Tabu. Jaargang 22
(1992)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Experiencer-werkwoorden en conceptuele structuur
|
(1) | a | John fears ghosts | Experiencer - Thema |
b | Ghosts frighten John | Thema - Experiencer |
Bij beide werkwoorden worden twee argumenten onderscheiden met een thematische inhoud die te karakteriseren is met de labels Experiencer en Thema. Bij de fear-klasse staat het argument met de Experiencer-rol in de subjectpositie, bij de frighten-klasse staat datzelfde argument in de objectpositie. Dit verschil in positie vormt een probleem voor die theorieën die veronderstellen dat gelijksoortige argumenten, gekarakteriseerd door dezelfde thematische labels, ofwel ten opzichte van elkaar, ofwel in absolute zin een vaste positie innemen (cf. Pesetsky 1990). Veel van de literatuur over deze werkwoorden is dan ook gewijd aan het verklaren van dit verschil, zodanig dat andere eigenschappen van deze werkwoorden, en dus niet het soort thematische rollen dat ze toekennen, verantwoordelijk worden gehouden voor de volgordeverschillen. In Belletti and Rizzi (1988) bijvoorbeeld wordt gebruik gemaakt van lexicaal gespecificeerde casus-structuren die de thematische informatie van het werkwoord op zo'n manier aanvullen dat hun argumentvolgorde daaruit afleidbaar is. Een andere aanpak, die van Grimshaw (1990), maakt gebruik van extra aspectuele informatie. Aangezien de alternatieve analyse die ik wil presenteren ook gedeeltelijk gebaseerd is op aspectuele informatie, zal ik in dit artikel de analyse van Grimshaw bespreken. De analyse van Belletti and Rizzi kan hier vanwege de beperkte ruimte niet aan bod komen.
Omdat Grimshaws aanpak mijns inziens leidt tot teveel stipulatie omtrent de mapping van lexicale structuren op syntactische structuren, zal ik een andere benadering kiezen om het verschil tussen de zinnen in (1) te verklaren. Mijn hypothese is dat de volgorde waarin argumenten geprojecteerd worden op syntactische structuur altijd een rechtstreekse afspiegeling is van de volgorde van die argumenten in de lexicale representatie van de gegeven werkwoorden, dat die volgorde bij mapping niet gewijzigd wordt. Een dergelijke hypothese dwingt af dat de twee klassen experiencer-werkwoorden lexicale representaties hebben die zo van elkaar verschillen dat hun argumenten welis-
waar nog steeds thematisch aan elkaar verwant zijn, maar toch structureel een andere volgorde hebben. Mijn uitgangspunt is dat deze werkwoorden juist niet dezelfde thematische representatie hebben. De lexicale structuur van woorden kan dan geen thematische rollen als semantische primitieven bevatten, maar moet meer structureel gedefinieerde semantische argumentposities bevatten.
Om te illustreren hoe een meer ‘traditionele’ benadering werkt, en wat naar mijn idee de tekortkomingen ervan zijn, zal ik eerst Grimshaws analyse van experiencer-werkwoorden bespreken. Mede als motivering voor mijn eigen uitgangshypothese zal ik daarna een aantal aspectuele eigenschappen van deze werkwoorden onder de loep nemen. Ik zal laten zien dat deze werkwoorden wel een semantische kern met elkaar gemeen hebben, maar op een structureel gedefinieerd lexicaal nivo toch zodanig van elkaar verschillen dat die gemeenschappelijke betekeniscomponent anders aan het licht komt. Dit vormt de basis voor de analyse die ik daarna uiteen zal zetten.
2 Grimshaws analyse
Grimshaw (1990) formuleert het probleem van de experiencer-werkwoorden als volgt. Ze veronderstelt dat in het algemeen de thematische rollen die werkwoorden kunnen hebben in een vaste volgorde, volgens de thematische hiërarchie, gerepresenteerd zijn op het nivo van argument-structuur. Bij Grimshaw is dit nivo hiërarchisch gestructureerd. Het externe argument wordt gedefinieerd als het meest prominente argument in die structuur. De mapping van argument-structuur (a-structuur) naar syntaxis respecteert de volgorde van argumenten op a-structuur. Daarbij vormen de experiencer-werkwoorden uiteraard de uitzondering. De thematische hiërarchie definieert ze als in (2). Zowel fear als frighten hebben dan een thematische structuur als in (3).Ga naar eind1.
(2) | (Agent (Experiencer(Goal/Source/Location(Theme)))) |
(3) | (Experiencer(Theme)) |
Uit (3) zal duidelijk worden dat voor Grimshaw beide werkwoordklassen wat betreft hun thematische representatie hetzelfde zijn. Het verschil verklaart ze uit andersoortige lexicale informatie: de aspectuele dimensie of de eventstructuur. Op dat nivo verantwoordt ze een van de cruciale verschillen tussen fear en frighten, namelijk dat frighten behalve een experiencer-werkwoord ook causatief is. Dit verschil is weergegeven in (4).
Fear heeft volgens Grimshaw een eenvoudige, misschien zelfs onvertakte event-structuur: het is een State. De event-structuur van frighten is echter complex, deze is namelijk gesplitst in twee sub-events. Op event-structuur fungeren de zogenaamde participanten in deze sub-events als equivalenten van de thematische rollen. Voor frighten zijn dat de Cause, participant in de ‘Activity’, en een niet nader aangeduide participant in de ‘Change of State’.
Hoewel Grimshaw niet duidelijk maakt of (4a) wel of geen sub-events heeft en wat voor rollen de participanten van fear op aspectueel nivo vervullen, neemt ze toch aan dat de event-structuur van fear de uiteindelijke volgorde van de argumenten niet beïnvloedt. Frighten heeft echter wel duidelijk sub-events, en cruciaal is dat de participanten in deze sub-events kruiselings overeenstemmen met de argumenten op de thematische dimensie, zoals in (5).
De a-structuur van een werkwoord wordt nu gedefinieerd als de samenstelling van de thematische en de aspectuele informatie. Als beide dimensies dezelfde argument-volgorde opleveren, blijft de a-structuur van een werkwoord zoals die volgens de thematische hiërarchie al was. Voor fear blijft de a-structuur dus als in (3) omdat de aspectuele informatie de thematische dimensie niet ‘kruist’. Wanneer de argument-volgordes op de twee dimensies elkaar echter tegenspreken, zodat in die situatie geen van de argumenten eenduidig als ‘meest prominent’ kan worden gekenmerkt, dan zal op de resulterende a-structuur het extern argument ontbreken. Frighten is zo'n werkwoord. Het krijgt daarom een a-structuur zoals in (6) met een extra paar haken voor de ‘lege’ externe positie.
(6) | ( (Experiencer(Theme))) |
Het feit dat frighten geen extern argument heeft is een belangrijk aspect van Grimshaws analyse van deze klasse werkwoorden omdat het een verklaring kan bieden voor onder andere het feit dat deze werkwoorden niet kunnen passiviseren.Ga naar eind2. Hiermee echter is nog steeds de omkering van de volgorde Experiencer-Thema niet verklaard. Dat doet Grimshaw uiteindelijk door te stipuleren dat voor de projectie van subjecten op d-structuur juist de aspectuele dimensie doorslaggevend is. Op die dimensie is het Cause/Thema argument van frighten het meest prominent, zodat dat argument uiteindelijk toch als subject projecteert.
3 Bezwaren tegen Grimshaws analyse
Er gelden tegen de analyse van Grimshaw mijns inziens twee belangrijke bezwaren. Ten eerste is de stipulatie betreffende de projectie van d-structuur
subjecten dusdanig ad hoc (alleen maar nodig voor werkwoorden als frighten), dat het slechts aangeeft dat de projectie van een thema naar de subjectpositie inderdaad uitzonderlijk is. Dat dergelijke stipulaties nodig zijn over dat deel van de theorie waar de mapping van argument-structuur naar syntaxis beregeld wordt is veelzeggend: die mapping vormt nu juist een principieel uitgangspunt. Dat is ook de reden waarom in mijn analyse de mapping van lexicale argumentposities naar de syntaxis zo rechtlijnig mogelijk is, en de verschillen in (1) worden verklaard door een ander soort lexicale representaties aan te nemen.
Naast dit principiële bezwaar blijkt bovendien dat de door Grimshaw voorgestelde structuur (6) voor frighten niet de juiste voorspellingen doet. Ik wil hieronder proberen aan te tonen dat Grimshaws claim dat de werkwoorden van de frighten-klasse niet passiviseren niet juist kan zijn, en dat haar verklaring in termen van de a-structuur in (6) dus ook niet juist is. Daarna zal ik een alternatief voorstel presenteren, waarbij ik overigens gebruik maak van een belangrijke observatie die Grimshaw ook in haar analyse verwerkt, namelijk dat frighten causatief is.
Een van Grimshaws belangrijkste motiveringen voor (6), een a-structuur zonder extern argument, is dat de frighten werkwoorden niet passiviseren. Grimshaw geeft al aan dat dat niet geldt voor de agentieve variant van deze werkwoorden. Deze agentieve variant krijgt een a-structuur met extern argument, zoals in (7).
Vreemd is dat de twee varianten (6) en (7) door Grimshaw geheel niet aan elkaar gerelateerd worden, terwijl er intuïtief toch duidelijke overeenkomsten zijn tussen (8a) en (8b).
(8) | a | The situation frightens Mary |
b | John frightens Mary |
In (8b) met name kan John behalve als Agent en Cause ook fungeren als het onderwerp van Mary's angst: als Thema dus. En zelfs al is dat niet letterlijk het geval, dan moet het ‘onderliggende thema’ toch contextueel aan John gerelateerd zijn.Ga naar eind3. In (7) is echter op geen enkele manier een Thema rol gerepresenteerd, zodat dit verband tussen (8a) en (8b) niet uit te drukken is. In de lexicale representatie van zowel agentief als niet-agentief frighten die ik zal voorstellen, is deze thematische informatie wel vervat. Omdat bovendien zal blijken dat agentiviteit juist geen invloed heeft op de passiviseerbaarheid, zal deze representatie voor beide varianten van frighten praktisch identiek zijn.
Om aan te kunnen tonen dat de niet-agentieve variant van de werkwoorden van de frighten-klasse niet kan passiviseren moet Grimshaw aannemelijk maken dat in een zin als (9) alleen sprake kan zijn van een adjectivisch passief.
(9) | Mary was frightened by the situation |
Het feit dat in deze constructie allerlei tests voor adjectiviteit opgaan is geen afdoende bewijs. Passieven zoals in (9) kunnen ambigu zijn tussen een verbaal en een adjectivisch passief. Wat juist moet worden aangetoond is dat in (9) het passief beslist niet verbaal kan zijn. Een dergelijk bewijs geeft Grimshaw echter niet. Ze probeert de adjectivische status van de passieven van de frighten-klasse op de volgende manier aan te tonen. Ze laat zien dat de passieven van deze werkwoorden niet samengaan met de ‘progressive’, zoals geïllustreerd in (10).
(10) | *Mary was being depressed by the situation |
Omdat adjectivische passivisatie van het inputwerkwoord een State maakt, en de progressive niet samengaat met States, concludeert Grimshaw dat het passief in (10) adjectivisch is. Stel echter dat het inputwerkwoord voor passivisatie al een State is, en dat wel degelijk verbale passivisatie heeft plaats gehad.Ga naar eind4. Aangezien verbale passivisatie het aspectuele karakter van een werkwoord niet verandert, is in dat geval de progressive ook onmogelijk. Het passieve deelwoord blijft dan immers een State. Zo'n alternatieve verklaring gaat op als depress in (10) inderdaad een State-werkwoord zou zijn. Naar ik hieronder zal laten zien verschilt depress in dat opzicht wezenlijk van frighten. Een zin als (10) zegt dan ook niets over de frighten-klasse als geheel. Binnen die klasse zullen werkwoorden als depress een aparte plek blijken in te nemen.
4 De aspectuele status van de experiencer-werkwoorden
Hieronder zal ik door middel van aspectuele tests, zoals beschreven in Dowty (1979), opheldering proberen te verschaffen over de aspectuele status van de verschillende experiencer-werkwoorden, en daarin de oorzaak aanwijzen van het onvermogen tot passivisatie bij sommige werkwoorden van de frighten-klasse. Daarmee wordt de voornaamste motivering voor de representatie in (6) weggenomen.
In tabel (11) staan de resultaten van de aspectuele tests voor de verschillende werkwoordklassen samengevat (voor uitgebreide discussie en oordelen zie Dowty 1979 en ook Pesetsky 1990). In (11) wordt een onderscheid gemaakt tussen individual level en stage level States, en tussen een point-event en een repetitieve lezing van Achievements. Hoewel Dowty ze wel bespreekt, maakt hij formeel geen onderscheid tussen deze verschillende soorten States en Achievements. Uit (11) blijkt echter dat het aspectuele gedrag van States
en Achievements wel degelijk samenhangt met die onderverdelingen. Van links naar rechts staan daar: individual level States, stage level States, Activities, Accomplishments en Achievements met respectievelijk een point-event en een repetitieve lezing. Passivisatie blijkt alleen bij individual level States goeddeels onmogelijk.
(11) | ‘→’ betekent ‘impliceert’ | ||||||
St,i | St,s | Act | Acc | Ach,p | Ach,r | ||
Progressive | * | ✓ | ✓ | ✓ | * | ✓ | |
→ perfective | nvt | ✓ | ✓ | * | nvt | ✓ | |
imperatief | * | ✓ | ✓ | ✓ | * | * | |
passief | * | ✓ | ✓ | ✓ | ✓ | ✓ | |
complement van force | * | ✓ | ✓ | ✓ | * | * | |
complement van stop | * | ✓ | ✓ | ✓ | * | ✓ | |
complement van finish | * | * | * | ✓ | * | * | |
comb. met deliberately | * | ✓ | ✓ | ✓ | * | * | |
Pseudo cleft zinnen | * | ? | ✓ | ✓ | * | * | |
temp. adj. for an hour | * | ✓ | ✓ | ? | * | ✓ | |
→ at all times during that hour | nvt | ✓ | ✓ | * | nvt | * | |
temp. adj. in an hour | * | * | * | ✓ | ✓ | * | |
→ during that hour | nvt | nvt | nvt | ✓ | * | nvt |
Aangezien fear oncontroversieel als een individual level State te kenmerken is, zal ik hier alleen depress en frighten onder de aspectuele loep nemen. Uit (12) blijkt ondubbelzinnig dat depress ook een State-verb is. (12) beantwoordt keurig aan het paradigma voor individual level States in (11).
(12) | depress | |
Progressive | *Bill is depressing John | |
→ perfective | nvt | |
imperatief | *Depress John! | |
passief | *John was depressed by Bill | |
complement van force | *Bill is forced to depress John | |
complement van stop | *Bill stops depressing John | |
complement van finish | *Bill is finished depressing John | |
comb. met deliberately | *Bill deliberately depresses John | |
Pseudo cleft zinnen | *What Bill did was depress John | |
temp. adj. for an hour | *For an hour Bill depresses John | |
→ at all times during that hour | nvt | |
temp. adj. in an hour | *Bill depressed John in an hour | |
→ during that hour | nvt |
Een complexer geval vormt frighten zelf. In (13) en (14) is het gedrag van het niet-agentieve frighten weergegeven. Belangrijk daarbij is vooral het effect van de adverbia suddenly en continually, die niet alleen respectievelijk een point-event en een repetitieve lezing triggeren, maar ook een niet-adjectivische passief afdwingen. In de voorbeelden voor passief is un-prefixatie met deze adverbia bijvoorbeeld echt onmogelijk. Het feit dat frighten juist wel een verbaal passief toestaat was al opgemerkt in Pesetsky (1990).
(13) | frighten (point-event, niet-agentief) | |
Progressive | *An odd noise is suddenly frightening Al | |
→ perfective | nvt | |
imperatief | *Frighten Al! | |
passief | ✓ Al was suddenly frightened by an odd noise | |
complement van force | *An odd noise was forced to frighten Al | |
complement van stop | *The odd noise stopped suddenly frightening Al | |
complement van finish | *The odd noise finished suddenly frightening Al | |
comb. met deliberately | *An odd noise frightened Al deliberately | |
Pseudo cleft zinnen | *What an odd noise did was suddenly frighten Al | |
temp. adj. for an hour | *For an hour an odd noise suddenly frightened Al | |
→ at all times during that hour | nvt | |
temp. adj. in an hour | ✓An odd noise frightened Al in an hour | |
→ during that hour | * | |
(14) | frighten (repetitief, niet-agentief): | |
Progressive | ✓Odd noises are continually frightening Al | |
perfective | ✓ | |
imperatief | *Frighten Al! | |
passief | ✓Al was continually frightened by odd noises | |
complement van force | *Odd noises were forced to frighten Al | |
complement van stop | ✓The odd noises stopped frightening Al cont.ly | |
complement van finish | *The odd noises finished frightening Al cont.ly | |
comb. met deliberately | *Odd noises frightened Al deliberately | |
Pseudo cleft zinnen | *What the odd noises did was cont.ly frighten Al | |
temp. adj. for an hour | ✓For an hour odd noises continually frightened Al | |
→ at all times during that hour | * | |
temp. adj. in an hour | *Odd noises frightened Al in an hour | |
→ during that hour | nvt |
Deze paradigma's van frighten volgen keurig dat van de andere Achievements in (11). Dat frighten zonder problemen passivisatie toestaat, is dus geheel in overeenstemming met zijn aspectuele status. Hiermee is de voornaamste moti-
vatie weggenomen om voor het niet-agentieve frighten een structuur zonder extern argument te veronderstellen.
Iets meer versluierd is het resultaat bij de agentieve lezingen van frighten in (15) en (16). Vier van de dertien tests vallen anders uit bij agentiviteit: voor de duidelijkheid zijn deze onderstreept. Wat de overige tests betreft gedraagt het agentieve frighten zich echter wel als een Achievement. Met name de tests met temporele adjuncten, die het meest aspectueel zijn, wijzen duidelijk op de Achievement-status. We kunnen concluderen dat de vier tests die anders uitvallen dus eigenlijk meer agentiviteitstests dan aspectuele tests zijn. De reden dat ze toch kunnen functioneren als aspectuele tests is dat tenminste individual level States nooit agentief zijn.
(15) | frighten (point-event, agentief) | |
Progressive | *John is suddenly frightening Al | |
→ perfective | nvt | |
imperatief | ✓Frighten Al! | |
passief | ✓Al was suddenly frightened by John | |
complement van force | ✓John was forced to frighten Al | |
complement van stop | *John stopped suddenly frightening Al | |
complement van finish | *John finished suddenly frightening Al | |
comb. met deliberately | ✓John frightened Al deliberately | |
Pseudo cleft zinnen | ✓What John did was suddenly frighten Al | |
temp. adj. for an hour | *For an hour John suddenly frightened Al | |
→ at all times during that hour | nvt | |
temp. adj. in an hour | ✓John frightened Al in an hour | |
→ during that hour | * | |
(16) | frighten (repetitief, agentief): | |
Progressive | ✓John is continually frightening Al | |
→ perfective | ✓ | |
imperatief | ✓Frighten Al! | |
passief | ✓Al was continually frightened by John | |
complement van force | ✓John was forced to frighten Al | |
complement van stop | ✓John stopped continually frightening Al | |
complement van finish | *John finished continually frightening Al | |
comb. met deliberately | ✓John frightened Al deliberately | |
Pseudo cleft zinnen | ✓What John did was continually frighten Al | |
temp. adj. for an hour | ✓For an hour John continually frightened Al | |
→ at all times during that hour | * | |
temp. adj. in an hour | *John frightened Al in an hour | |
→ during that hour | nvt |
Hoewel agentiviteit voor deze werkwoorden toch verschillen oplevert is er dus geen reden om te veronderstellen dat agentief en niet-agentief frighten zoveel van elkaar verschillen als Grimshaw claimt. Uiteraard zien we ook hier dat het verbaal passief grammaticaal is.
Uit deze laatste feiten kunnen we concluderen dat een lexicale representatie voor frighten geen grote verschillen mag laten zien tussen een agentieve en een niet-agentieve variant. Daarnaast hadden we al gezien dat Grimshaws motivering voor een representatie zonder extern argument, zoals in (6), niet conform de feiten is. In de volgende paragraaf zal ik daarom een alternatieve analyse van de experiencer-werkwoorden voorstellen.
5 Een conceptueel alternatief
Zoals al aangekondigd ga ik in mijn voorstel uit van de hypothese dat de volgorde van argumenten in de syntaxis een rechtstreekse afspiegeling is van de volgorde van argumenten in een gegeven lexicale representatie van een werkwoord. Daarbij moet onmiddellijk worden aangetekend dat een eenvoudige lexicale representatie in termen van thematische rollen daarvoor naar mijn idee niet geschikt is. Dat bleek al uit het principiële probleem met een thematische hiërarchie als in (2): wanneer Experiencer en Thema als primitieven binnen een lexicale representatie beschouwd worden, dan stipuleert zo'n hiërarchie altijd maar één canonieke volgorde. Dit probleem wil ik nu juist vermijden. Ik kies dan ook voor een ander soort lexicale representatie: de Conceptuele Structuur van Jackendoff (1983, 1990). Jackendoff biedt een theorie die de hoeveelheid stipulatie en manipulatie in de syntaxis kan verminderen door de lexicaal semantische informatie die onafhankelijk van de syntaxis toch al nodig is, zodanig te formaliseren dat deze informatie als input kan dienen voor zo eenvoudig mogelijke mapping-regels tussen lexicon en syntaxis.
De opbouw van een lexicale conceptuele structuur is globaal als volgt.
(17) | [Cat1Fun([Cat2],[Cat3])] |
De basis van dit soort structuren wordt gevormd door de conceptuele categorieën, gegeven als subscript bij een conceptuele constituent, en de conceptuele functies, die een of twee conceptuele constituenten als input nemen en ze afbeelden op een nieuwe conceptuele constituent van een bepaalde categorie. Als concreet voorbeeld kunnen de conceptuele structuren dienen die ik hieronder zal voorstellen.
Om te bepalen hoe de conceptuele structuur voor frighten er uit moet komen te zien, kunnen we teruggrijpen op een aantal belangrijke observaties van Grimshaw. Zij beargumenteerde dat er niet echt meer sprake is, in haar termen, van enkelvoudige thematische rollen. Op z'n minst moet de aspectuele Cause-rol die zij gebruikt op een of andere manier aanwezig zijn in de lexicale structuur om de causatieve status van de verschillende werkwoorden van de
frighten-klasse correct te beschrijven. Interpreteren we de structuur in (5) opnieuw, vanuit het standpunt dat alle lexicale informatie op één nivo aanwezig is, dan komen we tot een eerste benadering van een conceptueel alternatief, zie (18). De relatie tussen Cause en Thema is hier weergegeven met de index α. Die indicering zal hieronder worden toegelicht.
Het moge inmiddels duidelijk zijn dat ik de thematische labels die in de conceptuele analyse zijn aangegeven als afgeleid wil beschouwen. Wanneer ik deze eerste benadering vertaal in Jackendoffs formalisme van Conceptuele Structuur, dan wordt mijn voorstel voor de lexicale conceptuele structuur (of LCS) van frighten zoals in (19). De Thing-constituenten in die LCS zijn het equivalent van de participanten in (18).
(19) | [Event Cause([Thing]α, [EventInch ([StateBe([Thing], [PlaceAt ([Property Emot ([Thingα])])])])])] |
De semantische basis van dit werkwoord wordt gevormd door de ingebedde State-constituent. De abstracte conceptuele functie Emot neemt als argument een Thing, het voorwerp van emotie, en beeldt dit af op de categorie Property. De functie Be plaatst de resulterende Property-constituent, als afgeleide abstracte locatie, in een predikatierelatie met een Thing argument dat daarmee de Experiencer vertegenwoordigt. Het is precies dit type State dat dus de kern uitmaakt van de experiencer-werkwoorden. Voor fear, een experiencer-werkwoord dat als State gekarakteriseerd moet worden, stel ik dan ook de volgende LCS voor.
(20) | [StateBe([Thing ],[PlaceAt([PropertyEmot([Thing ])])])] |
Wat aan (19) wezenlijk anders is dan aan (20) zijn de causatieve en inchoatieve Events waarin de Experiencer State is ingebed. De inchoatieve Event wordt gevormd met de functie Inch, die een State als argument neemt, en drukt het Achievement karakter van het werkwoord uit, het ‘komen tot een staat van bang zijn’. De causatieve Event, gevormd door de functie Cause met een Thing en een Event argument, geeft tenslotte aan wat de ‘veroorzaker’ van de
ingebedde inchoatieve event is. We zien dus dat de manier waarop structuren als (19) en (20) door de conceptuele functies Cause, Inch, Be, At en Emot zijn opgebouwd uiteindelijk het conceptuele equivalent van Grimshaws eventstructuur oplevert. De volgorde waarin de participanten in deze structuur staan is een consequentie van die structurele opbouw, en is dus niet langer primitief.
Een cruciaal punt aan de betekenis van frighten is dat de veroorzaker van de emotie tevens het voorwerp van emotie is. Zoals we zagen gebruikte Grimshaw voor het weergeven daarvan een extra dimensie. In de theorie van Conceptuele Structuur wordt voor een dergelijke dubbele identiteit van participanten een mechanisme van lexicale binding gebruikt (voor uitgebreide motivering hiervan zie Jackendoff 1990).Ga naar eind5. In (19) is dit aangegeven door een griekse letter: in superscript om de binder aan te geven. Dit betekent dat wanneer de eerste participant in (19), de binder, referentiële inhoud krijgt, deze inhoud gekopieerd wordt naar de gebonden constituent.
Deze lexicale binding vormt samen met de mappingregel in (21) de verklaring voor de argumentsvolgorde in (1b).
(21) | Elke ongebonden participant op LCS projecteert als argument op d-structuur, op volgorde van conceptuele inbedding. |
Participanten op LCS hebben dus in principe de argument-status. Het uitgangspunt is dat de volgorde van inbedding in de conceptuele structuur bepalend is voor de volgorde van projectie op de syntaxis. Daarmee wordt voor (20) in ieder geval de volgorde Experiencer-Thema voorspeld. Gebonden constituenten worden echter nooit als argument geprojecteerd. Voor (19) betekent dit dat de derde participant dus ook nooit als overt argument in de syntaxis verschijnt. Dit resulteert dus uiteindelijk, zoals gewenst, in de volgorde Cause/Thema-Experiencer. Met (19) en (20) zijn dus zowel de semantische overeenkomsten als de syntactische verschillen tussen fear en frighten verklaard.
Het onderscheid tussen agentief en niet-agentief frighten, dat bij Grimshaw nog onnodig zwaar werd gemaakt, wordt in Jackendoffs systeem minder ingrijpend verantwoord door middel van een feature [+ /- volitional] op de conceptuele functie Cause. Dit feature zou uiteindelijk verantwoordelijk moeten zijn voor het verschil in gedrag met betrekking tot vier van de dertien gebruikte aspectuele tests.
De aspectuele exegese op de verschillende experiencer-werkwoorden in paragraaf 4 heeft inmiddels nog een derde klasse van deze werkwoorden opgeleverd, waarvoor nog geen analyse in conceptuele structuur is gegeven. Wat betreft het causatieve karakter is deze depress klasse gelijk aan frighten, het zijn echter State werkwoorden. Ik geef daarom een structuur voor depress die gebruik maakt van de State variant van de conceptuele functie Cause, zoals die is voorgesteld in Jackendoff (1990). Zie (22).
(22) | [StateCause([Thing ]α,[StateBe([Thing ],[PlaceAt([PropertyEmot([Thingα])])])])] |
Voor wat betreft de projectie van argumenten doet (22) dezelfde voorspellingen als (19), maar de conceptuele categorie State, en het ontbreken van de inchoatief, geven dit werkwoord toch een ander aspectueel karakter, zoals dat tot uitdrukking kwam in de aspectuele tests in (12).
6 Conclusies
We hebben gezien dat een analyse in termen van Conceptuele Structuur niet alleen een betere verklaring geeft voor de verschillen in (1) met betrekking tot de projectie van argumenten, maar ook een inzichtelijke karakterisering biedt voor de aspectuele eigenschappen van fear, frighten en depress. Andere eigenschappen van deze werkwoorden zijn daarbij nog niet aan de orde gekomen. Naar mijn idee bieden de hier voorgestelde LCS-en echter goede aanknopingspunten voor de verklaring van veel van deze eigenschappen. Om één voorbeeld te geven het volgende. Het problematische gedrag van de werkwoorden van de frighten-klasse met betrekking tot anafora zou mijns inziens goed verklaard kunnen worden uit de problematische interactie van syntactische binding met de conceptuele binding zoals voorgesteld in (19) en (21). Ik moet dit hier echter als speculatie open laten. Ook heb ik betrekkelijk weinig gezegd over de precieze interactie tussen conceptuele structuur en de syntaxis. Geïnteresseerden verwijs ik hiervoor graag naar Jackendoff (1990) en Nieuwhof (1992). Belangrijk voor het huidige verhaal is echter vooral de eenvoudige mapping tussen conceptuele structuur en syntaxis zoals gegeven in (21). Die regel, gevoegd bij de voorgestelde LCS-en -inclusief het conceptuele bindingsmechanisme- biedt volgens mij een inzichtelijke verklaring voor het syntactische gedrag van de experiencer-werkwoorden. De volgorde waarin argumenten worden geprojecteerd, voorheen afgeleid van een als primitief gedefinieerde thematische hiërarchie, wordt nu afgeleid uit de participantsvolgorde in de conceptuele structuur. En die is weer structureel bepaald door de regels waarmee de conceptuele structuren zelf worden opgebouwd. Zo beschouwd lijkt het syntactische gedrag van werkwoorden rechtstreeks voort te vloeien uit hun lexicale semantische eigenschappen.
Literatuur
Belletti, A. and L. Rizzi (1988) ‘Psych-verbs and Θ-theory’. In: Natural Language and Linguistic Theory 6, 291-352. |
Dowty, D. (1979) Word Meaning and Montague Grammar, Reidel, Dordrecht. |
Grimshaw, J.B. (1990) Argument Structure, MIT-press, Cambridge, Mass. |
Jackendoff, R. (1983) Semantics and Cognition, MIT-press, Cambridge, Mass. |
Jackendoff, R. (1990) Semantic Structures, MIT-press, Cambridge, Mass. |
Nieuwhof, H.C. (1992) ‘From Conceptual Structure to Syntax: the Projection of Arguments’. Manuscript, Utrecht. |
Pesetsky, D. (1990) ‘Experiencer Predicates and Universal Alignment Principles’. Manuscript, MIT. |
Zubizarreta, M.L. (1988) ‘Comments on Pesetsky's analysis of psych-verbs’. Manuscript, University of Maryland. |
Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak
Rijksuniversiteit Utrecht
Trans 10
3512 JK Utrecht
- eind1.
- Bij Grimshaw zijn deze thematische labels op het nivo van argumentstructuur formeel niet aanwezig, maar omdat ik hier voor de duidelijkheid het onderscheid wel wil maken heb ik ze toch ingevuld.
- eind2.
- Namelijk onder de aanname dat passivisatie een extern argument op a-structuur onderdrukt. Het niet hebben van een extern argument maakt zo'n operatie onmogelijk. Zie Grimshaw (1990).
- eind3.
- Zie hiervoor de discussie tussen Pesetsky (1990) en Zubizarreta (1988). Zubizarreta spreekt in dit verband van een ‘metonymic relation’ tussen, in dit voorbeeld, ‘John’ en het object van angst.
- eind4.
- Vooropgesteld natuurlijk dat het resultaat van die verbale passivisatie zelf al een grammaticaal resultaat oplevert. Dat dat voor States vrij uitzonderlijk is, is al opgemerkt door Dowty (1979). De grammaticaliteit van (i) is dus uitzonderlijker dan de ongrammaticaliteit van (10) (zoals al opgemerkt door Pesetsky 1990).
(i) The situation was depressing Mary
- eind5.
- Vergelijk ook Grimshaw (1990), hoofdstuk 5, waarin lexicale binding anders geformaliseerd en in een andere context wordt gebruikt.