Tabu. Jaargang 21
(1991)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]Theoretische aspekten van partikelvooropplaatsing II
|
(1) | a | Tegen stemde alleen de Centrumpartij |
b | Op gaat de zon in het oosten | |
c | Uit voert Angola veel koffie |
Op basis van dit soort zinnen zou de meest voor de hand liggende conclusie zijn dat we kennelijk ook partikels moeten kunnen opvatten als woordgroepen of maximale projecties. Dit is echter niet de conclusie van Hoeksema. Hoeksema meent een probleem te hebben gevonden voor die theorieën die stellen dat alleen maximale projecties getopicaliseerd kunnen worden, want ‘partikels zijn geen maximale projekties’ (blz.20). Uitgaande van deze gedachte laat hij zien dat partikelvooropplaatsing geen VP-topikalisatie kan zijn. Voor zover ik weet, heeft niemand dat ooit ergens beweerd, en ik kan mij ook niet voorstellen dat iemand dat serieus zou willen beweren. Conclusie van Hoeksema: partikelvooropplaatsing is vooropplaatsing van een niet-maximale projectie. Gegeven dat de generatieve grammatica expliciet stelt dat alleen maximale projecties getopicaliseerd kunnen worden, leidt dit Hoeksema tot een kritische houding ten aanzien van de generatieve grammatica, met name wat betreft de X-bar theorie. De suggestie wordt gedaan dat wij voor de beschrijving van syntactische struktuur beter gebruik kunnen maken van dependency of categoriale grammatika.
In dit stukje zal ik pogen te laten zien dat het uitgangspunt van Hoeksema niet deugt. Partikels kunnen wel degelijk maximale projecties vormenGa naar eind1.. Zinnen van het type in (1) zijn daar nu juist een mooie illustratie van. Daarmee vervalt dan tevens Hoeksema's bezwaar tegen de X-bar theorie.
2 Partikels met bepalingen
De eerste van de twee argumenten die Hoeksema noemt om partikels niet op te vatten als maximale projecties is de stelling dat partikels geen bepalingen kunnen hebben. Dit argument wordt verder niet onderbouwd en is dan ook onjuist. De meeste partikels hebben de vorm van een voorzetsel. Als we zoeken naar bepalingen bij dergelijke partikels, dan moeten we kijken naar die elemen-
ten die een bepaling kunnen vormen bij PPs. Blijkt nu dat deze bepalingen wel voorkomen bij transitieve PPs, maar niet bij partikels, dan heeft Hoeksema gelijk. Bepalingen van de PP zijn adverbia van het type vlak, pal en adverbiale bepalingen als twee meter, een eindje, een uurtje. Een paar voorbeelden treffen we aan in (2).
(2) | a | Jan schoot de bal [vlak/pal/twee meter/een eindje over het doel] |
b | Jan maakte een doelpunt [vlak/pal/een minuutje voor de rust] |
Het is gemakkelijk in te zien dat ook intransitieve preposities of partikels door dezelfde adverbiale bepalingen kunnen worden gemodificeerd (3), zelfs in de enigszins gemarkeerde topicalisatie-positie (4).
(3) | a | Jan schoot de bal [vlak/pal/twee meter/een eindje over] |
b | Mijn horloge loopt [een beetje/twee minuten voor] | |
(4) | a | Vlak/pal/twee meter/een eindje over schoot Jan de bal |
b | Een beetje/twee minuten voor loopt mijn horloge |
Dat deze bepalingen alleen voorkomen bij voorzetsels van tijd of plaats geldt zowel voor transitieve PPs als voor partikels. Dit ondersteunt de gedachte dat ook partikels de kern zijn van een PP. Dat een partikel-PP, of liever een intransitieve PP, doorgaans geen ander lexicaal materiaal bevat doet niets af aan de status van PP.
Het zou mogelijk zijn om in navolging van Van Riemsdijk (1978) (zie ook Groos (1989)) aan te nemen dat er een verschil bestaat tussen intransitieve preposities en partikels, en dat de mogelijkheid van bepalingen beperkt is tot intransitieve preposities. Hoewel Van Riemsdijk intransitieve preposities en partikels beide als P3 analyseert, geeft hij drie criteria om ze te onderscheiden. Eén van deze criteria is topicalisatie. Van Riemsdijk betoogt namelijk dat intransitieve PPs wel en partikel-PPs niet getopicaliseerd kunnen worden. Deze stelling is zowel feitelijk als theoretisch in tegenspraak met Hoeksema's voorstel. De andere twee argumenten voor onderscheid zijn: incorporatie en extrapositie. Cruciaal voor het onderscheid is volgens Van Riemsdijk incorporatie in het werkwoord. Traditioneel is het definiërende kenmerk van partikels het feit dat het elementen zijn die zowel in als los van het werkwoord kunnen voorkomen, zoals ook blijkt uit de benamingen ‘scheidbaar samengesteld werkwoord’ of ‘samenkoppeling’ voor de Partikel-V combinatie. Op grond van dit criterium moeten over en voor in (3) en (4) als partikels worden geanalyseerd. Incorporatie leidt niet tot ongrammaticaliteit, zoals blijkt uit (5).
(5) | a | dat Jan de bal voor open doel heeft over geschoten |
b | dat mijn horloge de hele week heeft voor gelopen |
Van Riemsdijk stelt dat partikels niet, en intransitieve preposities wel geëxtraponeerd mogen worden. Ook op grond van dit criterium zouden over en voor in
(3) en (4) als partikel geanalyseerd moeten worden. Extrapositie leidt tot duidelijke ongrammaticaliteit, zoals blijkt uit (6).
(6) | a | *dat Jan de bal heeft geschoten over |
b | *dat mijn horloge heeft gelopen voor |
De feiten in (3) en (4) kunnen dus niet weggeredeneerd worden door een verschil te maken tussen intransitieve preposities en partikels.
Het lijkt mij bovendien niet juist om een struktureel verschil te maken tussen partikels en intransitieve preposities. Hoeksema laat zien dat woordjes die gemakkelijk geïncorporeerd kunnen worden (partikels dus) wel getopicaliseerd kunnen worden. Topicalisatie is dus geen goed criterium. Dit geldt nog in hogere mate voor extrapositie. Extrapositie van een intransitieve PP of een partikel leidt vrijwel altijd tot ongrammaticaliteit. Zelfs in het standaardvoorbeeld van een intransitieve prepositie (boven) is extrapositie in veel gevallen uitgesloten, zoals blijkt uit (7).
(7) | a | dat Jan al jaren boven (de supermarkt) woont |
b | dat Jan al jaren woont boven *(de supermarkt) |
Wat de reden is voor deze ongrammaticaliteit is onduidelijk. Het lijkt voor de hand te liggen om deze ongrammaticaliteit op dezelfde manier te verklaren als de onmogelijkheid van extrapositie van gestrande voorzetsels, als in (8).
(8) | a | *de tuin, waar hij gelopen heeft in |
b | *de tuin die hij gelopen is in |
Wat overblijft is de observatie dat in sommige gevallen intransitieve voorzetsels niet goed geïncorporeerd kunnen worden in het werkwoord. Dat is een interessant feit dat om een verklaring vraagtGa naar eind2., maar het is onvoldoende om op grond hiervan een struktureel onderscheid te maken tussen partikels en intransitieve preposities, zoals bijvoorbeeld in Groos (1989).
3 Partikels met een subject
Een wat ander geval van bepaling betreft het subject. Zoals bekend uit de literatuur (cf. Van Riemsdijk 1978, Beukema & Hoekstra 1983) treden partikels op als predikaat in constructies die aangeduid worden met de term secundaire predicatie. Gevallen daarvan treffen we aan in (9).
(9) | a | Hij ging [met een das om] naar buiten |
b | Ik heb/wil [geen das om] |
We kunnen vaststellen dat het partikel samen met de voorafgaande NP een constituent vormt, gegeven de grammaticaliteit van (10a). Dat een das in (10a)
niet het object is van om (zoals in postpositionele PPs als het huis uit), blijkt uit (10b).
(10) | a | Een das om wil ik niet |
b | Een das om mijn nek wil ik niet | |
c | Ik doe de das (om *(mijn nek)) af |
We hebben in (10a) dus een intransitief voorzetsel met een NP. Om is geen nabepaling bij das, zoals blijkt uit (10c). De beste analyse voor (10a) is dat we hier te maken hebben met een predikatie struktuur bestaande uit een subject (een das) en een predikaat (om). Als we aannemen dat een subject-predikaat relatie op een of andere wijze struktureel gerepresenteerd wordt, bijvoorbeeld als Small Clause, dan impliceert dat dat de woordgroep met het partikel om als hoofd ook hier de struktuur heeft van een normale woordgroep.
4 De distributie van partikels
Als partikels intransitieve PPs vormen, dan is de verwachting dat de distributie van partikels overeenkomt met die van transitieve PPs. We zagen in paragraaf 2 dat dit niet het geval was bij extrapositie. Echter, in andere constructies is er wel degelijk een opvallende overeenkomst.
- we treffen partikels aan als bijvoegelijke bepaling, als in (11):
(11) | a | Ik heb maar [drie stemmen tegen] gekregen |
b | Op [het bal na] speelt een jazz-orkest | |
c | Na [twee schoten pal over] raakte Kieft de lat |
- enkele voorzetsels die een PP-complement nemen, komen ook voor met partikels:
(12) | a | [Voor [na (het hoofdgerecht)]] heb ik pudding |
b | Ik loop [[achter (het huis)] langs] |
- als het werkwoord een PP-complement selecteert, kunnen partikels op die positie voorkomen, als in (13):
(13) | a | Ik zet de soep op het vuur/op/weg/neer |
b | Hij voerde het joodse volk uit Egypte/uit/aan/weg |
Deze distributionele overeenkomsten zijn moeilijk te verklaren in een theorie die partikels opvat als een aparte, niet-maximale categorie, terwijl ze direct volgen uit een theorie waarin partikels worden opgevat als hoofd van een PP.
5 Partikels in de verbale eindgroep
Het tweede argument dat Hoeksema noemt ter illustratie van het feit dat partikels geen maximale projecties zijn, betreft het voorkomen van partikels in de verbale eindgroep. Het is ontegenzeggelijk waar dat in het standaard nederlands transitieve PPs niet voorkomen als deel van het verbale cluster. Dit wordt geïllustreerd in (14).
(14) | a | dat hij de soep heeft op (*het vuur) gezet |
b | dat hij mij met heeft willen over (*de Zaan) zetten |
De vraag is echter of dit contrast een aanwijzing is voor de stelling dat partikels geen maximale projectie vormen. Het antwoord is natuurlijk nee. Als dat wel zo zou zijn, dan zou dat impliceren dat intransitieve en intransitief gebruikte werkwoorden ook geen maximale projectie vormen. De zinnen in (15) zijn in dit opzicht vergelijkbaar met de zinnen in (14).
(15) | a | dat hij heeft (*de soep) gegeten |
b | dat hij niet heeft willen (*dat boek) lezen |
De zinnen in (15) ontstaan door V-Raising. VR verplaatst het hoofd van een VP naar het matrixwerkwoord. Een geval van hoofdverplaatsing. Een volstrekt identieke redenering is toepasbaar op de zinnen in (14). Het contrast in (14) wordt niet veroorzaakt door een verschil in categoriale status tussen partikel en PP, zoals Hoeksema ons wil doen geloven, maar simpelweg door het feit dat het verbale cluster het gevolg is van hoofdverplaatsing, in dit geval van de verplaatsing van het hoofd van de partikelconstituent.
Een argument voor deze analyse kunnen we vinden door te kijken naar die gevallen waarin de partikelconstituent meer lexicaal materiaal bevat dan het partikel zelf, zoals een bepaling (par. 2) of een subject (par. 3). De relevante gevallen zien we in (16) en (17).
(16) | a | dat hij de bal [twee meter over] heeft geschoten |
b | dat hij de bal [twee meter ti ] heeft overi geschoten | |
c | *dat hij de bal ti heeft [twee meter over]i geschoten |
(17) | a | dat hij nooit [een das om] wil doen |
b | dat hij nooit [een das ti] wil omi doen | |
c | *dat hij nooit ti wil [een das om]i doen |
We zien daarmee dat de twee verder niet uitgewerkte aannames op grond waarvan Hoeksema partikels opvat als niet-maximale projecties beide op z'n minst aanvechtbaar zijn. Daarmee vervalt tevens zijn theoretische bezwaar tegen de X-bar theorie. We kunnen de stelling dat uitsluitend maximale projecties getopicaliseerd kunnen worden zonder probleem handhaven.
Vanuit dit gewijzigde perspectief vormen de zinnen in (1) nu een mooi tegenargument tegen theorieën die stellen dat partikels op D-struktuur een soort eenheid vormen met het werkwoord. Deze stelling wordt reeds verdedigd in Koster (1975). Ook recent zijn er verschillende voorstellen in die richting gedaan. Zo stelt Groos (1989) dat partikels op D-struktuur een adjunct bij V vormen. Booij (1990) meent dat de partikel-V combinatie een phrasale lexicale eenheid is. Ook Jan Model (1991) vat partikel + V op als een enigszins uitzonderlijke lexicale eenheid, onder de term ‘lexoïde’. Neeleman & Weerman (1991) tenslotte beschouwen de partikel-V combinatie zelfs als een normaal morfologisch complex. Booij en Neeleman & Weerman stellen dan ook expliciet dat een analyse van partikels als maximale projectie ondermijnd wordt door de onmogelijkheid van partikelvooropplaatsing. Daarmee vormen de zinnen in (1) dus een probleem voor de lexicale benadering van scheidbaar samengestelde werkwoorden, en niet zo zeer voor de theorie over vooropplaatsing.
Bibliografie
Bennis, H. (in voorbereiding) ‘Theoretische aspekten van partikelverplaatsing’, Rijksuniversiteit Leiden. |
Beukema F. & T. Hoekstra (1983) ‘Met met PRO of met zonder PRO’, De nieuwe taalgids 76:6, 532-548. |
Booij, G. (1990) ‘The boundary between morphology and syntax: separable complex verbs in Dutch’, in: G. Booij & J. van Marie (eds.), Yearbook of Morphology 3, Dordrecht: Foris, 45-63. |
Groos, A. (1989) ‘Particle-verbs and adjunction’, in: H. Bennis & A. van Kemenade (eds.), Linguistics in the Netherlands 1989, Dordrecht: Foris, 51-60. |
Hoeksema, J. (1991) ‘Theoretische aspekten van partikelvooropplaatsing’, TABU 21:1, 18-26. |
Koster, J. (1975) ‘Dutch as a SOV language’, in: A. Kraak (ed.) Linguistics in the Netherlands 1972-1973, Assen: Van Gorcum, 165-177. |
Model, J. (1991) ‘Incorporatie in het Nederlands’, Gramma 15:1, 57-88. |
Neeleman, A. & F. Weerman (1991) ‘The balance between syntax and morphology: Dutch particles and resultatives’, ms. OTS-RUU. |
Riemsdijk, H. van (1978) A Case Study in Syntactic Markedness, Dordrecht: Foris. |
- eind1.
- In dit stukje zal ik mij voornamelijk beperken tot de weerlegging van de door Hoeksema aangevoerde argumenten. In Bennis (in voorbereiding) zal ik meer expliciet de stelling verdedigen dat partikelconstructies altijd struktureel complex zijn, dat het partikel altijd het hoofd is van een eigen maximale projectie en dat partikels geïncorporeerd kunnen worden door hoofdverplaatsing.
- eind2.
- In werk in voorbereiding zal ik proberen aan te tonen dat de mogelijkheid van incorporatie samenhangt met aspectuele factoren. Zo is de onmogelijkheid van incorporatie van boven in (i) niet afhankelijk van lexicale factoren, zoals blijkt uit (ii) en (iii), waarin incorporatie wel mogelijk is.
(i) a dat Jan niet boven wil wonen b *dat Jan niet wil boven wonen (ii) a dat Jan niet boven wil komen b dat Jan niet wil boven komen (iii) a dat Jan zijn kamer uit heeft gewoond b dat Jan zijn kamer heeft uit gewoond
Het verschil tussen (i) en (ii) is dat het werkwoord in (i) het hoofd is van een statief predikaat, dat nader gepreciseerd wordt door boven, terwijl in (ii) het werkwoord het hoofd is van een activiteit, die leidt tot een resultaat (Jan is boven). Het verschil tussen (i) en (iii) is dat wonen in (iii), net als komen in (ii), kan worden opgevat als een activiteit.