Tabu. Jaargang 23
(1993)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tussen lexicon en syntaxis:
|
(1) | het schone, het goede, het onzegbare |
Volgens Schultink (1962: 68-9) wordt het lidwoord in deze constructie gevolgd door de verbogen vorm van een adjectief. In zijn recensie van Schultink (1962) wijst Sassen (1963) erop dat verdere morfologische afleidingen van deze adjectieven echter niet mogelijk zijn. Volgens hem biedt het morfologische valentiekenmerk te weinig houvast voor het bepalen van de woordklasse, terwijl uit ‘het syntactische verband’ juist kan worden opgemaakt dat we hier te maken hebben met een substantief (Sassen 1963: 680). De aanwezigheid van het lidwoord in deze constructie is voor hem een aanwijzing dat dit een nominale woordgroep is, en aangezien er geen duidelijke reden is in deze woordgroep een impliciet substantief te postuleren, moet de linguïstische vorm die volgt op het lidwoord het een substantief zijn.
Op grond van deze zeer globale samenvatting van de in de literatuur verdedigde standpunten kunnen we concluderen dat ten aanzien van de categoriale status van vormen als harde, schone e.d. twee tegenstrijdige standpunten worden gehuldigd. In deze bijdrage zal de aanzet worden gegeven tot een analyse die als voornaamste kenmerk heeft dat daarin wordt geprobeerd aan beide standpunten recht te doen. Uitgangspunt zal zijn de intuïtie die aan het standpunt van Schultink ten grondslag ligt, namelijk dat we hier te maken hebben met een constructie die bestaat uit een lidwoord gevolgd door een adjectief. Maar dit standpunt huldigen ontslaat ons niet van de plicht te verklaren hoe het komt het adjectief in deze constructie altijd in een vorm met een schwa moet voorkomen. Ook zullen we moeten verklaren hoe het komt dat deze constructie kennelijk als een reguliere nominale woordgroep in een zinsverband kan optreden. Wat bepaalt eigenlijk het nominale karakter van de constructie?
1 De adjectivische status van harde
Er is een syntactische reden om aan te nemen dat het hier gaat om een adjectief. Adjectieven hebben namelijk de eigenschap dat zij kunnen worden voorafgegaan door een bijwoord. Schultink (1962: 68) geeft een overzicht van
een aantal voorbeelden van het-constructies en daarbij is inderdaad een voorbeeld met zo'n bijwoord:
(2) | Het vaak harde van zijn stijl |
Uit het optreden van een bijwoord kan ondubbelzinnig worden afgeleid dat het daarop volgende woord adjectief moet zijn. Zelf hebben we nog meer voorbeelden van dit type gevonden:
(3) | Het volstrekt voorbije (Nooteboom) |
(4) | Het voorgoed voorbije (Nooteboom) |
(5) | Het absoluut andere (Levinas) |
(6) | Het allesbehalve schone van dit landschap |
(7) | Het ongelofelijk pietluttige van zijn manier van doen |
(8) | Het oneindig kleine |
(9) | Het meest bederfelijke ben ik zelfGa naar eind1. |
Hiermee beschikken we dus over een belangrijk syntactisch valentiekenmerk op grond waarvan we kunnen aannemen dat in de het-constructie een adjectief voorkomt. Dit blijkt ook uit het feit dat in deze constructie een adjectief in de overtreffende trap kan voorkomen. Indien de woordgroep fungeert als onderwerp van de zin, is de schwa wederom verplicht aanwezig:
(10) | a | Het mooiste moet nog komenGa naar eind2. |
b | *Het mooist moet nog komen |
Niettemin zijn er twee problemen: hoe verklaren we de aanwezigheid van het lidwoord, dat een belangrijke aanwijzing is dat we desondanks te maken hebben met een nominale woordgroep, en waarom moet het adjectief in deze constructie als abstracte uitdrukking altijd van een schwa zijn voorzien?Ga naar eind3..
2 De linguïstische status van de schwa
Deze voorlopige conclusie heeft als directe consequentie dat het niet erg voor de hand ligt in het lexicon een morfologische regel te postuleren waarmee, door het toevoegen van een schwa, een (abstract) substantief van een adjectief kan worden afgeleid. De lexicale morfologie van het Nederlands kent een dergelijk procédé wel, zij het dat daar andere suffixen bij betrokken zijn:
(11) | -heid: | blijheid |
-nij: | lekkernij | |
-iteit: | naïviteit | |
-nis: | duisternis | |
-schap: | beterschap | |
-te: | drukte |
Steeds resulteert de aanhechting van een dergelijk suffix in een woord dat ondubbelzinnig tot de woordklasse van substantieven gerekend moet worden. Het zijn bovendien in alle gevallen (vrouwelijke) de-woorden, terwijl we in de hier aan de orde zijnde constructie steeds het onzijdige lidwoord het aantreffen. Belangrijker is natuurlijk erop te wijzen dat een lexicale afleiding van substantieven met behulp van de schwa onverenigbaar is met wat we hierboven hebben opgemerkt over de adjectivische status van de desbetreffende vormen.
Het ziet er dus naar uit dat in deze constructie de schwa het voornaamste probleem vormt. In navolging van Schultink (1962) nemen we aan dat deze verplicht aanwezig is. De vraag is nu of we gerechtigd zijn de vormen met een schwa zonder meer te analyseren als regulier verbogen vormen van adjectieven. Sommige adjectieven die geen verbogen vorm kennen (voor een overzicht, zie de ANS 1984: 322-3), blijken namelijk in de het-constructie wel van een schwa te zijn voorzien. Vgl.:
(12) | a | het open karakter |
b | het opene van zijn karakter | |
(13) | a | het eigen leven |
b | het eigene van een land (Van Dale) | |
(14) | a | de verheven stijl |
b | het verhevene van zijn stijl | |
(15) | a | de besloten vergadering |
b | het beslotene van de vergadering | |
(16) | a | het verloren boek |
b | het verlorene zal ik zoeken (Van Dale) | |
(17) | a | het besproken gedeelte |
b | het vandaag besprokene moet worden geleerd |
Dit zijn belangrijke voorbeelden, want hieruit kan worden afgeleid dat de omschrijving ‘verbogen vorm van het adjectief’ in dit geval onjuist is. Kennelijk moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de schwa die onder bepaalde voorwaarden optreedt in de verbogen vorm van het adjectief, en de schwa in de het-constructie, omdat deze laatste ook blijkt voor te komen bij adjectieven die geen verbogen vorm kennen. De systematiek hiervan moet nader worden onderzochtGa naar eind4., omdat het zeker niet zo is dat alle adjectieven op -en die geen verbogen vorm kennen, voorzien van een schwa wel in deze constructie kunnen voorkomen. De zogenaamde stofadjectieven op -en vormen een duidelijke uitzondering:
(18) | *het goudene van die ring |
Wat ook de uitkomst van dit nadere onderzoek zal zijn, één conclusie kan op voorhand al worden getrokken: we kunnen de aanwezigheid van de schwa in deze constructie niet zonder meer verklaren als direct samenhangend met de aanwezigheid van het onzijdige lidwoord het. Met andere woorden, de schwa
is noch een derivationeel suffix waarmee in het lexicon substantieven kunnen worden afgeleid, noch een inflexie-suffix waarmee adjectieven kunnen worden verbogen. Bovendien zij hier ten overvloede gewezen op het belang van voorbeeld (10) hierboven, waar het adjectief in de overtreffende trap ook van een schwa moet zijn voorzien.
Tot nu toe hebben we niet meer gedaan dan een aantal distributiekenmerken verzamelen, daarmee verhullend dat we nog steeds een structureel probleem hebben: de constructie kan in een zinsverband optreden als een nominale woordgroep. De constructie kan immers de typisch ‘nominale’ functie van bijvoorbeeld subject hebben, zoals uit de voorafgaande voorbeelden duidelijk is geworden. Moeten we nu aannemen dat behalve NP's, dat wil zeggen woordgroepen met een nominaal hoofd, ook andere typen woordgroepen, bijvoorbeeld bestaande uit een lidwoord en een adjectief, de ‘nominale’ functie van bijvoorbeeld subject kunnen vervullen? Tot een dergelijke verrijking van de syntaxis mag niet lichtvaardig worden besloten, zeker niet met als enige argument dat daarmee het empirische bereik van de theorie kan worden vergroot. Het verdient dan ook de voorkeur om eerst te onderzoeken of er geen andere mogelijkheden zijn om het nominale karakter van de onderhavige constructie te verklaren. Er zijn naar het zich vooralsnog laat aanzien twee mogelijkheden: we kunnen aannemen ofwel dat het lidwoord het hoofd is van de constructie, ofwel dat de schwa een affix is dat een syntactische structuur kan nominaliseren. Beide opties zullen in het nu volgende op hun merites worden onderzocht.
2.1 Het lidwoord als hoofd van de NP
In de generatieve syntaxis zijn op dit moment globaal gesproken twee theorieën over nominale woordgroepen in omloop. Volgens de ene, traditionele theorie is een NP een woordgroep met een substantief als syntactisch hoofd. De andere, recentere theorie analyseert de nominale woordgroep als een DP, dat wil zeggen als een woordgroep waarvan de Determiner het syntactische hoofd is. Er is op dit moment nog geen sprake van een communis opinio over de precieze eigenschappen van deze DP-structuur. Als we met een beroep op deze DP-analyse onze constructie zouden analyseren als bestaande uit de Determiner het als hoofd en een AP, dan zou dat betekenen dat het lidwoord als functioneel hoofd van de woordgroep tevens het nominale karakter ervan bepaalt. Deze analyse moet echter worden verworpen omdat daarmee hooguit het optreden van de verbogen vorm van het adjectief kan worden verklaard, maar niet waarom ook adjectieven die niet verbogen worden, in deze constructie altijd voorzien moeten zijn van een schwa.
2.2 De schwa als hoofd van de NP
Maar er is nog een andere mogelijkheid. De laatste jaren zijn er steeds meer
voorstellen gedaan waarin wordt aangenomen dat althans sommige morfologische afleidingen niet in het lexicon, maar in de syntaxis plaatsvinden. Fabb (1984) bijvoorbeeld, gaat uit van de mogeljkheid van wat wordt genoemd ‘syntactische affixatie’. In deze visie vindt woordvorming niet noodzakelijkerwijs alleen maar plaats in het lexicon, maar kan deze in bepaalde gevallen ook plaatsvinden in de syntaxis. Uiteraard heeft de mogelijkheid van woordvorming in de syntaxis geleid tot een discussie over de vraag in hoeverre de morfologie nog wel een autonome component van de grammatica vormt. We willen op deze plaats niet verder ingaan op de discussie over de zogenaamde Lexicalistische Hypothese (Chomsky 1970) en ons alleen, naar aanleiding van Hoekstra (1986), afvragen of een syntactische affixatie in ons geval een oplossing zou bieden.
Hoekstra (1986: 560) geeft een drietal voorbeelden van Nederlandse nominale infinitief-constructies:
(19) | het je moeder een cadeautje geven |
(20) | het een cadeautje geven aan je moeder |
(21) | het geven van een cadeautje aan je moeder |
Volgens Hoekstra is de aanwezigheid van het lidwoord een aanwijzing dat we hier te maken hebben met een nominale woordgroep. In overeenstemming daarmee zien we in (21) de argumenten van het werkwoord rechts van de infinitief in de vorm van een PP verschijnen. Maar in (19) verschijnen deze zelfde argumenten links van de infinitief, op een wijze die kenmerkend is voor verbale woordgroepen. In voorbeeld (20) neemt de infinitief een tussenpositie in: enerzijds komt in de NP een cadeautje links van de infinitief het verbale karakter tot uitdrukking, anderzijds komt in de PP aan je moeder rechts van de infinitief het nominale karakter tot uitdrukking.
Het is duidelijk dat we hier een voor ons probleem interessante constructie hebben. Waar onze constructie in een spanningsveld staat tussen het nominale en het adjectivische, staan deze infinitief-constructies in een spanningsveld tussen het nominale en het verbale. Om dit probleem te beregelen stelt Hoekstra (1986) voor om aan te nemen dat het nominale infinitief-affix op verschillende projectieniveaus kan worden aangehecht om zo de werkwoordsgroep te ‘deverbaliseren’. Op die manier kan bijvoorbeeld het verschil tussen de volgende twee zinnen worden verantwoord:
(22) | het hartstochtelijk jagen op konijnen |
(23) | het hartstochtelijke jagen op konijnen |
De aanwezigheid van het (verbogen) adjectief in (23) is een aanwijzing dat het infinitief-affix het werkwoord op het laagste projectieniveau heeft gedeverbaliseerd (zie 24-b), terwijl de aanwezigheid van het bijwoord in (22) een aanwijzing is dat het infinitief-affix een hele woordgroep heeft gedeverbaliseerd (zie 24-a), namelijk het bijwoord, het werkwoord en zijn indirecte argument. In structurele termen (Hoekstra 1986: 563):
Naar analogie van het voorstel van Hoekstra zullen we in deze bijdrage verdedigen dat de schwa een syntactisch affix is dat een woordgroep nominaliseert waarvan het adjectivische hoofd zowel in de stellende als in de overtreffende trap kan staan. Daartoe dient de schwa op de hoofdpositie van de NP te worden geïnserteerd. De systematische aanwezigheid van het lidwoord het in deze constructie kan in verband worden gebracht met deze schwa. Deze wordt in het lexicon beschreven als een nominaal affix met een onzijdig genus en met een semantische representatie die informeel kan worden omschreven als AbstractGa naar eind5.. Dat we hier niet te maken hebben met een (autonoom) substantief, maar met een nominaal affix, komt tot uitdrukking in het feit dat het is gesubcategoriseerd, en wel voor een APGa naar eind6.. Een en ander resulteert in de volgende interne structuur voor het voorbeeld van Schultink (1962):
Tenslotte kan nog worden gewezen op de mogelijkheid dat in deze constructie een adjectivische bepaling kan voorkomen, hetgeen kan worden verklaard als we aannemen dat het desbetreffende adjectief een zusterconstituent is van de (projectie van) de schwa. Vgl.:
Met deze analyse van de het-constructie bereiken we een bevredigend resultaat op voorwaarde dat we aannemen dat we hier een geval van syntactische affixatie hebben. De verplichte aanwezigheid van de schwa kan dus met dit type constructie in verband worden gebracht: de schwa is een eigenschap van de constructie en niet van het adjectief. Er zijn inderdaad geen duidelijke aanwijzingen voor lexicale beperkingen op de insertie van de schwa: was volgens Schultink de verbuiging van het adjectief al een regelmatig en produktief verschijnsel, de schwa die optreedt in de het-constructie is, zoals we hebben gezien, zo mogelijk nog regelmatiger. We beschouwen de afwezigheid van lexicale beperkingen als een belangrijke aanwijzing voor de juistheid van de hier voorgestelde syntactische oplossingGa naar eind7.. In de nu volgende laatste paragraaf zullen we ingaan op enige fonologisch aspecten van onze analyse.
3 De syllable-final devoicing
Er is een bekende fonologische regel die stemhebbende obstruenten in woordfinale positie stemloos maakt:
(27) | [-son] -> [-voice] /__)σGa naar eind8. |
Booij & Rubach (1987) nemen aan dat deze Syllable-Final Devoicing in het Nederlands een zogenaamde postcyclische lexicale regel is. Dat wil zeggen een fonologische regel die is geordend na de cyclische fonologische regels die met de morfologie kunnen interacteren. Zij baseren hun voorstel op de afleiding van de fonetische representatie van het woord heldin. Het basiswoord hiervan is held, een woord dat als gevolg van de werking van de Final Devoicing een stemloze finale obstruent in zijn fonetische representatie krijgt: held -> helt. Maar als deze Final Devoicing zou werken vóórdat het woord heldin is afgeleid, zou ten onrechte de fonetische representatie *heltin ontstaan. Dat kan alleen worden voorkomen door aan te nemen dat de Final Devoicing een postcyclische regel is die niet interacteert met de morfologie.
Nu is het suffix -in één van de suffixen die het accent van het basiswoord naar zich toe trekkenGa naar eind9.. Daarnaast komen er in het Nederlands ook accentneutrale suffixen voor. Een afleiding met bijvoorbeeld het suffix -achtig met een adjectivisch basiswoord laat zien dat zo'n adjectief daarin optreedt met een stemloze finale obstruent. De afleiding roodachtig wordt immers uitgesproken als rootachtig. Maar als de Final Devoicing na de morfologie is geordend, dan zou ten onrechte de uitspraak *roodachtig worden afgeleid. Hetzelfde probleem doet zich voor bij samenstellingen. De adjectieven in woorden als roodharig en goedhartig worden ook uitgesproken met een stemloze, en niet met een stemhebbende finale obstruent. We kunnen dit probleem oplossen door aan te nemen dat de Final Devoicing een regel is die als domein het fonologische woord heeftGa naar eind10.. Heldin bestaat uit slechts één fonologisch woord, terwijl afleidingen van het type roodachtig en samenstellingen van het type roodharig uit twee fonologische woorden bestaan. Aangezien fonologische woorden ook het domein zijn van syllabificatieregelsGa naar eind11., wordt bereikt dat de Syllable-Final Devoicing niet kan werken op heldin, maar wel op roodachtig en roodharig.
Wat betekent dit nu voor de afleiding van de fonetische representatie van de vormen van de het-constructie? Indien de onderliggende fonologische representatie van het adjectief een stemhebbende finale obstruent bevat, zal dit adjectief als gevolg van de Final Devoicing met een stemloze finale obstruent in de syntaxis geïnserteerd worden. Adjectieven als hard, koud en goed zullen aldus een fonetische representatie hebben met de stemloze finale obstruent [t].
Nu hebben we in het voorafgaande een analyse verdedigd die als belangrijkste kenmerk heeft dat behalve een adjectief ook een schwa in de Syntaxis wordt geïnserteerd. We hebben betoogd dat deze schwa in syntactisch opzicht een onzelfstandig element is, hetgeen tot uitdrukking komt in de subcategorisatie. Maar de schwa is ook in fonologisch opzicht onzelfstandig, omdat hij geen accent kan dragen. Aangezien in het Nederlands fonologische woorden niet met een schwa kunnen beginnen, zal deze schwa automatisch in een daaraan voorafgaand fonologisch woord geïncorporeerd worden. In de het-constructie is dat automatisch het adjectief. Het resultaat is echter dat de schwa terecht komt in een fonetische representatie waarin dat adjectief als gevolg van de Syllable-Final Devoicing een stemloze finale obstruent heeft. Een en ander resulteert in incorrecte fonetische representaties als:
(28) | het *harte, het *koute, het *goete |
Wij kunnen niet anders dan concluderen dan dat er een conflict is tussen onze syntactische analyse van de het-constructie en de fonetische representatie daarvan. Helaas zijn wij niet in de gelegenheid in deze bijdrage uitvoerig in te gaan op dit conflict tussen de fonologie en de syntaxis. Daarom zal worden volstaan met het schetsen van tweetal mogelijke alternatieven.
3.1 Alternatief A
Een van de mogelijkheden om het conflict op te lossen is aan te nemen dat de Final Devoicing niet een post-cyclische, maar een postlexicale regel is. Aldus wordt bereikt dat de fonetische representatie van de het-constructie pas na de syntaxis in de fonologische component wordt afgeleid. Daar wordt dan eerst de schwa in de fonologische representatie van het adjectief geïncorporeerd en het daaruit resulterende fonologische woord wordt vervolgens gesyllabificeerd. Aangezien toepassing van de Final Devoicing hiermee is geblokkeerd, wordt automatisch de correcte fonetische representatie van de adjectivische vormen in de het-constructie afgeleid.
Dit alternatief lost weliswaar het fonologische probleem van de het-constructie op, maar is problematisch in het licht van de evidentie op grond waarvan Booij (1985: 22) en Booij & Rubach (1987: 30ff) aannemen dat de Syllable-Final Devoicing een lexicale en niet een postlexicale regel isGa naar eind12..
3.2 Alternatief B
Een andere mogelijkheid is om in overeenstemming met de uitgangspunten van de Lexicale Fonologie aan te nemen dat in het Lexicon bij adjectieven wordt vermeld dat zij behalve een verbogen vorm, ook een vorm met een schwa kunnen hebben en dat de vorm met een schwa alleen kan worden geïnserteerd in een NP met een lege nominale positie. Aldus wordt het toepassen van de Final Devoicing reeds in het Lexicon geblokkeerd.
Dit tweede alternatief kan echter weer niet verklaren waarom in deze constructie bij adjectieven in de overtreffende trap de schwa ook verplicht aanwezig is. Verder zijn er enige syntactische problemen. Als de schwa niet wordt geanalyseerd als een eigenschap van de het-constructie, maar als een eigenschap van het adjectief, moet er een andere verklaring worden gevonden voor het nominale karakter van deze constructie. We kunnen weliswaar op de hoofdpositie van de NP een lege nominale categorie postuleren, maar dan moet wel worden bepaald welke van de vier mogelijke typen lege nominale categorieën daar kunnen voorkomen en of een en ander in overeenstemming is met het Empty Category PrincipleGa naar eind13..
4 Conclusie
In het voorafgaande hebben we de discussie beperkt tot een analyse van de het-constructie, zoals die wordt gebruikt voor abstracte uitdrukkingen. We hebben ons beziggehouden met het bespreken van enige morfologische, syntactische en fonologische kenmerken van deze constructie. Slechts zijdelings zijn we ingegaan op de semantische aspecten. Het lijkt ons dan ook zeker de moeite waard te onderzoeken in hoeverre de hier voorgestelde analyse van de het-constructie ook geschikt voor de analyse van persoonsna-
men van het type de volwassene, waar ook verplicht een schwa optreedt, terwijl het desbetreffende adjectief geen verbogen vorm kent. Wat ook nader dient te worden onderzocht zijn uitdrukkingen van het type het jong, het dubbel (Schultink (1962: 69) waar het aanwezigheid van het lidwoord het niet in verband kan worden gebracht met een schwa. De discussie over de Final Devoicing heeft ten overvloede duidelijk gemaakt dat ook in fonologisch opzicht het laatste woord over de het-constructie nog niet is gezegd.
Bibliografie
ANS = Geerts, G. e.a. (red.), Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen, Wolters-Noordhoff en Leuven, Wolters. |
Berendsen, E. (1986), The Phonology of Cliticization, diss. Utrecht. |
Booij, G.E. (1977), Dutch Morphology, Lisse, Peter de Ridder Press. |
Booij, G.E. (1985), Lexical phonology, final devoicing and subject pronouns in Dutch, in: Bennis, H. & Beukema, F., Linguistics in the Netherlands, 21-27. |
Booij, G.E. & Rubach, J. (1987), Postcyclic versus Postlexical Rules in Lexical Phonology, Linguistic Inquiry XVIII, 1-44. |
Chomsky, N. (1970), Remarks on Nominalisation, in: Jacobs R. & Rosenbaum, P. (eds.), Readings in English Transformational Grammar, Waltham, MA: Blaisdell. |
Fabb, N. (1984), Syntactic Affixation, diss. MIT. |
Hoekstra, T. (1986), Deverbalisation and inheritance, Linguistics XXIV, 549-584. |
Nespor, M. & I. Vogel (1986), Prosodic Phonology, Dordrecht, Foris. |
Olson, S. (1987), Zum ‘substantivierten’ Adjektiv im Deutschen: Deutsch als eine pro-Drop-Sprache, Studium Linguistik 21, 1-35. |
Olson, S. (1988), Das ‘substantivierte’ Adjektiv im Deutschen und Englischen: Attribuierung vs. syntaktische ‘Substantivierung’, Folia Linguistica, XX, 337-372. |
Sassen, A. (1963), Morfologie en syntaxis, Levende Talen, 672-686. |
Schultink, H. (1962), De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, Den Haag, Van Goor. |
Vakgroep Frans HIL/VU
De Boelelaan 1105
1081 HV Amsterdam
- eind*
- Het onderzoek voor dit artikel is verricht in het kader van het VF-programma Corpusgebaseerde Woordanalyse (VU LETT 83/7). Ik dank hierbij Geert Booij en Leo Wetzels voor de discussies over het onderwerp en hun commentaar op een eerdere versie.
- eind1.
- De voorbeelden (6) en (7) hebben we zelf bedacht, voorbeeld (8) is afkomstig uit de Grote Van Dale, terwijl voorbeeld (9) is opgetekend uit de mond van een vrachtwagenchauffeur die in de zomer van '92 vastzat in de Franse wegblokkade.
- eind2.
- In de betekenis van ‘wat het mooiste is, moet nog komen’.
- eind3.
- Dit impliceert dat we, met Schultink (1962, pp. 69-70) aannemen dat vormen zonder schwa behoren tot de woordklasse van substantieven: het schoon, het kwaad, het dubbel e.d.
- eind4.
- Ook in geval van persoonsnamen treedt in dit type voorbeelden een schwa op: de overledene, de geprezene, de bedrogene, de gedrevene, de verlorene, de gezworene, de getroffene, de geroepene, e.a. Schultink (1962) neemt dan ook ten onrechte aan dat dit soort persoonsnamen voorbeelden zijn van een nominale constructie met een ‘open plaats’, dat wil zeggen met een impliciet nominaal hoofd. Dat dit niet kan, blijkt uit: *De overledene/volwassene man.
- eind5.
- Cf. Olsen (1988, 349 e.v.) die deze semantische representatie echter wel in verband brengt het lege nominale hoofd van de overeenkomstige Duitse constructie.
- eind6.
- Met dit laatste benadrukken we het syntactische karakter van dit affix, want lexicale affixen zijn in de regel niet voor woordgroepen, maar voor woorden van een bepaalde lexicale categorie gesubcategoriseerd.
- eind7.
- Vgl. de discussie in Chomsky (1970) over de syntactische status van het Engelse -ing suffix. Hetzelfde kan worden opgemerkt over het suffix van de nominale infinitief in Hoekstra (1986). In beide gevallen gaat het om suffixen die niet aan lexicale beperkingen zijn onderworpen.
- eind8.
- Vgl. Booij & Rubach (1987, p. 7).
- eind9.
- Voor een overzicht, zie Booij (1977, pp. 72-3).
- eind10.
- Vgl. Nespor & Vogel (1986, p. 66 en p. 140).
- eind11.
- Zie Booij (1977).
- eind12.
- Het belangrijkste probleem vormen de zogenaamde zwakke clitische pronomina die, precies zoals de schwa, fonologisch onzelfstandig zijn omdat zij geen accent kunnen krijgen. Zie hierover echter ook Berendsen (1986).
- eind13.
- Olson (1988) stelt voor om aan te nemen dat in het Duits op de hoofdpositie van de NP een zogenaamde (kleine) pro kan voorkomen. Het is echter zeer de vraag of deze oplossing niet in strijd is met de pro-drop parameter, volgens welke een dergelijke pro moet worden geregeerd door een ‘licensing head’. Dit voorstel zou bovendien voor zowel het Duits als het Nederlands impliceren dat de onverbogen vorm van het adjectief niet, maar de verbogen vorm van het adjectief wel het optreden van een dergelijke lege nominale categorie zou toestaan.