| |
| |
| |
Een taalverwervingsprocedure voor de Nederlandse I-projectie
Arnold Evers en Jacqueline van Kampen
0 Samenvatting
Paragraaf 1 zal in het kort aangeven waarom de verwerving van de Nederlandse I0-projectie een ernstig probleem vormt binnen de GB-theorie. Paragraaf 2 stipuleert een potentiële procedure voor de verwerving van de I0-projectie in V2-talen. Paragraaf 3 demonstreert een preliminaire afleiding van de VP-IP-CP projectie in een Nederlandse zin. De parameters van het Nederlands kunnen dankzij zo'n preliminaire analyse vastgesteld en eventueel geleerd worden. Paragraaf 4 bekijkt in eerste vogelvlucht enkele algemene, maar wel drastische problemen die ons voorstel zou opleveren voor de GB-theorie in het algemeen.
| |
1 Het probleem
Om de gedachten te bepalen accepteren we als doel van de leerprocedure de GB-analyses van de Nederlandse zin zoals ze verschijnen in Bennis en Hoekstra (1989, p. 141) en Model (1991, p. 266). Terzijde moeten we hierbij opmerken dat Model (1991) ter plaatse vereenvoudigde diagrammen gebruikt. Zie hierover de opmerking in Model (1991, p. 219-220). Het is echter ook bij Model de bedoeling dat de Nederlandse V-cluster een complex hoofd 10 is (Huybregts, persoonlijke mededeling). Weerman (1989) verwerpt de I0-projectie op principiële vormen, maar ook bij hem is het zo dat de finaal geplaatste werkwoorden een V-cluster vormen dat [+I] gemarkeerd is. Het idee van de V-cluster als complexe I0 gaat terug op Evers (1981), cf. ook Evers (te versch.). We zijn hier zo omzichtig aan het verwijzen naar eerdere analyses omdat de verschijning van de complexe I0 het cruciale punt is voor het hieronder volgende leerbaarheidsverhaal. Het paradoxale karakter van de Nederlandse zinsstructuur VP-IP-CP, tevens het doel van de leerprocedure, kan nu geformuleerd worden als in (I).
(I) |
i) |
Het finiete werkwoord in de hoofdzin projecteert, volgens de doelgrammatica, een CP. Cf. het diagram ad (1) hieronder. De aansluitende leerprocedure moet in elke hoofdzin van een V2-taal direct of indirect een CP kunnen herkennen. |
|
|
ii) |
De IP in hoofdzinnen mist, volgens de doelgrammatica, een fonologisch manifeste I0. Cf. het diagram ad (1) hieronder. De aansluiten- |
| |
| |
|
de leerprocedure moet daarom de IP in hoofdzinnen postuleren als een onderliggend complement van een C0. In de bijzin ligt dat eenvoudiger. Daar is de IP manifest aanwezig met een finiet werkwoord in de finale I0 positie. |
|
iii) |
De adjacente 10 en V0 in de finale positie van de bijzin vormen, volgens de doelgrammatica, een complex hoofd 10. Cf. het diagram ad (1) hieronder. Daardoor is noch in de hoofdzin, noch in de bijzin ooit een VP aanwezig die een eigen fonologisch manifest hoofd heeft. Dat hoofd V0 is immers, volgens de doelgrammatica, in de I0 geïncorporeerd. De aansluitende leerprocedure moet daarom de VP postuleren als de onderliggende complementstructuur van de I0, zowel in de hoofdzin als in de bijzin. |
Het volgende diagram moge dit nog even in schema brengen.
Volgens het leerdoel in (I) moet de leerprocedure in staat zijn om de CP-status van de string in (1a) vast te stellen. Vanuit (1a) als CP moet de procedure vervolgens de status determineren van de structuren XP in (1a) en YP in (1b). Volgens de GB-analyse die wij hier als leerdoel aannemen, komt deze taak neer op de respectievelijke reconstructie van een IP en een VP. De
| |
| |
procedure begint op basis van een string met manifeste, d.w.z. fonologisch reële, syntactische categorieën. Lege plaatsen, c.q. landingsplaatsen voor de (terug-)schuifregels, moeten door de verwervingsprocedure op a priori gronden geïnserteerd worden. Immers hoe anders? Als de analyse uitgaat van de fonologische vorm zijn lege plaatsen nog niet aanwezig.
(1) |
a |
Identificatie CP |
|
[Adverbium Vfin [wat zinsdelen ZP .. V0 ]xp ]cp |
|
b |
Reconstructie IP |
|
adverbium [subject [restant zinsdelen ZP .. ] YP [Vfin V0]I ]IP |
|
c |
Reconstructie VP |
|
adverbium [subject [object-1 object-2 Vth-grid ]VP [ Vfin.] |
Structuur (1a) vertegenwoordigt de these van Den Besten (1977, 1989) dat hoofdzinnen in V2-talen CP-projecties zijn. Structuur (1b) geeft de these weer van Evers (1981) dat de finale V-clusters adjuncties zijn aan een [+I] gemarkeerd hoofd, zodat V-clusters de status hebben van een complex hoofd I0. Structuur (1c) geeft de these weer van Chomsky (1965) dat elk werkwoord een vaste configuratie VP vormt met de zinsdelen die het idiomatisch oproept door zijn subcategorisatie.
| |
1.1 Eerdere analyses
Het verwervingsprobleem dat verborgen ligt in de Nederlandse en Duitse verhouding van VP-IP-CP is onderwerp geweest van heel wat studies. Enkele recente bijdragen zijn onder andere De Haan (1986), Clahsen (1991), Rothweiler (1989), Weissenborn (1991) en Tracy (1992). Voor ons gevoel is het probleem op zich in die discussie wel duidelijker geworden, maar bleven de oplossingen tekort schieten. Wij zien het voorstel van Clahsen (1991) als een ontwikkeling van, of als een variant op, de oorspronkelijke benadering in De Haan (1986). Volgens deze benadering zijn in (1a) de finiete vorm in de tweede positie en het niet-finiete werkwoord aan het zinseinde aanvankelijk twee verschillende categorieën. Het verwerven van het Nederlands en Duits zou er vervolgens in bestaan dat de twee categorieën worden verenigd tot één categorie [+V]. Hier komen alle onbeantwoorde vragen van taalverwerving omhoog.
i) |
Hoeveel semantische, morfologische of syntactische evidentie is nodig om [+aux] tot de klasse [+V] te hercategoriseren? Wat zijn de gevolgen van de eerste leerstappen voor de syntactische structuur? |
|
ii) |
Wordt het finiete werkwoord in de tweede positie direct begrepen als een CP-hoofd en, zo niet, wanneer gebeurt dat dan wel? |
| |
| |
iii) |
Vormt het achtergeplaatste niet-finiete werkwoord een VP en is er een moment waarop het verbale zinseinde wordt begrepen als het restant van een complex IP-hoofd? |
|
iv) |
Is er voor de procedure van taalverwerving ooit een dwingende reden om de variatie in structuur te begrijpen via de V2-regel ‘Schuif het finiete werkwoord van positie I0 naar positie C0’, en wat is die dwingende reden dan wel? |
Een fascinerend aspect van De Haan zijn benadering is dat het Engels inderdaad een speciale klasse van werkwoorden reserveert voor de I0- en de C0-posities. In de historische ontwikkeling van het Engels moet de generalisering tot één categorie dan geblokkeerd zijn geraakt. Wij zien nog niet helder hoe we onze procedure een hercategorisering van [+Aux] naar [+Aux, +V] uit moeten laten voeren.
Clahsen (1991), anders dan De Haan (1986), gebruikt de ondergedetermineerde categorie [+F]. Hij laat vervolgens een IP ontstaan en wel via de verwerving van subject-AGR in de bijzin. De IP met haar hoofd in finale positie is ontdekt in de bijzin, maar wordt vervolgens door de leerprocedure opgelegd aan de hoofdzin, zodat ook daar de subject-AGR-vormen afleidbaar en begrijpelijk worden. Die IP met finaal geplaatst hoofd stuurt dan bij hem de identificatie van de V2-hoofdzin als niet IP, wel CP. Een implicatie lijkt te zijn dat een IP in een V2-taal niet leerbaar is zonder AGR-morfologie. Als wij dit juist zien, moeten V2-talen als Zweeds en Afrikaans die geen subject-AGR gebruiken een ernstig leerbaarheidsprobleem vormen. En dat, nemen we ook weer aan, zal niet het geval blijken te zijn. Subject-AGR kan niet zo centraal zijn als Clahsen (1991) aanneemt.
Weissenborn (1991) en Rothweiler (1989) komen in andere moeilijkheden. Zij nemen aan, ieder om een eigen reden, dat de IP in hoofdzinnen verschijnt zonder steun van bijzinnen en wel linkshoofdig, net als de IP in het Engels, cf. Travis (1984, 1991) en Zwart (1991). Latere evidentie zou de leerprocedure tot een dramatische herziening voeren, de IP-switch. Daardoor wordt de IP alsnog rechtshoofdig. Het aardigst komt het IP-probleem uit in Tracy (1992). Zij neemt twee soorten IP aan. Eén soort IP is er voor de hoofdzin. Die IP heeft haar hoofd I0 vooraan in de Travis-positie. De andere soort IP is er voor de bijzin. Die IP heeft haar hoofd juist in finale positie. De gebruikelijke generalisering naar één subject-predikaatstructuur IP houdt Tracy (1992) voor onleerbaar en dus onverdedigbaar.
Wij zouden de hierboven genoemde vragen over het leren van V2-talen op een andere, meer theoretische, manier willen bekijken en wel door een a priori vraag te stellen. Hoe sterk moet een ideale verwervingsprocedure zijn om de GB-standaardanalyse van het Nederlands te bereiken? De taalverwervingsprocedure die de Nederlandse CP-IP-VP-hordes gaat nemen zou ideaal zijn wanneer zij zou opereren onder de restricties in (2).
| |
| |
(2) |
i) |
De procedure komt niet terug op eenmaal genomen besluiten, noch in distributies, noch in categorieën. Ze kan dus niet voorlopig aannemen als in Weissenborn (1991) dat de IP linkshoofdig is en dan later via de bijzin besluiten dat de IP toch maar rechtshoofdig moet zijn. Mogelijkerwijs ten onrechte kan ze ook niet als in De Haan (1986) bepalen dat het finiete werkwoord een intermediaire categorie AUX is en later een samenvoeging uitvoeren met de categorie V. |
|
|
ii) |
De procedure maakt geen gebruik van evidentie ontleend aan de bijzin. We accepteren Lightfoot zijn Degree Zero Learnability (Lightfoot 1991). |
|
|
iii) |
Voor het verwerven van het V2-kenmerk maakt de procedure geen gebruik van morfologische evidentie. Dit is een verschil met de vorige analyses. Het wordt gemotiveerd door V2-talen waarin geen morfologische markering van de finiete (I0) vorm voorkomt. |
Het gevolg van al deze voornemens is een nogal stipulatief verhaal. Toch is dat nuttig en wel om een idee te krijgen van wat nodig zou zijn voor de leerbaarheid van het Nederlands volgens de gebruikelijke GB-analyse. De toetsing van ons leerbaarheidsvoorstel kan vervolgens plaats vinden door na te gaan of de procedure toepasbaar is op gegarandeerd andere talen, bijvoorbeeld het Engels.
| |
2 Invoer en grammatische a priori's
Wij kiezen nu een benadering van taalverwerving als toegepast door Berwick and Weinberg (1984). Taalverwerving komt voort uit de poging om gehoorde zinnen te begrijpen via een tentatieve analyse die uitgevoerd wordt met behulp van universele aangeboren principes. De invoer voor de analyse is een reeks fonologische woordvormen. De grammaticale structuur wordt aan deze fonologische vorm toegevoegd door zoekfuncties voor universele markeringen en categorieën, voerende tot het herkennen van X-bar-woordgroepen, invoegen van lege plaatsen, en een identificatie van argumentstructuren en thetarelaties. Zoals al aangekondigd zullen we de zoekfuncties voor CP, IP en VP eenvoudigweg zo opstellen dat de gewenste GB-grammatica van het Nederlands te voorschijn komt. De volgende vraag is dan, hoe die zoekfuncties voor CP, IP en VP -hier domweg gestipuleerd voor het Nederlands- werkwoordelijke constructies in andere talen zullen analyseren. Omtrent deze verder strekkende kwestie zullen we hier niet meer dan een paar eerste opmerkingen maken.
| |
| |
| |
2.1 Roeper zijn a priori voor CP/IP/VP
We beginnen de onderneming met de stelling van Roeper (1992) dat CP/IP/VP a priori gegeven structuren zijn. We vatten dit op de volgende manier op.
(3) |
Neem aan als a priori gegeven |
|
|
(i) |
de woordgroepstructuur {Spec {Hoofd {Complement}}}, abstraherend van de lineaire ordening, |
|
(ii) |
projecterende hoofden C, I en V, V met een theta grid en C en I grammaticaal, |
|
(iii) |
IP als complement van C, VP als complement van I |
|
Zoek de grammaticale configuratie behorend bij de illocutie (CP), de predicatie (IP), de theta-toekenning (VP). |
Uiteraard kan geen enkele morfologische of syntactische complicatie op zich iemand ertoe brengen om CP/illocutie (bewering, vraag, uitroep e.d.) uit te vinden. Hetzelfde moet gelden voor IP/predicatie en VP/argumentstructuur. Het moet andersom zijn. Een lexicale eenheid V wordt pragmatisch begrepen en vervolgens kan een leerprocedure toegerust met het schema {spec {hoofd {complement}}} uitvinden wat de lineaire ordening is van verbale projecties voor illocutie, predicatie en argumentstructuur. Vanwege de verschillende plaatsen van het werkwoord speelt hier echter een ordeningsprobleem. Welke projectie, CP, IP of VP, wordt het eerste geïdentificeerd en kan daarna de identificatie van de andere structuren op weg helpen?
| |
2.2 De eis van Gibson en Wexler: VP is de eerste
Gibson and Wexler (1992) laten zien dat de grammaticale vorm van de VP vastgesteld moet worden voordat de grammaticale vorm van de IP of de CP uitgezocht wordt. Gibson en Wexler leiden de eigenaardigheid ‘VP eerst’ af van ‘rijping’ (maturation), een deus ex machina. In elk geval tonen ze aan dat een leerprocedure die zo maar zou beginnen met het toekennen van een CP met V2-effect, terecht komt in wat zij noemen een ‘locaal maximum’. Op grond van de CP kan een IP en een VP gereconstrueerd worden, zonder dat de noodzaak of de overbodigheid van de initiële CP-beslissing ooit getoetst kan worden.
Toch kunnen we het probleem van Gibson en Wexler niet helemaal volgen. Het lijkt ons dat een verwervingsprocedure voor CP en IP moet beslissen of de Specifier van CP/IP subject is of niet. Om dit na te gaan moet de hypothetische CP-beslissing een hypothetische IP-procedure oproepen en de hypothetische IP-procedure een VP-procedure. Anders zou het niet mogelijk zijn de theta-restricties op het subject na te gaan. Wanneer de twee
| |
| |
steunprocedures (die voor IP en die voor VP) niet aanwezig zijn kan een CP-parameter niet vastgesteld worden. De VP-eerst-taktiek lijkt daarmee te volgen uit een intrinsieke ordening in de CP- en de IP-legitimatie.
De voorwaardelijke toekenning van CP en IP via een subject-identificatie geldt voor de pogingen van de leerprocedure. Later, nadat de parameters van CP en IP vastgesteld zijn, worden CP en IP toegekend zonder preliminaire toetsen. In een V2-taal moet iedere hoofdzin CP zijn zonder verdere toetsen. IP en VP moeten dan op grond van de initiële CP-beslissing gereconstrueerd worden. Blijkt de CP-beslissing dan toch niet tot een grammaticale uitkomst te voeren, dan zal als oordeel van de competente spreker volgen dat de zin ongrammaticaal is, niet dat de CP-beslissing fout was. Die onmiddellijke beslissingen en oordelen -zonder ‘back tracking’- volgen nadat de parameters vastgesteld zijn, na afsluiting van de verwervingsperiode.
In een taal als het Engels is de hoofdzin alleen in speciale gevallen werkelijk V2, d.w.z. wel CP/niet IP. Dat gaat in het Engels op voor vragende hoofdzinnen waarbij niet het subject wordt bevraagd.
(4) |
a |
[why can |
[you not see me]IP ]CP |
|
b |
|
[you can not see me]IP/CP |
Laten we aannemen dat in (4b) dezelfde string geïnterpreteerd kan worden als CP en als IP. Gesteld dat iedere hoofdzin in principe zowel een illocutievorm moet hebben als een predicatievorm, dan kan de string (4b) aan beide voorwaarden voldoen. De string (4a) kan alleen aan de CP-voorwaarde voldoen en niet zonder speciale stappen aan de IP-voorwaarde. De IP met het hoofd in finale positie moet namelijk in het Nederlands gereconstrueerd worden. Een reconstructie van de IP is in de Engelse hoofdzin meestal niet nodig. Alleen in een bijzonder geval -geen subjectbevraging in hoofdzinnen- is er een CP waarvan het IP-complement gereconstrueerd moet worden. In het Nederlands is de CP die de reconstructie van de IP oproept, een standaardgeval. Het gaat op in iedere hoofdzin. Vandaar dat de grammaticale vorm van de vraagzinnen in de Nederlandse primaire taalverwerving eerder aanwezig is (Van Kampen 1989).
| |
2.3 Robuuste evidentie
De invoer van voorbeeldzinnen bij de verwerving van het Nederlands laat conflicterende evidentie zien. Zowel de O + V-volgorde als de V + O-volgorde is aanwezig. Zie de voorbeelden in (5). De V + O volgorde in (5ii) is te danken aan de V2-regel, maar de taalverwervingsprocedure is daar nog ongevoelig voor wanneer ze de VP-volgorde probeert uit te vinden. Zoals boven betoogd kan het V2-effect van de CP-configuratie niet vastgesteld worden voordat eerst de VP-volgorde vaststaat.
De ondergeschikte zin toont zonder mankeren dat de Nederlandse volgorde O + V is. Deze omstandigheid heeft Roeper and Weissenborn (1990) tot
| |
| |
de veronderstelling gebracht dat de taallerende kleuter een voldoende aantal ondergeschikte zinnen opvangt om te besluiten tot een O + V-volgorde. Dat wil zeggen dat ze hopen te ontsnappen aan het probleem van de conflicterende evidentie, door Lightfoot zijn ‘Degree Zero Learnability’ (Lightfoot 1991) op te geven. Wij betwijfelen dat kinderen toegesproken moeten worden in complexe zinnen om de definitieve analyse van de enkelvoudige zin voor elkaar te krijgen. Maar zelfs als dat zo zou zijn -en het lijkt ons hoogst onwaarschijnlijk-, dan ontstaat er een extra probleem zonder dat er een oplossing verschijnt voor het oorspronkelijke probleem (V + O versus O + V).
Het is onwaarschijnlijk dat de onderschikking van de bijzin als zodanig opgemerkt kan worden door de vroege verwervingsprocedure. De grammaticale markering van onderschikking met een voegwoord is een laat verschijnsel, cf. Rothweiler (1989). De verwervingsprocedure die van bijzinnen gebruik gaat maken wordt dan geconfronteerd met twee typen van constructies. Ten eerste zijn er de enkelvoudige hoofdzinnen waarvan bij ontstentenis van een volledige grammatica nog niet vastgesteld kan worden dat ze een CP structuur hebben met een V2-effect. Ten tweede zijn er zinnen zonder V2-effect, d.w.z. de zinnen waarvan bij ontstentenis van een volledige grammatica nog niet vastgesteld kan worden dat ze bijzin zijn. Behalve de al bestaande conflicterende evidentie betreffende de V + O- en de O + V-volgorde, is er nu ook conflicterende evidentie betreffende wel een V2- versus niet een V2-vorm gekomen. Beide vormen van conflicterende evidentie zouden oplosbaar worden als de verwervingsprocedure sterk genoeg was om hoofdzinnen en bijzinnen te onderscheiden en vervolgens uit te vinden of te weten dat de O + V-parameter afgeleid moet worden van de groep bijzinnen en het V2-karakter van de groep hoofdzinnen. Die kracht staat echter beter bekend als taalspecifieke competentie. Ze mag niet verondersteld worden maar moet juist in het leerproces opgebouwd worden.
Hoe dan ook, door de beperking op te geven dat alleen enkelvoudige hoofdzinnen een uitgangspunt zijn voor de leerprocedure, veranderde de situatie van kwaad naar erger. Er kwam meer, eerder dan minder, conflicterende evidentie. In zeker opzicht was dat ook te verwachten.
Wij zullen een iets andere, meer ouderwetse benadering proberen. Als de verwervingsprocedure niet heen stapt over een aantal gevallen van tegenstrijdige evidentie, komt ze niet vooruit. Laten we daarom aannemen dat een parameterkeuze tentatief gefixeerd raakt als 75% of meer van de gehoorde en begrepen zinnen er mee in een grammaticale vorm past. Het restant van niet passende zinnen krijgt dan de voorlopige status van een bekende groep, die voor verdergaande analyse in aanmerking komt. De groep valt als tegenvoorbeeld onmiddellijk weg zo gauw de CP-procedure toegepast wordt. Het is via de kwantitatieve sturing mogelijk de volgorde in de VP tentatief te bepalen als O + V. De gegevens zijn ontleend aan Klein (1974).
| |
| |
Klein (1974) presenteert 25 invoertypen die relevant zijn voor de V/O-parameter. De variatie ontstaat door aan- of afwezigheid van AUX, aan- of afwezigheid van een voorop geplaatste woordgroep. Verder is er variatie door ja/nee-vragen en door typen van imperatiefconstructies. De variatie kan teruggebracht worden tot 20 typen wanneer we alleen die gevallen van V + O en O + V bekijken waarin de volgorde gesteund wordt door een theta-relatie. Volgens dit gezichtspunt telt (5iv) mee en telt (5iii) niet mee.
Welk percentage van de zinnen die de moeder gebruikt tegen het kind en welk percentage van de zinnen die de kleuter gebruikt laat een O + V-volgorde zien?
(6) |
‘invoer’ van moeders kant |
|
|
invoer |
types |
tokens |
percentage |
|
|
O + V |
15 |
275 |
82% |
|
V + O |
5 |
61 |
18% |
|
20 |
336 |
100% |
|
(7) |
‘uitvoer’ van de kleuter |
|
|
uitvoer |
types |
tokens |
percentage |
|
|
O + V |
1 |
105 |
86% |
|
V + O |
1 |
17 |
14% |
|
2 |
122 |
100% |
| |
| |
Volgens de telling van de invoer is driekwart van de typen en een aanzienlijk hoger gedeelte van de tokens O + V. Volgens de hierboven voorgestelde norm zou de leerprocedure de parameter voor de VP-opzet kunnen fixeren als O + V.
De data van Klein (1974) kunnen op deze manier gebruikt worden om op kwantitatieve gronden de VP-parameter te fixeren. Er moet echter op gewezen worden dat Klein zijn data in een ander licht zag. De uitvoerdata spiegelen ruwweg de invoer. De OV/VO verdeling is zoiets als 85/15 procent in beide. Hierin, zo voelde Klein, kan geen evidentie gezien worden voor een door formele regels gestuurde grammatica. Het moge duidelijk zijn dat wij Klein zijn uitdaging aan regelgestuurde grammatica's wel genegeerd, maar niet beantwoord hebben. Wij moeten nog nazoeken of de fixering van de parameter blijkt uit een verschuiving van het aantal probleemgevallen in de uitvoer van willekeurige V-plaatsing naar duidelijke V2-gevallen.
| |
3 Parameterfixering
3.1 De CP-volgorde
We veronderstellen nu dat de O/V-parameter gefixeerd is geraakt gedurende de twee-woord-fase. Vervolgens, nadat en alleen nadat er een procedure beschikbaar is gekomen om de welgevormdheid van de VP vast te stellen, wordt het denkbaar dat de leerprocedure uitvindt hoe de uiting past in het patroon van de CP, en het patroon van de IP. Hierbij vatten we CP en IP op als de grammaticale vorm van respectievelijk illocutie en predicatie, cf (8).
(8) |
a |
XP |
V0 {string} |
|
|
b |
[Topic]Spec.C |
C0 [...]IP |
|
|
[Subject]Spec. I |
[...]VP I0 (ongemarkeerd) |
|
|
[Subject]Spec. I |
I0 [...]VP (gemarkeerd) |
We nemen aan dat illocutie en predicatie aanwezig zijn op een pragmatisch niveau. Van daaruit kan gevraagd worden naar hun grammaticale expressie. We nemen verder aan dat als IP kan gelden iedere V-projectie die zijn eigen subjectpositie definieert. Ten derde nemen we aan dat een hoofd I0 verschijnt als een V0 met een positionele en/of morfologische markering <+I>, zodat de IP de volgorde heeft van de VP (default keuze). Tenzij er tegenevidentie is in de invoer wordt automatisch aangenomen dat de IP de kern rechts heeft (head-final is), wanneer dat ook geldt voor de VP. Een dergelijke assumptie wordt niet gemaakt voor de CP. Wanneer we dit allemaal aannemen als a priori-oriëntatie van de taalverwervingsprocedure, lijkt de vlieger van de grond te komen. Bijna de volle 100 procent van de enkelvoudi- | |
| |
ge hoofdzinnen die de invoer vormen voor de grammaticaverwerving, heeft in eerste of tweede positie een hoofd dat voorafgaat aan een potentieel complement. Dat past in een C0 + IP-patroon en past niet in een IP-patroon waarvan de kern <+I> in finale positie zal staan. Dit fixeert voorlopig de CP-parameter. De definitieve fixering van de CP-volgorde volgt op grond van een toets die uitmaakt of de reeks elementen rechts van het vermoedelijke hoofd C0 analyseerbaar is als IP.
| |
3.2 De IP-structuur
Als de reeks rechts van V0 in (9a) een IP is, dan behoort de reeks te eindigen op een als <+I> gemarkeerde V. De verwervingsprocedure insisteert op de IP-aard van de reeks en inserteert automatisch een lege plaats tI in de finale positie van de reeks. De lege plek projecteert de IP-eigenschap <+I>.
(9) |
a |
Spec.C [Vfin]C0 [.. tI V0]IP |
Vervolgens leest de procedure de adjacente hoofden V die al in finale positie stonden als één constituent, een soort syntactisch werkwoordscompositum, een V-cluster, cf. (9b).
(9) |
b |
Spec. C [Vfin]C0 [.. [tI V0]I ]IP |
|
|
c |
Spec. C [O]C0 [.. [Vfin V0]I ]IP |
Er zijn hier verschillende vragen:
(10) |
a |
Waarom leest de a priori-procedure de hoofden V als een cluster en niet als een reeks hoofden met elk een eigen projectie? |
|
b |
Hoe wordt de lege finietheidsplek tI gerechtvaardigd? |
We beginnen met de laatste vraag. In hoofdzinnen als (9a) is de lege plek gerechtvaardigd omdat ze hoofdgeregeerd en antecedentgeregeerd wordt door de regeerder in C0. Dit wordt getoetst door de lege plek op te vullen met de werkwoordsvorm in C0, cf. (9c). De leerprocedure bereikt hiermee de omkering van de V2-regel. Het volgende is meer terzijde. Men moet er even aan wennen dat verschuivingsregels van de generatieve grammatica hier terugkomen, maar wel in omgekeerde vorm. De leerprocedure werkt immers vanuit de fonologische representatie naar de dieptestructuur.
Merk op dat we ons voor de V2-regel in (9c) en de IP-constituering in (9a) niet hebben beroepen op de morfologische vorm van de regeerder in C0. We verwachten daarom dat SOV-V2-talen zonder finietheidsmorfologie, bv. het Afrikaans, evengoed vanuit een tentatieve CP een subject-predikaatstructuur kunnen opzetten. Het verwerpen van morfologische evidentie is wel controversieel. Laten we een onderscheid maken tussen ‘parameter zetten’ en
| |
| |
‘paradigma leren’. Paradigma leren wordt gestuurd door invoer, het gaat langzaam, met veel fouten, en het is vatbaar voor correcties en hyper-correcties. Parameter zetten is een a priori-gestuurde reactie, het gaat snel, zonder fouten, en is niet vatbaar voor correcties. Parameter zetten is onafhankelijk van en wordt niet opgehouden door paradigma leren. Welnu, het morfologische leerproces voor subject-AGR is een kwestie van paradigma leren. Het komt de facto niet op gang dan nadat de a priori-functies voor CP en IP de directionaliteit van hun projecties vast hebben gelegd. De verwerving van de verbale flectie groeit langzaam, met veel fouten, en het leerdoel is zeer taalspecifiek. Juist daarom vormt de verbale flectie geen invoer die vroeg genoeg en robuust genoeg binnenkomt om de a priori's van het parameter zetten te oriënteren. Pas na de insertie van de tI is volgens ons voorstel de finietheidsmorfologie leerbaar geworden.
Hoe weten we dat? Wel, eigenlijk weten we dat niet echt. Het is eerder zo dat een omgekeerde volgorde ons absurd lijkt. In die omgekeerde volgorde zou de taalverwervingsprocedure morfologische eigenaardigheden opmerken bij bepaalde werkwoorden, bv. ze zou subject-AGR opmerken, en daarop antwoorden met het postuleren van een predicatie-structuur IP. Dit lijkt ons even vreemd, zo niet vreemder, als het verhaal dat Newton in de herfstvakantie bij zijn moeder in de tuin een vallende appel zag en dacht: laat ik maar aannemen dat de zwaartekracht recht evenredig is met het product van de twee relevante massa's gedeeld door het kwadraat van de afstand. Kunnen we gelijk de planetenbeweging van Kepler en nog wat meer van dien aard afleiden.
Stel dus, de tI is de functionele categorie die in (9a) en (9b) a priori de predicatie constitueert en stel ook, de leerprocedure is in staat de insertie van tI op te volgen met de omkering van de V2-verplaatsing, als in (9c). De vorm in C0 wordt dan geplaatst in de positie van de lege plaats tI. Deze verplaatsing reconstrueert de IP-groep. Later zal deze gepostuleerde IP ten gehore gebracht worden in de ondergeschikte zin.
Tot slot van de kwestie (10b) nog een bijkomstige complicatie. In de IP van de ondergeschikte zin wordt de lege tI niet opgevuld. Er is immers geen antecedentvorm in C0. Er zijn hier verschillende voorzieningen mogelijk. Om het betoog niet te compliceren laten we deze zaak, de IP in de bijzin, even rusten.
We gaan nu terug naar de hoofdlijn en komen bij de vraag van (10a) aan. Voor een illustratie, zie het V-cluster-fenomeen in (9b). Waarom zou de verwervingsprocedure de adjacente hoofden V0 en I0 lezen als een complex hoofd I0? Bij het wilde antwoord dat wij op deze vraag zullen geven is het goed twee overwegingen mee te laten tellen. In de eerste plaats behoort de V-cluster de facto tot het leerdoel. In de tweede plaats komen V-clusters vrij vroeg in de kindertaal voor. Ruim voor het verschijnen van bijzinnen hebben wij in de files van Laura en Sarah vormen gevonden als ‘ga jij ook zitten knoeien?’, ‘dan ga ik leren timmeren!’.
De V-cluster bestaat volgens de doelgrammatica niet op D-structuur, want op dat niveau behoort elk hoofd zijn eigen projectie en complement te hebben. De D-structuur is per definitie de canonieke representatie van de
| |
| |
hoofd-complement-verhoudingen. We moeten daarom wel aannemen dat er een welgevormdheidsprincipe van de afgeleide structuur is dat de V-clusterfrasering afdwingt. Die welgevormdheidsvoorwaarde moet de afgeleide IP betreffen. Ze gaat gelijkelijk op voor lexicale en functionele V-projecties en ze gaat gelijkelijk op voor hoofd- en bijzinnen. We nemen daarom aan dat er een niveau van representatie is dat afgeleid wordt van de D-structuur en dat zelf weer uitgangspunt is om de S-structuur af te leiden. Dit niveau van representatie zou moeten samenvallen met de NP-structuur van Van Riemsdijk and Williams (1981). Laten we het niveau hier aanduiden als subject-predikaat-structuur. De IP op het afgeleide niveau subject-predikaat-structuur zou bestaan uit een Spec. IP (het afgeleide subject), en één complex hoofd I0 met een aantal XPs als complementen en adjuncten. Geen van die complementen of adjuncten zou de vorm mogen hebben van een ongemarkeerde VP. De ‘Geen VP’-assumptie voor subject-predikaat-structuur dwingt de frasestructuur in een bepaalde vorm. De adjacente hoofden I0 en V0 aan het eind van (9a) zijn alleen acceptabel als ze geïnterpreteerd worden als een complex hoofd, cf. (9b) en (9c).
De verwervingsprocedure construeert via de complexe I0 een IP die in de afgeleide structuur maar één hoofd heeft en niet meer dan één predicatie-index, c.q. niet meer dan één subject-AGR, cf. (9c). De IP-welgevormdheidsvoorwaarde ‘Geen VP’ is op zich niet zo vreemd als het lijkt. Ze komt ook wel voor in de doelgrammatica, al hangt dat af van de reden die men kiest om V-to-V-Raising toe te passen. Men kan stellen dat de oorzaak van de V-naar-V-verplaatsing en de resulterende V-cluster gelegen is in een moeilijkheid met VP-constituenten. De VP zou ‘zichtbaarheid’ missen in de afgeleide structuur, tenzij ze <+I> gemarkeerd is, cf. Evers (1981, te versch.). Volgens deze stipulatie van ‘zichtbaarheid’ zou een reeks adjacente hulpwerkwoorden samen met het hoofdwerkwoord de vorm moeten hebben van een complex hoofd, een V-cluster. Tenminste, deze aanloop is verdedigbaar voorzover we de afgeleide structuur van het Nederlands willen bekijken en daar die V-cluster aannemen.
We verkeren hier echter in een speciale situatie, nl. taalverwerving. De afleiding van de V-cluster via principes van taalverwerving maakt het onmogelijk soortgelijke conclusies te vermijden voor andere talen. Voor het Engels werd vroeger een V-cluster-analyse aangenomen, cf. Chomsky (1957, p. 111). Sinds Ross (1969) de V-cluster van Chomsky (1957) afwees voor een gestapelde VP-analyse is dat veranderd. De afleiding van de Nederlandse V-cluster uit primaire factoren van taalverwerving nodigt uit de analyse van het Engels opnieuw te bekijken. Volgens de hier gekozen benadering zou men verwachten dat de gestapelde VP-analyse van Ross (1969) opgaat voor de D-structuur van het Engels, maar niet voor de subject-predikaat-structuur. Wij zullen deze zaak hier laten rusten.
| |
| |
| |
3.3 Terug naar de VP-structuur
Het complement binnen de IP moet de VP/thetastructuur zijn. De reversie van V-naar-I volgt hetzelfde patroon als de reversie van I-naar-C, cf. (9). De complement-string wordt VP genoemd en in finale positie wordt een lege plaats tV geïnserteerd. Een gewaagd effect van de voorgestelde stipulaties voor de functie ‘creëer IP’ is de uitdrukkelijke uitsluiting van de VP-configuratie. De VP-configuratie is immers in de eerste fase van taalverwerving al gebruikt om de VP-parameter te fixeren als [ ... V]VP. De object-werkwoord-richting is daarna gebruikt om te beweren dat ook de I0 rechts geplaatst moest worden in de IP. Nu wordt daaraan toegevoegd dat met het toepassen van de IP-procedure de loutere VP verdwijnt, althans verdwijnt als element in de eerste interpretatie van de string.
Het lijkt ons echter dat we het net redden. Het verdwijnen van de VP als een stuk preliminaire evidentie, betekent nog niet dat de fixering van de VP-parameter verdwenen is. De VP wordt hersteld in de volgende derivatiestap (11a). De identificatie van de IP roept de vraag op naar de VP als het complement van I0: creëer VP. De creatie van de VP betekent een overgang van IP/subject-predikaat-structuur naar de reconstructie van de D-structuur/theta-structuur.
(11) a |
[ (topic) C0 [ [string tV ]V″ [Vfin V]I ]C″] |
De lege plaats tV in (11a) realiseert de VP door inhoud op te nemen. Ze wordt antecedent-geregeerd en hoofd-geregeerd. De proef op de som is de reversie van V-naar-V-stijging. Het hoofd van de cluster blijft boven en zijn complement daalt af naar de tV beneden, cf. (IIb).
(11) b |
[ (topic) C0 [ [string V]V″ Vfin ]I″ ]C″ |
|
ken de theta rollen toe |
De VP-complementen verdwenen op het niveau van de subject-predikaat-structuur en wel ten gunste van een enkelvoudig predikaat met een complex hoofd I0. De manifeste VP-constituent is daarmee verdwenen uit de afgeleide niveau's van representatie maar is zeker niet verwijderd uit de D-structuur. In tegendeel, voor de D-structuur geldt een welgevormdheidsvoorwaarde die het omgekeerde is van de eis bij de IP/subject-predikaat-structuur. Op het niveau van D-structuur zijn complexe hoofden juist uitgesloten. Elk hoofd moet op D-structuur zijn eigen projectie hebben om de semantische functie, c.q. de theta-relatie, met zijn complementen te toetsen. De successieve creatie van CP, IP en VP is een progressie naar verschillende niveau's van representatie, die de grammaticale vorm vastleggen van respectievelijk illocutie, predicatie en theta-structuur.
| |
| |
| |
3.4 Een voorbeeld van a priori-analyse van de invoer
(12) |
|
‘jij wil dat boekje gaan lezen, he’ |
|
(13) |
a |
CP-functie XP + Vfin: creëer CP |
|
|
b |
[[Spec.C] [[Vfin]C0 {string}]C' ]CP |
|
[[jij ] [ [wil] {dat boekje gaan lezen}]] |
|
(14) |
a |
IP-functie [[Vfin]C0 [string (V)]]C' creëer IP |
|
|
b |
[[Vfin]C0 [string [tI [ V V ] ]I ]IP ]C' |
|
[[wil ] [ {dat boekje} [t [gaan lezen] ] ] ] |
|
(15) |
a |
Reversie V2/I-naar-C (vul Vfin in voor tI) |
|
|
b |
C0 [ {string} [ Vfin [ V V ] ]I ]IP |
|
0 [ {string} [ wil [gaan lezen] ] ] |
|
(16) |
a |
Zoek adjuncten en argumenten XP |
|
|
b |
[XP [Vfin [ V V ]]I ]I' |
|
[dat boekje [ wil [gaan lezen] ] ] |
|
(17) |
a |
VP-functie: creëer VP |
|
|
b |
[ [ XP tV ]VP [ Vfin [V V ]V ]I ] |
|
[dat boekje ] [ wil [gaan lezen] ] ] |
|
(18) |
a |
Reversie van I-naar-V (vul [gaan lezen] in voor tV) |
|
|
b |
[XP [V V ]V ]VP 10 |
|
[dat boekje [ gaan lezen] ] wil |
|
(19) |
a |
VP-functie (herhaal tot D-configuraties er zijn) |
|
|
b |
[ [XP tV ]VP [ V V ]V ]VP |
|
[ [dat boekje ] [gaan lezen] ] |
|
(20) |
a |
Reversie V-naar-V (vul [lezen] in voor tV) |
|
|
b |
[XP V ]VP V0 |
|
[dat boekje lezen] gaan |
|
(21) |
|
Ken theta rollen toe van V0 |
| |
| |
| |
4 Implicaties
4.1 Cyclische structuurbouw
De taalverwervingsprocedure wordt gedragen door een analyse van de successieve woordvormen naar het zinsgeheel. Er is duidelijk sprake van een structuurbouwende procedure. De insertie van de lege plaats tI in (14) is afhankelijk van de eerdere plaatsing van een CP-structuur in (13). Hetzelfde geldt voor de insertie van de tV bij het creëren van de VP in (17). De insertie in (17) is legitiem dankzij de eerdere vorming van het complexe hoofd I0 in (15). De tegenhanger van de structuurbouwende regel, nl. de structuursnoeiende regel, verschijnt als we de procedure omkeren en de fonologische vorm afleiden van de D-structuur. Waar de structuurbouwende regels cyclisch zijn lijkt het er dus op dat de snoeiregel ook cyclisch moet zijn. In het hier gestelde kader zullen we niet verder filosoferen over de vraag of en hoe een cyclische snoeiregel past in de Regeer- en Bindtheorie.
| |
4.2 De regels voor frase-sructuur
Het is eigenaardig, maar de regeltoepassing in reversie roept een cyclische toepassing op van de X-bar-regels. Gevoed door successieve hoofden wordt de CP-structuur eerder toegekend dan de IP-structuur. Er is een tussenliggende representatie, waarin het complement van C0 nog geen finiet werkwoord I0 bevat. Zo ook de IP-structuur. Die wordt toegekend voordat de VP-structuur wordt toegekend en er is een tussenliggende representatie, waarin het I0-complement nog een hoofd V0 ontbeert. De woordgroepstructuur ontvouwt zich cyclisch. Men kan niet stellen dat deze cycliciteit van regeltoepassing volgt uit de bindingsregels. Er is echter geen principe in de theorie dat de hier gebruikte cycliciteit voorspeld. Daar komt bij dat een principe dat er dan wel is, het Projectie-Principe, dient om structuursnoeien in de syntaxis te verhinderen. Dit principe functioneerde dus juist niet. Alles bij elkaar is de hier gekozen aanpak niet uitgelopen op een stralende bevestiging van de GB-theorie.
| |
4.3 Marginale (‘residual’) V2-talen
De procedure van taalverwerving kan bij V2-talen vaststellen dat alle zinnen CP zijn. Zo'n conclusie moet niet bereikt worden voor het Engels, waar de hoofdzinnen IPs zijn en alleen in een speciaal geval -de bevraging van een niet-subject- de CP-structuur gebruikt wordt. De Engelse CP verschijnt ook later en via andere tussenstadia dan de Nederlandse CP (Van Kampen 1989). Wij moeten de verwerving van de Engelse CP/IP hier nog als probleem laten staan.
| |
| |
| |
4.4 De perifrastische constructies
Onze taalverwervingsprocedure slaagt erin om via stipulaties de Nederlandse V-cluster te bereiken. Een duidelijke maar nogal gewaagde gevolgtrekking moet zijn dat perifrastische constructies in alle talen geanalyseerd moeten worden als complexe I0-werkwoordsclusters. De leerprocedure kan moeilijk berusten op een robuust IP-principe dat alleen voor het Nederlands in werking treedt.
| |
Verwijzingen
Bennis, H. en T. Hoekstra (1989) Generatieve grammatica, Foris, Dordrecht. |
Besten, H. den (1977) ‘On the interaction of root transformations and lexical deletive rules’. In: W. Abraham (ed.) On the formal syntax of the Westgermania, Benjamin, Amsterdam. |
Besten, H. den (1989) Studies in West Germanic syntax, Rodopi, Amsterdam. |
Berwick, R.C. and A.S. Weinberg (1984) The grammatical basis of linguistic performance: language use and acquisition, MIT Press, Cambridge, Mass. |
Chomsky, N. (1957) Syntactic structures, Mouton, Den Haag. |
Chomsky, N. (1965) Aspects of the theory of syntax MIT Press, Cambridge, Mass. |
Clahsen, H. (1991) ‘Constraints on parameter setting. A grammatical analysis of some acquisition stages in German child language’. In: Language acquisition 1, 361-391. |
Evers, A. (1981) ‘Two functional principles for the rule “Move V”’. In: GAGL 19, Groningen, 96-110. |
Evers, A. (te versch.) ‘West Germanic V-to-V raising and the incorporation trigger’. In: Proceedings of the 28th CLS conference, parasession on the cycle. |
Gibson, E. and K. Wexler (1992) ‘Parameter setting, triggers and V2’. Paper presented on the GLOW conference, April 13-15, Lisbon, Portugal. |
Haan, G. de (1986) ‘De rol van morfologie en syntaxis in de ontwikkeling van het werkwoord’. In: GLOT 9, 28-41. |
Kampen, N.J. van (1989) De verwerving van WH-vraagzinnen, doctoraalscriptie, Rijksuniversiteit Utrecht. |
Klein, R.M. (1974) Word order: Dutch children and their mothers. Publikaties Algemene Taalwetenschap nr. 9, Universiteit van Amsterdam. |
Lightfoot, D. (1991) How to set parameters: arguments from language change, MIT Press, Cambridge, Mass. |
Model, J. (1991) Grammatische analyse, ICG Publications, Dordrecht. |
Riemsdijk, H. van, and E. Williams (1981) ‘NP-structure’. In: The Linguistic Review 1, 171-219. |
Roeper, T. (1992) ‘From the initial state to V-2: Acquisition principles in action’. In: J.M. Meisel (ed.), The acquisition of verb placement. Functional
|
| |
| |
categories and V2-phenomena in language development, Kluwer, Dordrecht (te verschijnen). |
Roeper, T. and J. Weissenborn (1990) ‘How to make parameters work’. In: L. Frazier and J. deVilliers, Language processing and language acquisition, Kluwer, Dordrecht, 147-162. |
Ross, J. (1969) ‘Auxiliaries as matrix verbs’. In: W. Todd (ed.), Philosophical linguistics, Illinois, 77-102. |
Rothweiler, M. (1989) Nebensatzerwerb im Deutschen. Diss., University of Tübingen. |
Tracy, R. (1992) ‘Language Acquisition and competing linguistic representations: the child as arbiter’. In: Meisel (ed.) The Acquisition of Verb Placement. Functional categories and V2-phenomena in language development, Kluwer, Dordrecht (te verschijnen). |
Travis, L. (1984) Parameters and effects on word order variation, PhD dissertation, MIT. |
Travis, L. (1991) ‘Parameters of phrase structure and verb-second phenomena’. In: R. Freidin (ed.) Principles and parameters in comparative grammar, MIT Press, Cambridge, Mass., 339-364. |
Weerman, F. (1989) The V-second conspiracy. Diss., University of Utrecht. |
Weissenborn, J. (1991) ‘Functional categories and verb movement: the acquisition of German syntax reconsidered’. In: M. Rothweiler (ed.) Spracherwerb und Grammatik, Linguistische Berichte, Sonderheft 3, 190-224. |
Zwart, J.W. (1991) ‘Clitics in Dutch: evidence for the position of INFL’. In: Groninger Arbeiten zur Germanistischen Linguistik 33, 71-92. |
|
|