Tabu. Jaargang 21
(1991)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de syntaxis van Middelnederlandse rijmteksten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Het Middelnederlands als SOV-taalZoals bekend is het Engels een SVO-taal. Dat houdt in, dat het direkt objekt zich onderliggend en vaak ook in de uiteindelijke volgorde onmiddellijk rechts van het werkwoord of van de werkwoordelijke cluster ophoudt:
Het Engels kent ook het verschijnsel prepositiestranding: in relatiefzinnen en in vraagzinnen kan het voorzetsel alleen achter blijven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inmiddels niet meer zo recente inzichten relateren deze gegevens aan de notie ‘eenheid van regeren’: werkwoorden regeren in het Engels naar rechts, wat onder meer inhoudt dat ze kasus naar rechts toekennen, en hetzelfde is het geval met voorzetsels. Prepositiestranding is nu mogelijk als de betrokken PP door zijn werkwoord geregeerd wordt, er een nauwe relatie mee onderhoudt. Dat is wel het geval met o.a. inherente bepalingen en voorzetselvoorwerpen (zie 2 resp. 3), maar niet met tijdsbepalingen, die bepalingen bij de hele zin zijn:
In het Nederlands liggen de zaken anders. Deze taal is een SOV-taal (de plaats van de persoonsvorm in hoofdzinnen komt verderop ter sprake):
Gezien het voorgaande zal het duidelijk zijn, waarom prepositiestranding hier slechte resultaten oplevert, want het werkwoord regeert naar links en het voorzetsel naar rechts. Met andere woorden, ze ‘kijken verschillende kanten op’:
Echter, het Nederlands heeft naast preposities ook postposities, die als komplement een zgn. r-woord (er, hier, daar, waar) hebben; de kombinatie staat traditioneel bekend als voornaamwoordelijk bijwoord: hiermee, daaraan, eronder, waardoor. En hier is stranding wel mogelijk, omdat er een eenheidvan richting van regeren is:
Overigens, de vraag welke voornaamwoordelijke bijwoorden voor splitsing in aanmerking komen, verdient nader onderzoek. Waarom bijv. splitsen middelbepalingen wel en hoedanigheidsbepalingen niet, terwijl beide predikaatsbepalingen zijn:
Maar omdat dit probleem voor deze bijdrage niet van direkt belang is, laat ik het verder buiten beschouwing. Tot dusverre heb ik weinig nieuws gepresenteerd. Wie het naadje van de kous wil weten, kan terecht bij Koster (1987, hoofdstuk 4). Maar hoe liggen de zaken in het Middelnederlands? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het eerste gezicht is het niet duidelijk, of deze taal een SOV- of een SVO-taal is. Immers, zowel (12a) als (12b) representeren zeer gebruikelijke konstrukties:
Er zijn echter redenen om aan te nemen, dat we hier onderliggend met een SOV-taal te maken hebben. Ik beperk me tot een tweetal samenhangende argumenten, en verwijs verder naar MVS (hoofdstuk 2) en Weerman (1989). Evenals het hedendaagse Nederlands kent het Middelnederlands scheidbaar samengestelde werkwoorden, en als het een SOV-taal was, mag men er evenals in het moderne Nederlands de onderliggende plaats van het betrokken partikel onmiddellijk voor die van het werkwoord zoeken: ze vormen naar de betekenis immers een eenheid (zie Koster 1975). In de eerste plaats nu bevindt het zich daar doorgaans ook in de oppervlaktestruktuur. Zo vindt men in MNW (I, 205) onder afbernen/afberren in zinnen met minstens één werkwoord achterin de zin (dus in bijzinnen en hoofdzinnen met een samengesteld gezegde) het partikel af/of/ave tien keer direkt voor het werkwoord of de werkwoordelijke eindgroep en slechts één keer elders. Bovendien, in het Middelnederlands kan, anders dan nu, het partikel ook in de uitloop van de zin verschijnen:
Maar voorzover ik heb kunnen nagaan, heeft het in het middenstuk van de zin een vaste plaats, namelijk onmiddellijk voor de werkwoordelijke eindgroep (als in 16a), terwijl de plaatsing in de uitloop vrijer is. Dat wijst er eveneens op, dat de laatste positie afgeleid en de eerste de onderliggende is. In hoofdzinnen wordt de persoonsvorm naar voren verplaatst en blijft het partikel achter:
Die komt dan op de plaats terecht die in bijzinnen veelal door het inleidende voegwoord dat ingenomen wordt. Voor het Middelnederlands is dat goed aannemelijk te maken door naar de plaats van onbeklemtoonde voornaamwoorden te kijken. Deze hechten zich namelijk in hoofdzinnen aan de persoonsvorm, in bijzinnen aan het voegwoord (zie Weerman (1989: 15): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat wijst erop, dat we met eenzelfde syntaktische positie voor voorpersoonsvorm en onderschikkend voegwoord te maken hebben, temeer daar de aanwezigheid van de een die van de ander uitsluit. Tenslotte, vóór persoonsvorm resp. voegwoord in hoofd- resp. bijzinnen kan evenals in het moderne Nederlands nog een zinsdeel terecht komen. In bijzinnen is dat steeds een wh-konstituent, een vragend of een betrekkelijk zinsdeel; in hoofdzinnen kunnen dat allerlei zinsdelen zijn:
In zinnen als (19) en (20) wordt het voegwoord overigens in de meeste gevallen weggelaten:
Tot zover de bespreking van de voor deze bijdrage relevante syntaktische verschijnselen. De vraag is nu, in hoeverre het hier geschetste beeld klopt met de dichterlijke feiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Enige rijmtekstkonstrukties2.1 Non-V2-verschijnselenDe eerste konstruktie die ik aan de orde wil stellen, wordt gerepresenteerd door (24) en (25):
Deze zinnen, die als onafhankelijke zinnen (‘hoofdzinnen’) geïnterpreteerd moeten worden, onderscheiden zich op twee punten van ‘normale’ hoofdzinnen van het type (21): de persoonsvorm is niet naar voren verplaatst en de plaats waar die anders figureert, wordt ingenomen door het onderschikkend voegwoord dat. Dergelijke zinnen heb ik niet in proza aangetroffen, maar dat hoeft niet te betekenen, dat ze niet tot de gesproken taal behoord hebben. Immers, in het moderne Nederlands bestaan ze nog, zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het met een zeer beperkte gebruiksmogelijkheid: we kennen ze alleen nog als uitroepende zinnen:
We mogen daarom veronderstellen, dat de spreektaal ze wel gekend heeft, maar dat ze om onduidelijke redenen niet in proza overgeleverd zijn. Een reden zou kunnen zijn, dat ze destijds al een gemarkeerde konstruktie vertegenwoordigden, waarvan de betekenis niet in de prozastijl paste; een andere mogelijkheid is, dat we al in het Middelnederlands met een archaïsme te maken hebben. Maar deze mogelijkheden vallen bij gebrek aan inzicht in de historische ontwikkelingen niet te verifiëren. In ieder geval hebben we te maken met een konstruktie die binnen het gegeven kader te verantwoorden is. De tweede konstruktie is iets verder verwijderd van het hedendaagse Nederlands:
Zinnen als deze, die ook in het Oud- en Middelhoogduits voorkwamen (zie Weerman 1989: 179-184), komen in zoverre met (24) en (25) overeen, dat de persoonsvorm niet naar voren verplaatst is zoals dat in onafhankelijke zinnen het geval is, maar ze verschillen daarin daarvan, dat de plaats die die anders inneemt, leeg is. Met Weerman analyseer ik dergelijke zinnen als (28a):
Met andere woorden, er heeft wel vooropplaatsing van een eerste zinsdeel plaatsgevonden, maar geen persoonsvormvooropplaatsing. Dit zinstype is door Van der Horst (1984) uitvoerig besproken; hij meent in deze volgens hem al in de dertiende eeuw verouderde konstruktie een tussenvorm tussen zuivere hoofd- en zuivere bijzin te zien: ‘Er zijn graden van bijzinnigheid.’ Weerman (1989) echter ziet er slechts relikten in uit een periode dat de tweede plaats in de zin nog niet lexikaal gevuld hoefde te zijn en verantwoord het voorkomen en de verdwijning ervan in een hier niet verder te bespreken theorie. In ieder geval kunnen we konstateren, dat beide in deze subparagraaf besproken typen volledig met de hiervoor gegeven regels afgeleid kunnen worden. Met andere woorden, ze waren ‘grammatikaal’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 P-stranding in het Middelnederlands en het Freezing PrincipleDat ligt anders bij zinnen als (30) en (31):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze zinnen staat het tweede deel van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord, een postpositie, rechts van de werkwoordelijke eindgroep in de uitloop van de zin. Deze positie vormt een probleem voor de theorie. Enerzijds bevestigt de mogelijkheid van postpositiestranding weliswaar de hypothese dat het Middelnederlands een SOV-taal was (zie hiervoor), maar anderzijds kan stranding alleen vanuit de onderliggende positie van het betrokken zinsdeel, en niet vanuit afgeleide posities (zie Koster 1987: 172-201). Vergelijk de volgende zinnen:
Als we aannemen dat voorzetselvoorwerpen, die een nauwere band met het werkwoord hebben dan tijdsbepalingen, in het onderliggende volgorde daar dichterbij staan, en als we aannemen dat in SOV-talen alle zinsdelen (misschien met uitzondering van objektszinnen) onderliggend voor het werkwoord staan, is in (32b) waar vanuit de onderliggende positie naar voren verplaatst, en in (33b) en (34b) niet, en deze zinnen zijn dan ook niet korrekt. Het principe dat verplaatste konstituenten immuun zijn voor extraktie, staat in de literatuur bekend als het Freezing Principle. Naar mijn mening echter is zin (34b) beduidend slechter dan (33b). De oorzaak daarvan zou kunnen zijn, dat in (33b) het voorzetselvoorwerp nog altijd links van zijn onderliggende plaats staat, maar in (34b) rechts daarvan, dus als het ware aan de verkeerde kant van het werkwoord. Het lijkt er dus op, dat schendingen van het Freezing Principle vanuit het middenstuk minder ernstig zijn dan schendingen vanuit de uitloop. Vergelijk ook de volgende zinnen:
Zoals Koster duidelijk heeft gemaakt, is de notie ‘onderliggende positie’ hier cruciaal en niet een eventuele voorkeur van gestrande postposities voor de plaats onmiddellijk voor het werkwoord, zoals de volgende korrekte zin laat zien: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zinnen als (33b) / (35c) / (35e) heeft het Middelnederlands overigens ook gekend:
Maar in de overgrote meerderheid van de gevallen staat de gestrande postpositie onmiddellijk voor het werkwoord achterin de zin. Het is echter moeilijk meer na te gaan, in hoeverre zinnen als (36) gemarkeerd waren, al geeft de relatieve frekwentie ervan wel een indikatie. In het voorafgaande is er vanuit gegaan, dat P-stranding een aanwijzing oplevert met betrekking tot de onderliggende plaats van de betrokken PP: die zou slechts daarvandaan een volledig grammatikale zin opleveren. Een zin als (35f) is daar niet mee in tegenspraak:
Immers, hier kan men aannemen, dat de inherente bepaling onder de struiken niet op zijn onderliggende plaats onmiddellijk voor het werkwoord staat, maar naar voren is verplaatst (vgl. 33a). Dat impliceert, dat de onderlinge onderliggende volgorde van PP's afgelezen kan worden uit de mogelijkheden die P-stranding biedt: de meest linkse grammatikale strandingsplaats markeert de basispositie van de betrokken PP. De vraag is nu, welke status zinnen als (30) en (31) in het Middelnederlands hadden. Uit hun beperkte voorkomen (ik heb ze alleen in rijmteksten aangetroffen, waarbij dan steeds de postpositie als rijmwoord optreedt) mag mijns inziens afgeleid worden, dat hun status marginaal was. Bovendien de theorie voorspelt dat ze anders beoordeeld moeten worden dan de onder a besproken zinstypen. Hier wordt immers een syntaktisch principe geschonden. Uit de bespreking van de zinnen (35) is evenwel duidelijk geworden, dat dit principe geen absolute status heeft, maar dat er meer en minder ernstige schendingen ervan bestaan. Het komt me voor, dat dit verschijnsel in verband gebracht moet worden met de terugvindbaarheid van verplaatste zinsdelen: hoe ‘onverwachter’ de plaats van herkomst, des te gemarkeerder de betrokken zin. En is een SOV-taal als het Nederlands verwacht men zinsdelen eerder links dan rechts van de werkwoordelijke eindgroep. Dat het Middelnederlands ook de uitloop als strandingsplaats tolereert, moet naar het mij voorkomt in verband gebracht worden met de SVO-achtige trekjes die deze taal had. Zoals al vermeld vertoonde deze taalfase namelijk een veelheid aan extrapositieverschijnselen, die we nu niet meer hebben. Met name moet hier gedacht worden aan zinnen als (13) en (14), waar een partikel in de uitloop figureert. Oppervlakkig gezien lijkt het er zelfs op, dat het Middelnederlands op weg was een SVO-taal te worden. Het is moelijk met terugwerkende kracht in de geest van de Middelnederlanders te kijken, maar men zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen vermoeden, dat daardoor de postverbale positie nauwelijks meer als afgeleid, een positie die samengaat met niet-neutrale intonatie, ervaren is. Minder waarschijnlijk is, dat de pre- en de postverbale positie ‘gelijkwaardig’ is geweest; in die zin dat het Middelnederlands geen keuze gemaakt zou hebben tussen onderliggend SOV en SVO. In dat geval namelijk zou men ook prepositiestranding mogen verwachten zoals het Engels die kent, maar zinnen als (37) heb ik nergens aangetroffen:
Zinnen als (38) zijn geen tegenvoorbeeld:
Dergelijke zinnen analyseert Stoett mijns inziens terecht als konstrukties waarin het eerste deel van het voornaamwoordelijk bijwoord daer met, i.c. daer, is weggelaten. Hier is dus sprake van een vorm van naar huidige maatstaven gemeten onjuiste samentrekking. Zinnen als (39) vormen evenmin een tegenvoorbeeld:
Hier hebben we namelijk te maken met het scheidbaar samengesteld werkwoord af/of/ave sijn, dat een verwijdering uitdrukt. De relatie tussen deze konstruktie en die met een al dan niet gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord verdient evenwel een grondiger onderzoek, in het bijzonder met het oog op de oorsprong van de laatste. Voorlopig lijkt het er dus op, dat de hypothese dat de keuze tussen OV en VO voor elke taal dwingend is, door het Middelnederlands niet gefalsifieerd is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 KonklusieIn deze bijdrage hoop ik te hebben laten zien, dat de studie van de syntaxis van Middelnederlandse dichters interessante inzichten op kan leveren. Hun vrijheid was zeker niet zo groot dat ze grammatikale regels volledig aan de laars konden lappen. Zo heeft ook het ‘epische’ Middelnederlands zich niet aan een keuze tussen SOV en SVO kunnen onttrekken; het voorkomen van het type ‘na sine werken hi loen ghewan’ doet vermoeden, dat de verplichting om in onafhankelijke zinnen de persoonsvorm naar voren te verplaatsen althans in het oudere Middelnederlands nog niet volledig doorgevoerd was. Verder kunnen de P-strandingsverschijnselen het best verklaard worden door aan te nemen, dat deze taalfase onderliggend weliswaar nog steeds een SOV- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal was, maar dat een ontwikkeling naar SVO-taal in zicht is geweest. En dat de status van het Freezing Principle verder onderzoek verdient, is duidelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|