Tabu. Jaargang 20
(1990)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Partiele extrapositie van infinitiefkomplementen in het Middelnederlands
|
(l) | a | Men heeft geprobeerd de spionnen uit de weg te ruimen. |
b | Men heeft de spionnen uit de weg proberen te ruimen. |
Bij Extrapositie blijft de infinitiefgroep intakt, terwijl bij werkwoords-verheffïng het werkwoord opgenomen wordt in de verbale eindgroep. Typerend voor werkwoordsverheffing is verder het eigenaardige morfosyntaktische fenomeen van de Infinitivus pro Participio (IPP): in plaats van de te verwachten participiale vorm verschijnt in het perfectum de infinitief (vgl. (1a) met (1b). Dit beeld, dat vooral bepaald is door het invloedrijke werk van Bech (1955/57) en Evers (1975), moest enigzins worden bijgesteld voor dialecten van het Nederlands en het Duits die zogenaamde werkwoordsgroepverheffing (‘Verb Projection Raising’, afgekort VPR) kennen, zoals de Zuidnederlandse en Zwitsers-Duitse tongvallen (zie Den Besten & Edmondson 1983 en Haegeman & Van Riemsdijk 1986 voor een overzicht). In deze dialecten kunnen behalve het werkwoord ook de argumenten en bepalingen van het werkwoord meereizen naar de werkwoordelijke eindgroep. Zinnen als (2) zijn daarvan het resultaat.
(2) | De beenhouwer heeft willen een stortbad nemen. |
Ze wijken af van zinnen met Extrapositie-konstrukties in minstens drie opzichten:
(a) | niet alle argumenten van het werkwoord hoeven mee naar achteren te gaan; |
(b) | de IPP doet zich ook hier voor; |
(c) | de eindreeks kan niet onderbroken worden door andere elementen |
dan argumenten of bepalingen van het geëxtraponeerde werkwoord. |
Het laatste punt laat zich illustreren aan de hand van het tweetal zinnen in (3):
(3) | a | *De beenhouwer heeft willen, echter zonder veel sukses, een stortbad nemen. |
b | De beenhouwer heeft geprobeerd, echter zonder veel sukses, zijn vleesafval in de leverworst te slijten. |
Den Besten & Edmondson (1983) kiezen er dan ook voor om VPR als een speciaal geval van VR te beschouwen en niet als een zusje van Extrapositie.
2 De derde konstruktie
De oude tweedeling van Bech tussen koherente en inkoherente velden, in de generatieve literatuur weergegeven als het onderscheid tussen verstrengeling en extrapositie, blijft ook in het licht van het bovenstaande nog overeind. Niettemin is het langzamerhand steeds duidelijker geworden dat de scheidslijn tussen de twee soorten van infinitiefskomplementatie niet al te scherp is. Een van Evers (1975) klassieke argumenten voor Verb Raising was het verschijnsel van clitic climbing, waarbij een clitisch pronomen zich hecht aan een konstituent die niet tot zijn deelzins-maatjes behoort. Evers (1975: 25) geeft het volgende voorbeeld uit het Duits:
(4) | weil wir es Cecilia auf Arabisch erzählen hörten |
waarbij de veronderstelde onderliggende struktuur die in (5) is:
(5) | weil wir Cecilia [es auf Arabisch erzählen] hörten |
Evers kontrasteert dit met de extrapositiekonstruktie, die niet toelaat dat clitische voornaamwoorden hun deelzin verlaten:
(6) | *weil wir es uns weigern [__unserem Freund zu erzählen] |
Uit de studie van Kvam (1983) blijkt echter, dat deze observatie enige bijstelling behoeft. Kvam vond een aantal gevallen waar het soort van clitic climbing dat in (6) uitgesloten is mogelijk blijkt te zijn:
(7) | a | Ich habe es vorhin schon versucht darzulegen |
b | wenn ich Ihnen versuchen darf ein wenig zu helfen | |
c | dass uns Hans versuchte seinen Wagen zu zeigen |
In (7a) is een akkusatief voornaamwoord uit de deelzin naar voren gehaald, en in (7b,c) gaat het om voornaamwoorden in de datief. Verder blijken ook niet-pronominale elementen van een Extrapositie-komplement buiten het deelzinsverband te kunnen voorkomen in het Duits (de voorbeelden zijn opnieuw ontleend aan Kvam 1983):
(8) | a | weil auch sofort die Briten wieder dazwischen sind und von der rechten Seite den eigenen Angriff versuchen wieder aufzubauen |
b | Ich möchte auf Ihre präzise Frage versuchen eine präzise Antwort zu geben |
Merk op dat de bovenstaande voorbeelden alle een voorkomen van het werkwoord versuchen bevatten, een werkwoord dat kennelijk dit soort van ‘lekkende’ extrapositiekomplementen goed verdraagt. Niettemin kan een en ander ook aan de hand van andere matrixwerkwoorden worden aangetoond, zoals in het volgende voorbeeld, aangeleverd door een Duitse informant:
(9) | weil er mit ihr nicht vorhatte ins Bett zu gehen |
Vergelijk:
(10) | weil er nicht vorhatte mir ihr ins Bett zu gehen |
Zoals Den Besten e.a. (1988), en Den Besten en Rutten (1989) hebben laten zien, verschilt het Nederlands in dit opzicht niet van het Duits. Ook in het Nederlands kunnen allerlei elementen die tot een extrapositie-komplement behoren zich ophouden in een positie voor het matrixwerkwoord.Ga naar eind1
Ook Paardekooper (1986) heeft opgemerkt dat de eindgroep na het werkwoord proberen ‘beperkt doordringbaar’ is, hetgeen wil zeggen dat sommige bepalingen bij het werkwoord mee naar achteren kunnen, terwijl andere achterblijven. De voorbeelden in (11) laten zien dat dit gedrag niet beperkt is tot proberen:
(11) | a | omdat hij met haar niet van plan was naar bed te gaan |
b | omdat Arend hem probeerde tegen het kanvas te slaan | |
c | omdat we van de kolonel verzuimd hebben afscheid te nemen |
Wel is het zo dat de resultaten van wisselend gehalte zijn, en zelden even goed als totale extrapositie (cf. ook eindnoot 1). Dit is ook de reden waarom partiële extrapositie lange tijd niet onderkend werd als een serieuze mogelijkheid in het Nederlands en het Duits. Merk op dat het bestaan van par-
tiële extrapositie een van de belangrijkste verschillen tussen Verb (Projection) Raising en Extrapositie doet vervallen, althans voor dit soort van infinitiefkomplementen. Bij komplementen met het prepositionele voegwoord om zijn volgorden als die in (11) doorgaans uitgesloten:Ga naar eind2
(12) | a | *omdat Arend hem probeerde om tegen het kanvas te slaan |
b | *omdat we daar verzuimd hebben om mee op te houden |
Den Besten e.a. grijpen het kennelijke bestaan het partiële extrapositie aan om een verklaring te bieden voor de oude observatie dat het IPP-effekt niet bij alle Verb Raising werkwoorden optreedt: al die werkwoorden die geen IPP kennen (zoals besluiten, weigeren en verzuimen, cf. De boer heeft de koeien verzuimd/besloten/geweigerd/ *verzuimen/*besluiten/*weigeren te melken), komen volgens hen uitsluitend in de Extrapositie-konstruktie voor (zie ook Den Dikken (1989) voor een technische uitwerking van dit idee). Wanneer er verbale verstrengeling lijkt op te treden is er in feite sprake van gedeeltelijke extrapositie. Verder lijkt het zo te zijn dat Verb Raising en Extrapositie overeenkomen met bepaalde volgordemogelijkheden in de eindgroep. Vergelijk bijvoorbeeld de reeks zal proberen te werken met de reeks zal blijken te werken. Het werkwoord proberen laat, zoals hierboven betoogd, partiële extrapositie toe. Het werkwoord blijken doet dat niet (cf. *omdat die professor al sinds 1966 bleek met emeritaat te zijn). Alleen de eerste reeks kent ook de volgordevariant waarbij het finiete werkwoord op de tweede positie voorkomt: vgl. proberen zal te werken met ?*blijken zal te werken. De onwelgevormdheid van de laatste rij volgt uit de Verb Raising machinerie: via herhaalde cyclische toepassing van Verb Raising moet eerst te werken verbonden worden met blijken, en vervolgens de zo ontstane groep met zal. Ongeacht of adjunktie plaats vindt ter linker- of ter rechterzijde, het gevolg van deze afleiding is dat blijken te werken niet onderbroken kan worden door zal. Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat de mogelijkheid van partiële extrapositie een oplossing biedt voor een oud probleem voor de transformationele beregeling van Verb Raising, nl. het probleem dat VR nu eens optioneel, dan weer verplicht is. Zoiets past niet in moderne modellen van VR (zie bijv. Hoeksema 1980 voor diskussie). De oplossing bestaat dan hieruit dan VR nu gezien kan worden als een verplichte regel, terwijl het ogenschijnlijk optionele karakter bij werkwoorden als proberen als een optische illusie uitgelegd kan worden: reeksen als (een boek) proberen te lezen ontstaan niet als gevolg van VR, maar moeten op rekening van partiële extrapositie geschreven worden.
De mogelijkheid van partiële extrapositie verklaren Den Besten e.a. als volgt: (1) Het Nederlands kent een tamelijk vrije woordvolgorde in het preverbale gedeelte van de zin; (2) deze volgordevrijheid is te danken aan een scrambling-regel die met name naamwoordsgroepen (NPs) en prepositionele groepen (PPs) verplaatst en aanhecht aan hogere knopen (dmv Chomskyadjunktie); (3) na scrambling kan het inmiddels geheel of gedeeltelijk geleeg-
de komplement worden geëxtraponeerd; (4) het domein van scrambling wordt afgegrensd door voegwoorden, zodat verplaatsing uit infinitiefkomplementen met het voegwoord om verboden is. Bekijk de derivatie in (13) om te zien hoe een en ander werkt:
(13) | a | omdat hij [met haar naar bed te gaan] niet van plan was |
= = > | b | omdat hij [met haar [t1 naar bed te gaan]] niet van plan was |
= = > | c | omdat hij [met haar [t2]] niet van plan was [t1 naar bed te gaan] |
3 Middelnederlands
Andersom is het natuurlijk ook mogelijk om te proberen de zinnen in (11) af te leiden door eerst Extrapositie (dan wel basisgeneratie in postverbale positie) en vervolgens verplaatsing toe te passen. Een dergelijk voorstel is al eens gedaan door Van den Berg (1983) voor het Middelnederlands. In navolging van De Haan (1979) nam hij aan dat infinitiefkomplementen basisgegenereerd worden in postverbale positie, en dat vooropplaatsing van konstituenten tot volgorden als die in (11) kan leiden. Overigens maakt Van den Berg nog geen onderscheid tussen verschijnselen die als VPR kunnen worden betiteld en verschijnselen die overeenkomen met partiële extrapositie. De voorbeelden die hij geeft kunnen alle als VPR-gevallen beschouwd worden. De zin in (14) is een van deze voorbeelden, afkomstig uit het Luikse Diatessaron, en wordt door Van den Berg (1983: 47, vb. (27)) de struktuur in (15) toegekend:
(14) | hi sal den quaden qualec don har lijf verliesen |
(15) | hi sal den quaden1 qualec2 (don (e1 e2 har lijf verliesen)) |
De volgorde van Extrapositie en vooropplaatsing/scrambling is overigens niet helemaal lood om oud ijzer. De analyse die Van den Berg voorstaat doet verwachten, dat vooropplaatsing van het accusatief-object tot even goede resultaten leidt als vooropplaatsing van het accusatief-subject har lijf. Met andere woorden, de zin in (16) zou even goed moeten zijn als die in (14):
(16) | hi sal har lijf don den quaden qualec verliesen |
De VPR-analyse van Haegeman & Van Riemsdijk (1986) daarentegen doet verwachten dat het laatste uitgesloten is, omdat volgens die analyse de reeks volgend op het werkwoord don een konstituent moet zijn, hetgeen in (16) niet het geval is. Voor zover ik kan nagaan, maakt de VPR-analyse betere voorspellingen.
Zoals gezegd laat het werk van Van den Berg de vraag nog open of het
Middelnederlands reeds partiële extrapositie kent. Op grond van de theorie van Den Besten e.a. valt te verwachten dat het antwoord positief luidt. Immers, de noodzakelijke ingrediënten voor partiële extrapositie, te weten scrambling en extrapositie, zijn aanwezig. Nu doet zich het probleem voor dat een aantal van de matrixwerkwoorden, die het meest typerend zijn voor de derde konstruktie, zoals de verba conandi proberen en trachten, niet als zodanig gebruikt worden in het Middelnederlands. (Het moderne gebruik van proberen dateert volgens het WNT van de 17e eeuw.Ga naar eind3.) Andere werkwoorden, zoals verzuimen, zijn niet frekwent genoeg. Ik heb daarom gekeken naar het gedrag van een bijzonder veel gebruikte werkwoordelijke uitdrukking, sculdich sijn ‘moeten, verplicht zijn’, in de eerste twee delen van het nietliteraire gedeelte van het Corpus Gysseling, een verzameling van vroegmiddelnederlandse (13e eeuwse) teksten van ambtelijke aard (Gysseling 1977). Kombinaties van koppelwerkwoord en predikatieve uitdrukking kunnen in het moderne Nederlands zowel met volledig als met partieel geëxtraponeerde infinitiefgroepen verbonden worden, maar fungeren niet als triggers van Verb Raising, cf.:
(17) | a | Klaas is ook hem niet geneigd geweest met een bezoek te vereren |
b | Klaas is niet geneigd geweest ook hem met een bezoek te vereren | |
c | *Klaas is ook hem met een bezoek niet geneigd wezen te vereren | |
(18) | a | Aart is met ons niet van plan geweest zaken te doen. |
b | Aart is niet van plan geweest met ons zaken te doen. | |
c | *Aart is met ons niet zaken van plan wezen te doen. |
Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat dit ook in het Middelnederlands het geval is.
4 Partiële extrapositie in het Middelnederlands
Het blijkt inderdaad mogelijk aan te tonen dat ook het oudste Middelnederlands reeds partiële extrapositie kende, naast Verb Projection Raising. Allereerst kan er gewezen worden op voorbeelden waar delen van een infinitiefgroep door clitic-verplaatsing naar voren zijn gehaald:
(19) | Er-clisis. | |
a | al datter die vulre es sculdich an te doene (cf. Gysseling I-2, pag. 951, r. 23) | |
Object-clisis | ||
b | Ende so wie diet vercopt; eist sculdich te leuerne xxxi elne lanc. |
Ende war dat sake dat corter ware, hi waerd sculdich te wldoene. (Brugge 1277, Gysseling I-1, p. 358, r. 10-12) | |
c | ende danne als dat hogetide leden es so es hise sculdech uord gehellike te uuldone. (Gent 1236, Gysseling I-1, p. 28, r. 10-11) |
In (19a) is het adverbiaal pronomen er aan het voegwoord geclitiseerd; in (19b) is de zwakke vorm van het neutrale objectpronomen, 't, aan de persoonsvorm van de matrixdeelzin gehecht (cf. eis+t en waer+d) en in (19c) hecht het object van voldoen zich aan het subject van de matrixzin. Zin (19c) laat tevens goed zien dat we hier met partiële extrapositie en niet met Verb Raising te maken hebben, omdat de bepalingen van het werkwoord voldoen in de eindgroep staan.
De nu volgende voorbeelden laten zien dat ook niet-geclitiseerde uitdrukkingen van hun werkwoordelijke hoofd gescheiden kunnen worden door een matrixpredikaat:
(20) | a | ic vant dat die vorseide sluismeesters ouer hare ambocht den abbet jhanne ende sinen couuente vorseit sculdich waren te quitene van der vorseider scade (Brugge 1288, Gysseling I-2, pag. 1268, r. 5-7) |
b | dat si die [nl. drie ponden aan rente, jh] sculdich sijn also alst vorseit es te gheldene elx iaers dene helt te sente ihansmesse ende die ander helt te sente Bamesse (Brugge 1286, cf.Gysseling I-2, pag. 1090, r. 40-42) | |
c | [claghe] daer hie sijn werc ware sculdich omme te latene (Brugge 1284, Gysseling I-2, pag. 919) | |
d | wi seggen dat hit al dus alset hier gescreuen staet es sculdech te houdene (Gent 1253, Gysseling I-1, pag. 49, r. 22-23) | |
e | dat men die uor den biscop es sculdech tebringhene (Gent 1236, Gysseling I-1, p. 21, r. 7-8) | |
f | Wien dit hus es sculdech onderdanech tesine ende wie den mester es sculdech tekiesene int hus (Gent 1236, Gysseling I-1, p. 21, r. 16-17) | |
g | so es men de summe uan eiker weke getrowelike sculdech tescriuene (Gent 1236, Gysseling I-1, p. 24, r. 13-14) |
Overigens is kent het Middelnederlands een duidelijke voorkeur voor volledige extrapositie danwel extrapositie van alleen het werkwoord. Ook de bovenstaande voorbeelden laten deze tendens zien. Gevallen als (19c), waar de elementen sculdich en te uuldone onderbroken worden door bepalingen bij het laatste werkwoord, en het vergelijkbare (20b), zijn bijzonder zeldzaam, terwijl gevallen als (20e) en (20f) vaker voorkomen. Of deze voorkeur nog een grammatikale verklaring behoeft, is zeer de vraag.
5 Beregeling
Aan het eind van dit artikel gekomen, wil ik nog eenmaal de kwestie van de beregeling aan de orde stellen. De door Den Besten e.a. voorgestelde beregeling gaat uit van een transformationele analyse. In plaats daarvan is het ook mogelijk om werkwoordsclusters, al dan niet onderbroken door argumenten en bepalingen van het hoofdwerkwoord, direkt te vormen, bijvoorbeeld door middel van funktiekompositie in een kategoriale grammatika (zie voor voorstellen in deze richting Steedman (1985), Houtman (1984), Zeevat (1988), Moortgat (1989)). In een dergelijke benadering is het tamelijk eenvoudig gebleken om nevenschikkingen van werkwoordsclusters met andere clusters te verantwoorden. Te denken valt aan voorbeelden zoals het volgende:
(21) | Ende dat die voerseide wilsoete ende hanne ende die partie negheen recht ne hadden ne sculdich sijn te hebbene an die voerseide tiende (Brugge 1278, Gysseling I-1, p. 412, r. 12-13) |
De nevenschikking van hadden en sculdich sijn te hebbene is mogelijk omdat beide leden dezelfde valentie hebben (in kategoriale termen: beide hebben de kategorie NP\(NP\S)). In een kategoriale behandeling lijkt het echter niet goed mogelijk om een scherp onderscheid te maken tussen VPR en partiële extrapositie (althans: Ik ken geen pogingen in deze richting). In beide gevallen gaat het namelijk om kompositie van funkties. De IPP wordt dan weer een eigenaardigheid van sommige werkwoorden en niet een systematisch verschijnsel dat precies korreleert met een bepaalde konstruktie. Dat dit wellicht korrekt is, wordt sterk gesuggereerd door het voorkomen van middelnederlandse zinnen als de volgende twee, uit Maerlants Spiegel Historiael (geciteerd naar de weergave in Franck 1883), die laten zien dat het klassieke V(P)R-werkwoord laten heel wel verstoken kan blijven van het IPP-effekt:
(22) | Coninc Hyldebrecht/Van Oosterike, Segebrechts sone,/Hevet ghedaen doen dat gone (Franck 1883: p. 168) |
(23) | Die coninc Hildebrecht heeft met cniven Sinen oom gedaen ontliven. (Franck 1883: p. 168) |
We moeten dus uitkijken met de wat al te snelle veronderstelling dat de IPP een volkomen regelmatig proces is (overigens vormen deze voorbeelden ook een lastig probleem voor de uitleg van het IPP-effekt die in Hoeksema (1988) wordt gegeven). Verder blijken ook bijvoorbeeld de voorspellingen die Den Dikken (1989) doet, in wat wellicht het meest uitgewerkte voorstel tot dusver is voor een verklarende behandeling van het IPP-effekt, meteen weerlegd te worden door de weerbarstige feiten van het Middelnederlands. Zo voorspelt Den Dikken dat in Nederlandse VPR-dialekten alleen (24a) goed is en (24b) verboden.
(24) | a | dat Jan had dat boek lezen |
b | *dat Jan had dat boek gelezen |
Uit de voorbeelden die Van den Berg (1983: 46) verschaft blijkt zonneklaar dat deze voorspelling er voor het Middelnederlands naast zit, vgl. de zinnen in (25) die dit voor resp. worden en hebben aantonen:
(25) | a | dat Jhesus op der erden die hande allene worden an den cruce genechelt met tween nagelen. |
b | wie so binnen derden daghe nehevet niet genoech gedaen den grave |
Verder dienen in dit verband niet onvermeld te blijven de interessante observaties die Van der Meer (1990) maakt over het IPP-effekt en dan met name zijn opmerkingen over vergeljkbare morfosyntaktische alternanties in de Skandinavische talen. In het (gesproken) Zweeds en in mindere mate ook het Noors kan men diverse eigenaardigheden waarnemen bij werkwoordsclusters in het perfektum. Onder andere kan men er een verschijnsel aantreffen dat men als Participium Pro Infinitivo zou kunnen aanduiden. Van der Meer geeft als voorbeeld de volgende Noorse zin, waarin twee voltooide deelwoorden voorkomen waar men slechts een zou verwachten:
(26) | Da hadde Hans kunnet protestert (naast: kunnet protestere) |
Zulke verschijnselen lijken koren op de molen van de theorie die de gedachte aanhangt dat de IPP in wezen een assimilatieverschijnsel is, waarbij het voltooid deelwoord zich assimileert aan de afhankelijke infinitief (zie Erdmann 1886, van Helten (1892)). Immers, dan kan een zin als (26) gezien worden als een exponent van hetzelfde proces, zij het nu met een andere richting: In plaats van assimilatie van regens aan regimen hebben we nu te maken met assimilatie van regimen aan regens. De uitleg die in Hoeksema (1988) gegeven wordt gaat ervan uit dat de regeereigenschappen van voltooide deelwoorden defektief zijn. Meer in het bijzonder wordt dit toegeschreven aan het voorkomen van het voorvoegsel ge-, waardoor het ontbreken van de IPP in het Fries en het Engels onmiddellijk verklaard wordt. Echter, deze uitleg biedt geen inzicht in de Skandinavische alternanties. Ook de morfologische verklaring in Den Dikken (1989) loopt hier tegen de lamp. Volgens deze verklaring moet de IPP geweten worden aan de Right-Hand Head Rule (RHHR), die gebiedt dat morfologische kenmerken doorgegeven worden naar het rechterlid van een komplexe lexikale uitdrukking. De door de hulpwerkwoorden van tijd toegekende deelwoordmorfologie moet echter aan een werkwoord op een linkertak van een cluster worden doorgegeven, hetgeen de RHHR uitsluit. Het resultaat is dat de default-vorm (kaal infinitief) gebruikt wordt. Het zal duidelijk zijn dat deze uitleg ook niet goed raad weet met een zin als (26).
6 Konklusies
De zgn. derde konstruktie, die wordt gekenmerkt door partiële extrapositie van een infinitiefkomplement, bestaat reeds in de oudste Middelnederlandse teksten. De relatie tussen partiële extrapositie en verbale verstrengeling dient diepgaander onderzocht te worden. Met name de stelling dat de Infinitivus pro Participio precies korreleert met deze twee typen van komplementatie moet op grond van de Middelnederlandse gegevens betwijfeld worden.
Bibliografie
Bech, Gunnar, Studien über das deutsche verbum infinitum. Kopenhagen 1955-1957. Herdrukt in 1983, Niemeyer Verlag, Tübingen. |
Berg, E. van den, 1983, Middelnederlandse versbouw en syntaxis. HES, Utrecht. |
Besten, H. den and J. Edmondson, 1983, ‘The Verbal Complex in Continental West-Germanic’, in: W. Abraham, ed. On the Formal Syntax of the West Germania, 47-138, Benjamins, Amsterdam. |
Besten, Hans den and Jean Rutten, MS, ‘Over Verb Raising, Extrapositie en Vrije Woordvolgorde’, University of Amsterdam. |
Besten, Hans den, Jean Rutten, Tonjes Veenstra and Joop Veld, 1988, ‘Verb Raising, Extrapositie en de Derde Constructie’, unpublished paper, University of Amsterdam. |
Bruijn, J.R., (red.), 1966, De oorlogvoering ter zee in 1673 in journalen en andere stukken, Wolters, Groningen. |
Dikken, M. den, 1989, ‘Verb Projection Raising en de Analyse van het IPP-effect’, Tabu 19-2, 59-75. |
Erdmann, O, 1886, Grundzüge der deutschen Syntax nach ihrer geschichtlichen Entwicklung, I, Cotta Verlag, Stuttgart. |
Evers, A., 1975, The Transformational Cycle in Dutch and German, doctoral dissertation, Rijksuniversiteit Utrecht. |
Evers, A., 1982, ‘Twee functionele principes voor de regel “Verschuif het werkwoord”’, GLOT 1, 11-30. |
Franck, J., 1883, Mittelniederländische Grammatik. Mit Lesestücke und Glossar. Weigel, Leipzig. |
Gysseling, M., 1977, Corpus van Middelnederlandse Teksten. Uitgegeven m.m.v. W. Pijnenburg, 's Gravenhage. |
Haegeman, L. and H. van Riemsdijk, 1986, ‘Verb Projection Raising, Scope and the Typology of Verb Movement Rules’, Linguistic Inquiry 17, 417-466. |
Helten, W.L., 1892, ‘Bijdragen tot de dietsche grammatica’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 11, 163-197. |
Hoeksema, J., 1980, ‘Verbale Verstrengeling Ontstrengeld’, Spektator 10-3, 221-249. |
Hoeksema, J., 1988, ‘A Constraint on Governors in the West Germanic Verb Cluster’, in: M. Everaert, A. Evers, R. Huybregts, and M. Trommelen, eds., Morphology and Modularity. Foris Publications, Dordrecht, 1988, 147-161. |
Houtman, J., 1984, ‘Een kategoriale beschrijving van het Nederlands’, TABU 14, 1-27. |
Kroch, A.S., and B. Santorini, 1987, ‘The Derived Constituent Structure of the West Germanic Verb Raising Construction’, to appear in R. Freidin ed., proceedings of the Princeton workshop on comparative grammar, MIT-Press. |
Kvam, Sigmund, 1983, Linksverschachtelung im Deutschen und Norwegischen. MaxNiemeyer Verlag, Tübingen. |
Moortgat, M., 1989, Categorial Investigations. Foris, Dordrecht. |
Meer, G. van der, 1990, ‘De Infinitivus pro Participio: Een nieuwe verklaring’, in: TABU 20-1, 29-48. |
Paardekooper, P.C., 1986, Beknopte ABN-Syntaksis, 7e druk, uitgave in eigen beheer, Eindhoven. |
Steedman, M.J., 1985, ‘Dependency and Coordination in the Grammar of Dutch and English’, in: Language 61, 523-568. |
Zeevat, H., 1988, ‘Combining Categorial Grammar and Unification’, in: U. Reyle and C. Rohrer eds., Natural Language Parsing and Linguistic Theories, D. Reidel, Dordrecht, 202-229. |
- eind1
- Seuren (1985) stelt dat de ongrammatikaliteit van de zin in (i) een probleem oplevert voor de kategoriale theorie van verbale verstrengeling in Steedman (1985).
(i) *.., dat ik Jan probeer de koeien te leren melken
Geloven we echter Den Besten e.a., dan moet de bovenstaande zin als grammatikaal beschouwd worden, en vervalt dus het argument tegen Steedman. Sterker nog, het feit dat diens theorie voorspelt dat zinnen als de bovenstaande mogelijk zijn moet dan als een argument pro in plaats van een argument contra worden gezien. Maar wie heeft er nu gelijk? Ik ben van oordeel dat Seuren terecht de bovenstaande zin als slecht betiteld. Niettemin geloof ik niet dat de zin ongrammatikaal is, want met enige intonationele ondersteuning en een lichte wijziging in woordkeuze wordt hij een stuk beter:(ii) .. dat ik ZULKE lieden zelfs niet proBEER de koeien te leren melken.
- eind2
- Om onduidelijke redenen zijn extrakties uit om-komplementen van de werkwoordelijke uitdrukking van plan zijn beter dan verwacht (hoewel beslist van laag stilistisch allooi):
(i) ?omdat Frits ook voor haar niet van plan is om een uitzondering te maken (ii) ?omdat Arend ook zijn ergste tegenstander niet van plan is om tegen het kanvas te slaan
- eind3.
- Een oud geval van partiƫle extrapositie met het werkwoord trachten heb ik aangetroffen in het journaal van I. Sweers, vice-admiraal onder Michiel de Ruyter, gedagtekend 10 maart 1673:
(i) (..) dewijl men met redoutable vijanden te doen had en soo moogelijk die tragte, met eerst in zee te sijn, te voorcomen (Bruijn 1966: 108) (ii) (..) off men niet eenige scheepe behoorde na de reviere van London te sende (Bruijn 1966: 124)