b). Dat is intuïtief ook verdedigbaar. Het omgekeerde is niet waar: als op te een zin van de vorm ‘nog p’ waar is, dan is een zin van de vorm ‘al p’ niet noodzakelijk waar. Maar let erop dat dit slechts van belang is in die gevallen waarin we te maken hebben met toestanden van onbegrensde duur. Dat was ook het mooie aan Mittwoch's voorbeeld (1). Maar bij aktiviteiten of kortdurende toestanden zoals ‘slapen’ geldt dat niet: er is een regelmatige afwisseling tussen ‘slapen’ en ‘niet-slapen’: dus als iemand op een gegeven moment ‘nog’ slaapt, dan volgt uit de betekenis van ‘slapen’ (en niet van ‘nog’!) dat er een fase van niet-slapen aan is voorafgegaan. Dat verklaart de dualiteit die in zinnen (5-8) zo duidelijk aanwezig is. Dan nu de vraag of er sprake is van één geïntegreerd betekeniskompleks of een netwerk van familierelaties. Laten we kijken naar het verschil tussen perfektief en imperfektief ‘al’ en ‘nog’. Slechts imperfektief ‘al’ en ‘nog’ zijn intervalsoperatoren. Imperfektief ‘al’ en ‘nog’ gaan samen met zinnen die een toestand uitdrukken. Het is de funktie van imperfektief ‘al’ en ‘nog’ om uit zo'n toestand een zeker gedeelte te lichten. Daarmee stemmen ‘al’ en ‘nog’ overeen met de funktie die Smith (1992) toekent aan de Engelse Progressive. Het is een essentieel onderdeel van Löbner's analyse dat ‘al’ niet alleen een verandering in het verleden aangeeft, maar tevens uitdrukt dat die veranderde toestand zelf sindsdien niet in nog weer een andere toestand is overgegaan. Löbner formuleert dat in een ‘monotoniciteits-eis’. In dit opzicht staat ‘al’ dus tegenover ‘weer’. Vergelijk ‘Jan slaapt weer’. Dat ‘al’ en ‘nog’ monotoniciteitsoperatoren zijn is een essentieel onderdeel van Löbner's theorie. Van der Auwera en Mittwoch nemen dit niet over, voorzover ik kan zien. Ik vind dit een uitermate belangrijk punt, en ik ben van mening dat alleen daarom al Löbner's analyse op zijn minst bestaansrecht heeft naast die van Mittwoch en Van der Auwera. Perfektief ‘al’, zo spekuleer ik verder, is een onderdeel van de v.t.t. en benadrukt daarin het feit dat de gebeurtenis heeft plaats gevonden. Een v.t.t. zin met (perfektief) ‘al’ staat voor wat vaak de ‘result state’ wordt genoemd. Vergelijk
(16a) kan nog worden geïnterpreteerd als een vraag naar de aard van je aktiviteit, geeft dus antwoord op de vraag: wat heb je gedaan? (hoe noem je datgene wat je hebt gedaan?) (16b) heeft zo'n interpretatie niet. (16b) laat konklusies toe van het soort: ‘zo ja, dan hoeft dat nu even niet’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Konklusies1 - De betekenissen van ‘al’ en ‘nog’ laten zich heel moeilijk beschrijven. Dat is onder meer een gevolg van het feit dat we vooraf diverse keuzes moeten maken. Een van die keuzes is die voor een verzameling van woorden (zeg een ‘woordveld’); een andere is voor een klassifikatie van gebruikswijzen. Het blijkt dat er moeilijk dwingende argumenten voor elk van die keuzes te geven zijn. Zolang die argumenten ontbreken blijven onze keuzes a priori's. Het is niet redelijk om op grond van zo'n a priori analyses van anderen in de ban te doen. 2 - Hoewel Löbner's keuzen voor een woordveld (‘al’, ‘nog’, ‘niet langer’, ‘nog steeds’) en een klassifikatie van gebruikswijzen heel plausibel lijken, is het niet uitgesloten dat een andere keuze eveneens leidt tot een interessante analyse. Het heeft zeker zin om ‘al’ en ‘nog’ te bekijken in een groter woordveld dan Löbner gedaan heeft, éen waarvan ook woorden als ‘eindelijk’, ‘weer’, ‘alsnog’ en ‘vooralsnog’ deel uitmaken. 3 - Noch Van der Auwera noch Mittwoch heeft een analyse voorgesteld die op grond van de eigen merites interessant of overtuigend genoemd kan worden. 4 - Velen leggen een voorkeur aan de dag voor de stelling dat zowel de betekenissen van ‘al’ als die van ‘nog’ een geïntegreerd geheel vormen. Er zijn echter vrij grote verschillen tussen verschillende gebruikswijzen. Argumenten waarom al die zeer uiteenlopende gebruikswijzen toch éen geheel vormen ontbreken. 5 - Er zijn geen goede argumenten gegeven voor de stelling dat de betekenis van ‘al’ en ‘nog’ gedeeltelijk van presuppositionele aard is. 6 - De keuze voor een bepaalde klassifikatie van de gebruikswijzen van ‘al’ en ‘nog’ bepaalt in hoge mate de aard van de resulterende analyse. 7 - Het laat zich heel goed verdedigen dat imperfektief ‘al’ en ‘nog’ monotoniciteitsoperatoren zijn. Hun semantiek kan dan gegeven worden in termen van Kamp's operator SINCE. Doen we dat dan zien we heel duidelijk dat imperfektief ‘al’ en ‘nog’ niet elkaars dualen zijn (in een tralie-theoretische zin). 8 - Er bestaat een heel plausibele verklaring voor de feiten van zinnen (5-8). 9 - Het is maar de vraag of ‘eindelijk’ een monotoniciteitsoperator is. Weliswaar geeft de zin ‘Jan slaapt eindelijk’ of ‘Jan is eindelijk in slaap gevallen’ aan dat er een monotone periode van slapeloosheid aan vooraf is gegaan, maar het gaat hier misschien niet zozeer om de monotoniciteit maar om de lengte van die periode. Heel karakteristiek voor ‘al’ en ‘nog’ is dat ze geen enkele lengte aangeven. 10 - Een belangrijk verschil tussen perfektief ‘al’ en ‘nog’ is dat het eerste een verleden-tijds-operator is en het laatste een toekomstige-tijds-operator. Met andere woorden, perfektief ‘al’ en ‘nog’, zijn geen monotoniciteitsoperatoren. Ze zijn, althans in hun hoofdgebruikswijzen, wel duaal maar dan in de PO-betekenis van die term. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|