Tabu. Jaargang 20
(1990)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De infinitivus pro participio: een nieuwe verklaring
|
(1) | dat hij het boek heeft kunnen lezen (Den Dikken, p. 60) |
Het Nederlands verschilt hier op opvallende wijze van het Fries, de Nedersaksische en Nederduitse dialecten en verder o.a. van het Engels. In al die laatstgenoemde talen/dialecten vindt men, als men dat zo wil noemen, de meer ‘logische’ constructie waarin het ‘echte’ participium perfectum het erbij passende morfeem heeft. Men vergelijke de volgende voorbeelden:
(2) | dat er it boek lêze kind hat |
‘... lezen (inf.) gekund (voltooid deelwoord) heeft’ (Den Dikken, p. 60)Ga naar eind1 | |
(3) | dat he dat book lesen kunnt het (idem, p. 60) |
(4) | that he has been able to read this book |
De Nederlandse constructie is zeer intrigerend, omdat een morfeem (het voltooid deelwoord-morfeem) dat anders wèl fonetische gestalte krijgt, dat niet doet in het IPP-geval; vgl.
(5) | hij heeft het niet GEWILD |
tegenover
(6) | hij heeft niet WILLEN komen |
In het Fries zou (6) zijn:
(7) | hij hat net komme WOLLEN (waar WOLLEN, ook formeel, een voltooid deelwoord is) |
Verder treedt het verschijnsel niet in alle groepen op. Zo vinden we het wèl in
(8) | hij heeft het PROBEREN te doen |
maar niet in
(9) | hij heeft BELOOFD te komen /* BELOVEN te komen |
Volgens de generalisatie in ANS (p. 523) berust dit verschil op het feit dat PROBEREN wel en BELOVEN niet een hulpwerkwoord is; immers, alleen als een hulpwerkwoord plus infinitief (met evt. te) in de voltooide tijd gezet wordt, doet zich het verschijnsel van de IPP voor. Daarmee wordt uiteraard de vraag interessant, wat voor dingen die hulpwerkwoorden dan wel precies zijn (cf. ANS, p. 411-412). In elk geval dient hier de op de loer liggende cirkelredenering vermeden te worden.
Verder treedt het verschijnsel niet op als bijv. het object op een zodanige plaats staat dat de werkwoordsgroep geen groep meer is, maar in feite in tweeën gesneden wordt. Men vgl. (8) met
(10) | hij heeft GEPROBEERD het te doen /*PROBEREN het te doen (zie ook ANS, p. 525) |
Tenslotte doet zich het verschijnsel voor dat in een aantal gevallen het woordje te kan (of moet) verdwijnen. Men vgl. het volgende voorbeeld:
(11) | hij zit TE slapen / hij heeft zitten 0 slapen (zie ook ANS, p. 535-6) |
Ik wil in dit artikel een poging wagen het ontstaan en het karakter van de IPP te beschrijven en te verklaren. Het artikel van Den Dikken heeft mij hierbij geïnspireerd door zijn duidelijke en inzichtelijke presentatie. Anders dan Den Dikken zal ik daarbij echter geen gebruik maken van veronderstelde onderliggende volgordes en structuren die een aantal operaties ondergaan om de geobserveerde taalwerkelijkheid te produceren. Mijn benadering is dan ook niet strict synchroon. Bovendien, maar dat is een persoonlijke overtuiging die hier verder niet uitgewerkt zal worden, ‘geloof’ ik niet in theorieën die voor specifieke zinnen onderliggende volgordes postuleren die verschillen van geobserveerde volgordes: hoe kan iets dat in de SS kennelijk ‘fout’ is ‘goed’ zijn in de DS?
Ik wil nu achteenvolgens in § 2. in het kort enige eerdere literatuur over de IPP samenvatten, om vervolgens in § 3. in het licht van het voorgaande
een zo duidelijk mogelijke probleemstelling te formuleren. In § 4. volgt dan een nieuwe beschrijving en verklaring van de IPP, waarna in § 5. nog enkele gegevens over het oudere Fries volgen.
2 Eerdere literatuur over de IPP en aanverwante problemen
Vanwege het strict synchrone karakter van het artikel van Den Dikken komt er geen verwijzing in voor naar literatuur over dit onderwerp die het probleem diachroon behandelt. Ik wil hier in het kort op enkele van dergelijke publicaties ingaan, omdat die een interessant licht werpen op de zaak en de andere vroegere benaderingen samenvatten.
Reeds in de vorige eeuw heeft Van Helten (1892) zich met de IPP bezig gehouden. Hij signaleert de constructie in het Middelnederlands maar ‘in minderen omvang dan in het Nnl. en nagenoeg immer in afwisseling met de oorspronkelijke (in de oudere bronnen ten dele meer gebruikelijke) participiale constructie’ (p. 169). De daarop volgende collectie voorbeelden is zeer uitvoerig. Het blijkt dat de verzameling mogelijke participiale infinitieven in het Mnl. en het moderne Nederlands wel grotendeels maar niet geheel dezelfde is. Ten tweede is de Mnl. volgorde frequent anders dan de moderne, bijv. in Ic hebt di selven segghen horen (Van Helten, p. 170) naast En haddi mi niet hoeren spreken (idem) en de constructie met participium Hebben si ene stimme ropen gehort en alsoe alse ghi Nu hebt ghehort segghen mi (p. 171)).
De voorbeelden van Van Helten (en het Hoogduits nog steeds) lijken erop te wijzen dat het verschijnsel van de IPP en de afwijking van de veronderstelde dieptevolgorde (in de niet- finiete groep) elkaar niet noodzakelijkerwijs wederzijds impliceren, hoewel er waarschijnlijk wel een zeker verband bestaat, aangezien het opvallende in een taal als het Fries (met zijn consequent doorgevoerde zgn. ‘dieptevolgorde’) is, dat het verschijnsel van de IPP volledig afwezig is.
Een artikel dat in dit verband van bijzonder belang is, is dat van Lötscher (1978), dat soortgelijke verschijnselen beschrijft in het Züricher Duits. Het voert te ver deze publicatie hier gedetailleerd samen te vatten, maar enkele algemene conclusies mogen hier niet onvermeld blijven. Lötscher (p. 10) stelt vast dat er voor het Duitse dialect van Zürich geen eenvoudige algemeen geldige regel opgesteld kan worden voor de serialisering van de complexe werkwoordgroep. Wel zijn er enkele generalisaties te maken van een minder absoluut karakter (p. 10-11). Zo kan worden vastgesteld dat in gevallen van een enkelvoudig werkwoord of van een simpele voltooide tijd eenvoudigweg de standaard-Duitse regel geldt dat (behalve in hoofdzinnen) een werkwoord rechts staat van elementen van dezelfde of lagere rang. Pas als de werkwoordgroep complexer wordt, wordt de standaard-Duitse regel doorbroken [in de richting van een systeem zoals we dat in het Nederlands kennen, GvdM], en wel des te dwingender naarmate de groep complexer
wordt (p. 11-12). Een citaat is hier op zijn plaats:
(12) | Die kontinuierlich zunehmende Obligatorität einer Umstellung der Reihenfolge in Abhängigkeit von der Komplexität einer Konstruktion ist ein typisches Charakteristikum einer performanzbedingten Regel, die dazu dient, schwierige Konstruktionen zu einfacheren aufzulösen (p. 12). |
Lötscher voegt hieraan toe dat de situatie zoals in het Hoogduits [en nog in sterkere mate in het Fries, GvdM] linksvertakkende structuren oplevert, die - zoals bekend - perceptuele analytische problemen veroorzaken wegens het feit dat de mate van inbedding van (deel)constituenten pas bekend is als de hele structuur verwerkt is, wat een (te) groot beroep doet op het geheugen (p. 12). Linksvertakking houdt, eenvoudig gezegd, in dat de hoorder bij de verwerking van de taalsignalen pas aan het eind van een constituent het hoofd van die constituent, en dus de bepaler van de categorie van die constituent, kan verwerken en derhalve tot die tijd al het voorafgaande binnen een constituent voorlopig moet opslaan als nog niet definitief verwerkbaar. Als het waar is dat de omkering van de volgorde, zoals in het dialect van Zürich en het Nederlands, tot rechtsvertakkende en dus perceptueel minder lastige structuren leidt, dan ligt het voor de hand te veronderstellen dat het IPP-verschijnsel, dat alleen in zulke structuren voorkomt, ook iets te maken moet hebben met perceptuele factoren.
Een sterke aanwijzing voor het gelijk van Lötscher wat de samenhang tussen ‘Umstellung der Reihenfolge’, complexititeit van de werkwoordelijke groep en links- of rechtsvertakking betreft, vindt men in pp. 18 e.v., waar Lötscher de situatie beschrijft in vijf andere Duitse dialecten (Alemannisch, Beiers, Paltisch, Oostfrankisch en Zuidfrankisch). Zijn slotconclusie (p. 24) luidt, dat voor alle vijf taalsystemen in principe de regel geldt dat werkwoorden die van een hogere rang zijn, rechts geplaatst worden [wat tot linksvertakking leidt], maar dat - afhankelijk van het dialect - bij de meer complexe werkwoordelijke groepen hier in meerdere of mindere mate van af wordt geweken ten gunste van rechtsvertakking. Hier lijkt sprake te zijn van een tendens die zich in verschillende sterkten manifesteert, een tendens die ingaat tegen het basissysteem van de taal maar wèl voortkomt uit perceptuele voorkeuren en strategieën.
Overigens kan men zich hier nog afvragen in hoeverre de pragmatiek van het spreken hier tevens een rol kan spelen. Immers, het argument in de vorige alinea's lijkt er impliciet van uit te gaan dat de spreker rekening houdt met de problemen van zijn toehoorder(s) bij het verwerken van taaluitingen. Het lijkt mij echter toe dat exact dezelfde problemen (linksvertakking) een rol spelen bij het produceren van taaluitingen. Ik weet uit eigen ervaring hoe lastig het wordt in het Fries als men probeert zinnen met clusters van drie of meer werkwoorden, zoals in het Nederlands, te vormen. In het natuurlijke Fries gaat zoiets over het algemeen niet zo vlot, en meestal worden er andere strategieën aangewend, zoals het opbreken van de
groep in aparte delen (wat het Duits ook liever doet, cf. Askedal 1989: 29)Ga naar eind2 of de uitweg via een bijzin. Een Ned. zin als dat hij de chauffeur schijnt te hebben willen laten blijven staan wachten kan niet letterlijk in het Fries worden vertaald zonder dat men zich daarbij uitvoerig en langdurig achter het oor krabt, en het resultaat is eigenlijk toch geen Fries. Nu is deze Nederlandse zin ook niet normaal in de zin dat zulke typen frequent voorkomen, maar echt moeilijk is hij noch wat de productie noch wat de perceptie betreft.
We kunnen uit het voorgaande enkele zaken met enige omzichtigheid concluderen:
(a) | er bestaat een verband, hoewel geen absoluut noodzakelijk verband, tussen rechtsvertakking in de (niet-finiete!)Ga naar eind3 werkwoordgroep en het IPP-effect; |
(b) | er bestaat een verband, hoewel geen absoluut noodzakelijk verband, tussen de mate van complexiteit van de werkwoordelijke groep en rechtsvertakking van die groep; |
(c) | talen als het Fries die deze rechtsvertakking niet kennen, weten eigenlijk geen raad niet echt complexe werkwoordgroepen, m,a.w. men vermijdt ze liever; |
(d) | rechtsvertakking is voor zowel de spreker als de hoorder verkieslijker. |
Een ander artikel dat ik hier nog even in het kort wil bespreken (met dank aan Justine Pardoen van de VU, die mij op het bestaan hiervan attent heeft gemaakt) is dat van Ponten (1971). Ponten gaat uitvoerig in op het verschil tussen het Duits en het Nederlands wat de IPP-constructie betreft. De verzameling werkwoorden die als IPP kunnen voorkomen is in het Nederlands groter dan in het Duits. Toch is het verschijnsel ook in het Nederlands niet onbeperkt. Ponten tracht nu op interessante wijze de groep die (in het Nederlands) wel IPP toestaat te definiëren: het zijn die ‘werkwoorden, die, wanneer ze een hechtere eenheid met een begeleidende verbale inhoud vormen, daaraan een modificerende waarde verlenen’ (Ponten 1971: 235-6, met cursivering van mij, GvdM). Op p. 235 geeft Ponten een opsomming van de verschillende werkwoorden: die welke een modaliteit, een waarnemen, streven naar het tot stand komen van de handeling, een begin, duur, houding van de handeling, een tot stand brengen daarvan, een kunnen of willen, een regelmaat of gewoonte, een persoonlijke voorstelling aangaande de handeling of een psychisch gemotiveerde negatieve of positieve instelling t.a.v. de handeling uitdrukken.
Hoewel er natuurlijk nog wel vragen overblijven betreffende de mate waarin al deze werkwoorden een natuurlijk afgebakende groep vormen, is er hier in elk geval een loffelijke poging gedaan een grondslag te vinden voor het feit dat niet alle werkwoorden die een combinatie met een infinitief aan kunnen gaan tevens als IPP kunnen optreden. De consequentie van de visie
van Ponten lijkt bijna wel te zijn (hijzelf zegt dat echter niet concreet), dat al deze werkwoorden niet alleen semantisch maar ook syntactisch ondergeschikt zijn aan de volgende infinitief, die dan functioneert als een soort hoofdwerkwoord. Op p. 234 heeft hij het over de ‘modifikatie van de betekenis van het kernwerkwoord, waaraan nl. een semantische dimensie wordt toegevoegd’ [cursivering van mij, GvdM]. En verderop (p. 239 e.v.) neemt hij het op voor de door anderen versmade theorie van Meyer dat de IPP de functie van een suffix (dus van iets ondergeschikts) zou hebben. Zijn redenen hiervoor zijn het op zijn minst waard om even langer bij stil te staan.
Ponten is namelijk van oordeel dat er 1) sprake is van een verregaande assimilatie tussen participium en infinitief in de onderhavige gevallen, en 2) dat de hechte band tussen infinitief en IPP een belangrijke rol speelt. Ter illustratie hiervan wijst hij erop dat in het Duits de periode waarin het perfectum en het plusquamperfectum steeds meer een eigen ‘kategoriale waarde binnen het temporele systeem krijgen toegewezen’ samenvalt met de periode dat de IPP zich in het Duits ontwikkelt en consolideert (p. 241). De temporeel-categoriale functie van de persoonsvorm van ‘hebben’ en ‘zijn’ neemt toe terwijl het participium niet meer de toestand maar het proces van het werkwoord uitdrukt, de handeling of het gebeuren - m.a.w. het participium begint semantisch/functioneel op de infinitief te lijken. In het geval er nu een (echte) infinitief onmiddellijk voor of na het participium stond, en de betekenis van het part. pret. daar een soort van toegevoegde semantische waarde bij vormde, kon dat laatste de participiale functie zodanig overheersen, dat het part. - ‘om de modifikatie op zich zelf uit te drukken’ (p. 242) - als infinitief (een ‘neutrale vorm’) kon verschijnen. Samen vormden ze dan een ‘infinitieve eenheid’ (p. 243).
De suggestie die - in mijn interpretatie -, in de woorden van Ponten zit, is deze: 1) in de samengestelde perfectieve ‘tijden’ (of ‘aspecten’, zou ik liever zeggen) is het de persoonsvorm (van ‘hebben’ of ‘zijn’) die (nagenoeg alleen) de perfectieve semantiek symboliseert; 2) als bovendien het oorspronkelijke part. ook zelf nog eens semantisch ondergeschikt is aan een infinitief kan het part. worden vervangen door een neutrale infinitief; 3) want de twee werkwoorden vormen als het ware tezamen een syntactisch complex, waarin het part. ondergeschikt is aan de infinitief. Deze ondergeschiktheid vindt een betere uitdrukking in de infinitiefvorm. Uit het gezegde in § 5 zal blijken dat ik het met 2) en 3) niet helemaal eens ben.
Aan de bovengenoemde conclusies kunnen nog worden toegevoegd:
(e) | er moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat in de samengestelde ‘tijden’ (‘aspecten’) de persoonsvorm alleen, of nagenoeg alleen, de perfectieve betekenis draagt en het part. niet, of in veel mindere mate. |
(f) | als het part. dan ook zelf nog eens semantisch (en syntactisch?) ondergeschikt is aan een onmiddellijk links of rechts staande infinitief, dan kan dat part. worden vervangen door een neutralere |
infinitief. | |
(g) | de werkwoorden die als IPP kunnen voorkomen vormen een speciale definieerbare groep. |
Ik wil, met deze voorlopige conclusies in het achterhoofd, nu terugkeren naar het verschijnsel van de IPP als zodanig en trachten tot een zo scherp mogelijk omlijnde probleemstelling te komen.
3 Probleemstelling
Den Dikken (1989:61) betoogt dat zijn artikel een verdediging is van het volgende standpunt:
(13) | Er is een één-op-één relatie tussen Verb-raising en het IPP- effect; Verb-raising behelst uniform rechter-adjunctie |
Mijn conclusie a) hierboven, die ik voor het gemak herhaal, lijkt op (13):
(a) | er bestaat een verband, hoewel geen absoluut noodzakelijk verband, tussen rechtsvertakking in de (niet-finiete) werkwoordgroep en het IPP-effect; |
aangezien ook (13) tot rechtsvertakking leidt.
Mijn probleemstelling is nu als volgt:
(14) | wat is, rekening houdend met |
(a) | de mate van complexiteit van de werkwoordelijke groep, |
(b) | de wijze van serialisatie van die groep en |
(c) | de daarmee samenhangende links- of rechtsvertakking, d) het feit dat kennelijk de klasse van mogelijke IPP's semantisch omschreven kan worden, omdat niet alle werkwoorden die met een andere infinitief kunnen voorkomen, het IPP-effect kunnen ondergaan, |
aannemende dat
(e) | de perfectieve semantiek van de zin of de groep toch op een of andere wijze gesymboliseerd wordt, aangezien het mogelijk is dat de persoonsvorm van ‘hebben/zijn’ alleen of grotendeels het perfectieve aspect symboliseert, |
(f) | mogelijkerwijs het ‘logische’ participium perfectum semantisch (syntactisch?) minder gewicht heeft dan de infinitief waar het mee geconstrueerd is, |
de verklaring van het IPP-effect?
Zo geformuleerd zou de beantwoording van de impliciete vraag hoe het perfectieve van de zin (ondanks de afwezigheid van het participiale suffix) toch nog gesymboliseerd wordt, wel eens tevens het antwoord kunnen blijken te zijn op de hoofdvraag, nml. wat verklaart het IPP-effect?
Ik zal nu proberen een antwoord te geven op de boven geformuleerde vraag.
4 Waarom IPP? Een nieuwe verklaring
Hoewel het Friese taalgebied grenst aan het Nederlandse, er zelfs gezien de tweetaligheid van alle Friezen eigenlijk deel van uitmaakt, vertegenwoordigen het Friese en het Nederlandse taalsysteem twee uitersten als het gaat om de volgorde binnen werkwoordgroepen. Het Fries is volledig linksvertakkend, terwijl het Nederlands volledig rechtsvertakkend is. Ter illustratie hier nog even de volgende voorbeelden:
(15) | Ik soe him wolris | sitten | bliuwen | sjen | wollen | hawwe | |
v.t. | inf. | inf. | inf. | p.p. | inf. | ||
(16) | dat ik him wolris | sitten | bliuwen | sjen | wollen | hawwe | soe |
inf. | inf. | inf. | p.p. | inf. | v.t. |
corresponderend met Nederlands
(17) | Ik zou hem wel eens hebben willen zien blijven zitten |
(18) | dat ik hem wel eens zou hebben willen zien blijven zitten |
De beide volgorden zijn exact spiegelbeeldig, terwijl - zoals we reeds zagen - het IPP-effect slechts voorkomt als er (ten dele) afgeweken wordt van de linksvertakking. De tussen haakjes geplaatste woorden ‘ten dele’ slaan hier op het Duits, omdat daar - zoals we ook reeds zagen - ‘Friese volgorden’ voorkomen terwijl er toch sprake is van het IPP-effect. Nu is de situatie in het Standaard-Duits veel minder ‘ideaal’ dan in het Nederlands. Het lijkt hier om een gemengd en bepaald niet ideaal systeem te gaan, terwijl er in verschillende regionale varianten regelmatig andere, vaak wel naar rechtsvertakking tenderende, tendensen zijn waar te nemen (zie bijv. Askedal 1989; Lötscher 1978). Hier kan nog bij opgemerkt worden, dat men zich af moet vragen hoe natuurlijk de ontwikkeling in het Hoogduits geweest is. Ponten (1971) wijst op pogingen van Adelung en Rückert om de ‘onlogische’ IPP prescriptief uit het Duits te verwijderen, terwijl het bovendien zeer opmerkelijk is te vernemen dat het Hoogduits tot de zestiende eeuw wèl degelijk
de volgorde PV - IPP - INF als de meest frequente kende (Ponten 1971: 239; Lindqvist 1934/4: 279). Ik zal bij de verdere argumentatie daarom de verwarrende Duitse situatie grotendeels buiten beschouwing laten. Overigens gaat, zelfs als we het Duits er wel bij betrekken, de generalisatie betreffende de samenhang tussen rechtsvertakking en IPP altijd op, want zelfs in het Duits staat ook in bijzinnen het hulpwerkwoord van de voltooide tijd altijd voor (hoewel niet direct voor) de IPP (zie ook Van de Velde 1972: 111-112). Dit leidt tot de volgende conclusies:
(19) | Voor het Nederlands, het Fries en het Duits geldt, dat er een absolute samenhang is tussen vooropstelling van de persoonsvorm van het hulpwerkwoord en het IPP-effect (=gedeeltelijke rechtsvertakking) |
(20) | Voor het Nederlands en het Fries geldt, dat er een absolute samenhang is tussen rechtsvertakking van de werkwoordgroep als geheel en het IPP-effect. |
Kern van de uitvloeisels van de conclusies is dat in de IPP-talen het hulpwerkwoord van de voltooide tijd in de reële tijd altijd al voor de productie/interpretatie van de rest van de zin als gegeven mag worden verondersteld. Dit houdt in dat één van de twee morfologische indicatoren van het perfectum, te weten het hulpwerkwoord en de morfologie van het deelwoord, reeds gegeven is, en dat in zekere zin de speciale woordmorfologie van het deelwoord overbodig is. Dit feit acht ik een van de factoren die het IPP-effect verklaren, of althans mogelijk maken.
Ik zeg één van de factoren, want het is duidelijk dat het IPP-effect slechts optreedt indien het hulpwerkwoord gevolgd wordt door twee of meer niet-finiete werkwoordsvormen, en dan nog slechts als het gaat om een bepaalde groep werkwoorden (niet alle kunnen het IPP-effect ondergaan). Een andere factor moet dus het speciale karakter zijn van de groep werkwoorden die het IPP- effect kunnen ondergaan. Wat is dit speciale karakter?
In een eerdere paragraaf heb ik reeds gewezen op de poging van Ponten (1971) de groep IPP-ondergaande werkwoorden op één noemer te brengen. Hoewel hem dat niet echt lukte (hij bleef naar mijn idee steken in een opsomming van subcategorieën), moet wel vastgesteld worden dat Ponten, evenals anderen voor hem (zie zijn verwijzingen) van mening is dat bij de IPP-gevallen sprake is van werkwoorden die een ‘hechtere eenheid’ vormen met de naburige infinitief en in feite die infinitief modificeren (p. 235-6).
In een meer recent artikel bestudeert Justine Pardoen (1986) de werkwoordclustering in de voltooide tijd en de (mogelijke) betekenisverschillen tussen de wel en niet geclusterde (of wel of niet van IPP voorziene) gevallen. Omdat het mij hier voornamelijk gaat om de IPP en niet in de eerste plaats om de rol van te bij de clustering laat ik hier de problematiek rond de aan- respectievelijk afwezigheid van te rusten. Ik geef hier even twee
voorbeelden (Pardoen 1986: 59)
(21) | Hij is een roman beginnen te schrijven (met IPP) |
(22) | Hij is begonnen een roman te schrijven |
De voor mijn doel cruciale doelstellingen van de studie van Pardoen is dat zij argumenten zoekt die concreet de opvatting steunen dat inderdaad in het geval van clustering, en dus ook IPP, de beide infinitieven één handeling of proces weergeven terwijl dat in de niet-geclusterde gevallen niet zo hoeft te zijn. Volgens Pardoen vormt de cluster/IPP constructie in (21) een syntactische en semantische eenheid (p.60), het gaat hier om één proces/handeling (p.61), wat ook blijkt uit het feit dat een eventuele continuering zoals in
(23) | daarna heeft hij zich beperkt tot het schrijven van korte verhalen (Pardoen 1986: 60) |
wel kan na (22) maar niet na (21) in de voorkeursinterpretatie. De handeling die ‘uitgedrukt wordt door de tweede infinitief (schrijven) [wordt] geïntegreerd (...) met de in het perfektum uitgedrukte handeling (de IPP)’ (p. 60).
Het verschil met werkwoorden die niet als één proces of handeling opgevat kunnen worden, is nu wel duidelijk:
(24) | Ik heb hem beloofd te komen |
is goed, maar
(25) | * Ik heb hem beloven te komen (geldt ook voor dreigen, aanbieden, etc.) |
kan niet door de beugel, en dat is bepaald niet toevallig, omdat de belofte en de beloofde actie niet als één proces/handeling bschouwd kunnen worden. Nu zijn in een zin als ik heb hem zien komen de werkwoorden zien en komen volgens mij eigenlijk ook niet één proces of handeling. Het gaat hier echter wel om iets als één samenhangend gebeuren, waarbij mogelijkerwijze in dit geval gelijktijdigheid tevens een rol speelt. De grammaticale situatie wordt dus kennelijk (in elk geval gedeeltelijk) bepaald door niet-talige factoren. M.a.w.:
(26) | de clustering, dus ook de IPP, lijkt geschikt om iets uit te drukken dat de niet-clustering niet ondubbelzinnig kan: één proces, handeling of samenhangend gebeuren, en daarvan is de clustering het formele uitdrukkingsmiddel. Indien de twee infinitieven niet één proces, handeling of samenhangend gebeuren kunnen zijn, mag de clustering juist dààrom ook niet plaatsvinden. |
Terug naar het formele aspect: welk formeel middel gebruikt de IPP (en meer algemeen: de ‘werkwoordcluster’) om bovengenoemd betekenisaspect uit te drukken? Het antwoord is eigenlijk verrassend simpel: de clusters zijn een soort syntactische eenheden, die als geheel vallen binnen het bereik (‘scope’) van operatoren zoals hulpwerkwoorden van de voltooide tijd. Ik bedoel hiermee het volgende. In bijv. Ik heb leren schaatsen toen ik vier was staan leren en schaatsen beide in de voltooide tijd, en dat niet afzonderlijk maar als één syntactische constituent, want de implicatie is dat er zowel geleerd als geschaatst is en wel als een proces. Strict schematisch weergegeven ziet de morfologische opbouw van leren schaatsen er dus zo uit:
(27) | volt. deelw. = | [{w.w. cluster} {PM}] |
w.w. cluster = (leren) (schaatsen) | ||
PM = ? |
We hebben reeds gezien dat het IPP effect slechts dan optreedt als het hulpwerkwoord voorafgaat, en dus in zekere zin reeds een eerste indicatie gegeven is van de perfectieve morfologie. Traditioneel hoort daar, wegens de oorsprong van het perfectum ook nog de woordmorfologie bij van het voltooid deelwoord. In het geval van slechts één werkwoord blijft dit in het Nederlands het geval. Moeten er, zoals boven geschetst, nu echter twee (of zelfs meer) werkwoorden gezamenlijk een perfectieve morfologie krijgen, dan doet zich een probleem voor. De cluster is namelijk geen echt compositum op het woordniveau. Eén gezamenlijk gedeelde morfologie, bijv. in de trant van* geleerschaatst, gaat hier dus niet. Als dit zo is, dan staan er minstens twee wegen open om de PM te realiseren: (1) voorzie alle leden van de cluster afzonderlijk van PM; (2) voorzie geen van PM, en laat de PM impliciet zijn voor alle volgende infinitieven.
De eerste weg zou opleveren geleerd geschaatst in Ik heb geleerd geschaatst met vier. Dit is natuurlijk even wennen, maar zo zou in elk geval de PM op het woordniveau gehandhaafd en toch tegelijkertijd zowel leren als schaatsen binnen het bereik gebracht zijn van het perfectieve hulpwerkwoord hebben. Het blijkt nu dat er inderdaad in elk geval één taal is die zoiets gedaan heeft, namelijk de Zweedse omgangstaal in bijv. Det hade du bort sagt ‘Dat had je behoren te zeggen’ (!) (zie Duinhoven 1975: 90, die hier verwijst naar Lindqvist 1944). Enkele andere voorbeelden uit Lindqvist zijn: Jag har inte kunnat sovit ‘Ik heb niet kunnen slapen’; Had hade mycket väl kunnat rest (i.pl.v. resa) ‘Hij had best kunnen vertrekken’ (p. 280). Lindqvist geeft verderop (p. 284) nog enige andere voorbeelden, die mijn mening lijken te steunen (hoewel Lindqvist ze zelf anders verklaart): naast (1) han hade kunnat kommit komt in de spreektaal voor (2) kunna komma en (3) kunna kommit.Ga naar eind4 De mogelijkheden (1) en (2) zijn reeds in de vorige alinea door mij genoemd; mogelijkheid (3) lijkt een andere logische oplossing: voorzie het laatste van een reeks werkwoorden, die allen vallen binnen het bereik van
het hulpwerkwoord, van de voltooide tijd van de PM, die dan meteen ook keurig rechts staat, aan het einde van de groep en hem daarmee afsluitend, zoals dat hoort. De vierde mogelijkheid (voorzie alleen het eerste werkwoord van de PM en de volgende niet) komt uiteraard wel voor (zie de voorbeelden van Van Helten), maar is niet geschikt de hele werkwoordgroep binnen het bereik te brengen van de perfectieve interpretatie, vanwege het feit (in een ander verband ook genoemd door Duinhoven 1975: 98-9) dat de PM normaliter de constructie ‘afgrendelt’, tenzij - zoals in kunnat kommit - de tweede realisatie van PM de boel weer openbreekt.
De tweede weg, de ‘impliciete’ PM, is de Nederlandse in leren schaatsen. Zoals gezegd is een voorafgaande vorm van hebben of zijn reeds een mogelijke indicatie van het perfectieve in een zin. Dit perfectieve wordt bevestigd door een reeks van twee of meer infinitieven, wier interpretatie na hebben/zijn (zonder volgend te) slechts de perfectieve kan zijn. Anders gezegd, de formele middelen waarmee in het geval van een cluster de PM van de gehele cluster gerealiseerd wordt, zijn: (1) voorafgaand hebben/zijn; (2) volgende cluster van twee of meer infinitieven, waarbij we moeten aannemen dat de onbepaalde wijs een soort van neutrale (‘ongemarkeerde’) vorm is, die alleen de stam-betekenis weergeeft. Ook op deze manier wordt voorkomen dat slechts één van de twee werkwoorden als perfectief wordt gerealiseerd/geïnterpreteerd.
In deze visie is een mogelijke lezing in termen van éénheid van handeling, proces of gebeuren een voorwaarde (zie bijv. (21)), en dat geldt ook voor de rechtsvertakking zoals geformuleerd in (19) en (20). Het feit dat in een aantal gevallen de vormen van de onbepaalde wijs geheel of gedeeltelijke identiek waren aan die van het voltooid deelwoord (zie Dal 1971 en de daar vermelde lit. en idem Ponten 1971), is geen oorzaak geweest doch slechts op zijn hoogst een behulpzame factor. Primair moet zijn geweest de wens om de gevoelde perfectieve semantiek van de gehele werkwoordsgroep ook daadwerkelijk formeel tot uitdrukking te brengen. Toen eenmaal het principe van de rechtsvertakking ingang gevonden had, was die mogelijkheid geschapen.
Ik wil nu, ter verdere staving van mijn hypothese, nog even teruggaan naar Scandinavië. Lindqvist (1943/4: 284-5) verwijst in zijn artikel naar een boek van Ljunggren (1934), die spreekt van ‘gruppböjning: endast sista ledet har fåt “participiumsmærket (...) idet hjælpeverbum + hovedverbum ligesom opfattes som ett, der tilsammen får böjningsmærket (sml. Kongen av Danmarks lande)” - en dit citaat komt van de grote Deense taalgeleerde Otto Jespersen (1895: 168). Jespersen trekt hier voor verschijnselen (in het oudere Deens, het nieuwere Juts en Zeelands) zoals in kunna kommit een duidelijke parallel met het verschijnsel van de ‘group-genitive’ zoals in het voorbeeld Kongen av Danmarks, waar de s functioneert als genitief voor de gehele nominale constituent Kongen av Danmark (vgl. ook het Engels The King of England's land). Ljunggren (p. 86) wijst erop dat de groep kunna kommit uitbreidbaar is, zoals in Ja pengar - dä ha(de) ja s(k)ula kunna villa hatt (voltooid deelwoord) ja mä. Volgens hem is het principe van de volkstaal
hier: maak van het laatste lid van de (rechtsvertakkende!) werkwoordgroep een participium.
De situatie in de Scandinavische talen is fascinerend, en verdient onze aandacht ten zeerste. Het lijkt wel of die talen, althans op het niveau van de volkstaal, op grote schaal aan het experimenteren zijn gegaan met mogelijkheden van groepsinflectie e.d. Boeken en publicaties zoals van Ljunggren bevatten talrijke voor ons onderwerp relevante voorbeelden. Ik zal hier enkele citeren. Een voorbeeld met een dubbel voltooid deelwoord, waarvan de tweede een passief voltooid deelwoord is: Så har ja allt hört sag(t)s nån gång (let wel, de ‘normale’ passieve inf. is sägas); verder kent het Zweeds de volgende mogelijkheden om te zeggen ‘hij zou dat hebben kunnen doen’:
(28) | Han skulle kunnat göra det | (mogelijkheid 4, zonder ha) |
Han skule ha kunnat göra det | (" 4) | |
Han skulle kunna ha gjort det | (" 3) | |
Han skulle kunna gjort det | (" 3, zonder ha) | |
Han skulle kunnat gjort det | (" 1, zonder ha) | |
Han skulle ha kunnat gjort det | (" 1) | |
Han skulle ha kunna gjort det | (" 3) | |
Han skulla kunna gjort det | (" 3, zonder ha en met inf. van skulla!) | |
(Ljunggren, p. 85-6) |
In bovengenoemd lijstje ontbreekt mogelijkheid (2) - de Nederlandse -, maar die bestaat in het Zweeds wèl (als han hade kunna komma, zie boven het citaat uit Lindqvist)Ga naar eind5
Het beste bewijs voor de juistheid van mijn hypothese is wel het feit dat de klasse van werkwoorden waarbij het Zweedse verschijnsel optreedt, als twee druppels water lijkt op de klasse die in het Nederlands het IPP-effect kunnen ondergaan. De Zweedse lijst omvat (zie Ljunggren): kunna ‘kunnen’, vilja ‘willen’, skola ‘zullen, willen’, måste ‘moeten’, måtte ‘mogen, kunnen’, böra moeten, behoren te’, lära leren’, töra(s) ‘durven, wagen’, låta ‘laten’, få ‘erin slagen; ergens aan toe komen; moeten, gedwongen worden’, idas ‘lust hebben willen’, gitta ‘idem’, trösta ‘kunnen, in staat zijn’, ämna ‘wagen, durven’, ärna ‘idem’, ätla ‘idem’, tänka ‘denken’, bruka ‘plegen, gewoon zijn’, pläga ‘idem’, behöva ‘hoeven’, råka ‘(ong.) komen te’, börja ‘beginnen’, hinna ‘slagen in’, våga ‘wagen’, orka ‘kunnen’, makta ‘kunnen, in staat zijn’, försöka ‘proberen’, lyckas ‘slagen in’, etc. De overeenkomst met de Nederlandse groep kan niet toeval zijn. Het gaat hier steeds om werkwoorden die samen met een volgend werkwoord één proces, handeling of samenhangend gebeuren vormen, en dus met dat volgende werkwoord als groep perfectivisch opgevat (en bedoeld) kunnen worden.
De opvallende overeenkomst tussen talen die bovengenoemde mogelijkhe-
den (1), (2) en/of (3) gebruiken, is dat zij allen (in verband met de plaatsing van het hulpwerkwoord van tijd) geheel of gedeeltelijk rechtsvertakkend zijn. Een taal als het Fries kent geen van de drie mogelijkheden, maar is dan ook strict linksvertakkend. Volgens mijn hypothese kan het Fries mogelijkheid (2), de Nederlands/Duitse, in geen geval benutten. De vraag is nu: had het Fries, om expliciet het perfectivische karakter van de hele werkwoordgroep formeel te realiseren, wel van mogelijkheden (1) of (3) gebruik kunnen maken? Dat zou bijv. inhouden dat een zin als
(29) | Ik haw him fuortrinnen (inf.) sjoen (voltooid deelwoord) |
‘Ik heb hem zien weglopen’ |
of
(30) | dat ik him fuortrinnen sjoen haw |
slechts toevalligerwijs in het Fries niet geworden is (volgens mogelijkheid (1)):
(31) | * Ik haw him fuortrûn (voltooid deelwoord) sjoen (voltooid deelwoord) |
of
(32) | * dat ik him fuortrûn sjoen haw |
Het voert hier te ver om te beoordelen of zoiets inderdaad binnen mijn theorie mogelijk zou zijn geweest, en ik ga er daarom niet verder op in. Wellicht zullen nieuwe feiten hier nog enige helderheid kunnen verschaffen.
5 Nog enige Friese feiten
In deze paragraaf zal ik in het kort enige feiten uit het Fries presenteren, en wel uit het late Oudfries. Ik wil hiermee aantonen dat het strict linksvertakkende karakter van de Friese (niet-finiete, ik kom hier nog op terug) werkwoordgroep, die in mijn opvatting zo zeer samenhangt met de afwezigheid van het IPP- verschijnsel, niet van vandaag of gister is, maar aan het eind van de middeleeuwen zich (reeds of nog altijd?) in zeer sterke mate manifesteerde. Om dit te bewijzen heb ik alle vindplaatsen van het Oudfriese leta ‘laten’, voorzover het voorkwam in combinatie met een ander werkwoord, nagegaan in deel IV van de Oudfriese Oorkonden (Vries 1977), de Sneker Recesboeken (Snitser Recesboeken 1490-1517 = Oosterhout 1960), en in Friese Brieven (1967). De stukken in deel vier van de Oorkonden lopen van 1397 tot en met 1545; die in Friese Brieven van 1489 tot en met 1573.
Om de verhouding tussen links- en rechtsvertakking na te gaan heb ik
geteld hoe vaak leta voor of na een andere infinitief of voltooid deelwoord voorkwam, en tevens voor of na het hulpwerkwoord van de voltooide tijd. Het resultaat is te vinden in de volgende tabel (a geeft steeds de linskvertakking aan, b de rechtsvertakking):
(33) | 1 | a | inf. ander ww. - inf. LETA: 37 x |
b | inf. LETA - inf. ander ww.: 7 x | ||
2 | a | p.p. ander ww. - inf. LETA: 1 x | |
b | inf. LETA - p.p. ander ww.: 0 x | ||
3 | a | inf. ander ww. - p.p. LETA: 47 x | |
b | p.p. LETA - inf. ander ww.: 3 x | ||
4 | a | p.p. LETA - pv. hulpww. v.t.: 19 x | |
b | pv. hulpww. v.t. - p.p. LETA: 3 x | ||
5 | a | inf. ander ww. - pv. LETA: 4 x | |
b | pv. LETA - inf. ander ww.: 11 x (!) | ||
Opm.: uiteraard zijn in categorie 4 en 5 alléén die gevallen geteld die in bijzinnen voorkomen. |
Wij zien hier in de categorieën 1, 3 en 4 zeer duidelijke voorkeuren voor de linksvertakking. Ik geef hier ter illustratie steeds een voorbeeld van elke hier genoemde categorie (FB = Friese Brieven, O = Oudfriese Oorkonden 4 en SR = Snitser Recesboeken):
(34) | 1 | a | dat y dae borgers ende brouwers fan haerlem willet fry ende feylich farra leeta FB4 12-3 (1495) |
b | dat nyes ende her mond scellet dat huus toe kaep leta ropa SR2694 (1511) | ||
(35) | 3 | a | verstien dat frater sixtus, folie kuulen in de nije finne hat meijtse litten FB49 17-8 (1573) |
b | habbet wij ... ende meij ws Secretarius handt lethen scryuwa ende by syn namma onder scryuwa O4-227 37-9 (1516) | ||
(36) | 4 | a | alst salige gerlant Jskes moer her leten ende lauwiget hat SR2480 5-6 (1510) |
b | dier ytthie vader her het lieten ende lauget O4-121 3 (1500 late copie) |
Opmerkelijk is nog de totale afwezigheid van type 2b, en het slechts éénmaal voorkomen van type 2a:
(37) | 2 | a | soe hab ick het naet kennen lette FB49 4-5 (1573)Ga naar eind6. |
Verder dient er op gewezen te worden dat type 5 een afwijkend beeld vertoont. Hoewel de aantallen hier niet bijzonder groot zijn, en we dus enigszins behoedzaam moeten zijn, past het feit dat bij type 5 nu juist de rechtsvertakking lijkt te overheersen in het globale beeld dat ik na een onderzoek van delen van het Oudfriese handschrift Jus Municipale Frisonum heb gekregen (zie Van der Meer 1990) en dat later nog eens bevestigd is door een door mij geleide werkgroep van hoofdvakstudenten Fries aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Het bleek namelijk, op grond van gegevens uit meerdere teksten, dat in Oudfriese bijzinnen de persoonsvorm in gemiddeld slechts ongeveer 70% van de gevallen op positie 3 of verder stond, wat dus niet overeenkomt met de situatie in het moderne Fries, waar de derde etc. positie bijna volledig verplicht is (voor een belangrijk uitzonderingsgeval verg. Van der Meer 1988). In iets minder dan ongeveer één derde van alle gevallen kan een persoonsvorm dus op positie twee voorkomen in bijzinnen. En in een belangrijk aantal gevallen kan de persoonsvorm van een hulpwerkwoord in bijzinnen in elk geval vòòr de niet-finiete vorm(en) staan. Twee voorbeelden:
(38) | 5 | a | datze eesk ende siin broer dit forscreuen gued fri ende feilich bruka leta O4-9 20 (1436) |
(39) | 5 | b | dastes frijlick tzinne tijd liste op dolle FB49 21 (1573) |
Overigens kan men aan de verdeling van categorie 4 zien dat het hulpwerkwoord van de voltooide tijd in het onderzochte corpus wel degelijk in meerderheid aan het linksvertakkende patroon meedoet. De zeer sterke neiging tot linksvertakking in de niet- finiete groep lijkt hiermee voor het Oudfries duidelijk aangetoond, terwijl de verdere ontwikkeling van het latere Fries (verg. ook Bor 1982) aantoont dat de sterke tendens tot V3, V4 etc. (dus tot linksvertakking ook hier) in bijzinnen eigelijk een verplichting is geworden.
Ik hoop deze gegevens in een toekomstige studie verder te concretiseren en aan te vullen. Voorlopig lijkt mij de conclusie gewettigd dat, anders dan het Nederlands, het Fries al eeuwen lang stug vastgehouden heeft aan de linksvertakking in niet- finiete groepen, en dat het Fries in de laatste vijfhonderd jaar zelfs wat dat betreft nog consequenter, of zo men wil, minder flexibel is geworden.
6 Slotopmerkingen
Ik heb in dit artikel getracht een nieuwe verklaring (en beschrijving) te geven van het verschijnsel van de infinitivus pro participio. Daarbij ben ik uitgegaan van niet-theoretische zaken zoals concrete volgorde en heb ik het begrip onderliggende volgorde niet gehanteerd. Verder heb ik wel gebruik gemaakt van de meer theoretische noties links- en rechtsvertakking. Het grote onderscheid tussen bijv. het Fries aan de ene en het Nederlands aan de andere kant wat de IPP betreft, is nu verklaarbaar in het licht van de verschillen in volgorde, en dus richting van vertakking, die beide talen gekozen hebben, en is in elk geval geen volstrekte toevalligheid. Wellicht is een van mijn kernideeën geweest dat het historisch ontstane verschijnsel van de IPP niet louter toevallig is, maar dat het de uitdrukking is van een betekenisinhoud, zoals o.a. beschreven door Pardoen (1986)Ga naar eind7
8 Bibliografie
Aasen, Ivar 1965: Norsk Grammatik. Omarbeidet Udgave af ‘Det Norske Folkesprogs Grammatik’. Tredie Uforandrede Udgave; Universitetsforlaget. |
ANS = G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij & M.C. van den Toorn 1984: Algemene Nederlandse Spaakkunst; Groningen/Leuven |
Askedal, John Ole 1989: ‘Vergleichende Betrachtungen zur Konstituierung des verbalen Schlußfeldes in den modernen kontinentalgermanischen Sprachen’; in Karel Porteman & Kurt Erich Schöndorf (red.): Liber Amicorum Prof. dr. Kåre Langvik-Johannessen. Feestbundel naar aanleiding van de zeventigste verjaardag en het emeritaat van de hoogleraar Nederlands aan de Universiteit te Oslo; Leuven [p. 23-33] |
Beito, Olav. T. 1970: Nynorsk grammatikk. Lyd- og ordlœre; Oslo. |
Bor, A. 1982: ‘An aspect of word order in Frisian’; Us Wurk 31: 13-28 [ =Philippus Breuker, Freark Dam, Klaes Dykstra, Teake Hoekema & Nils Århammar (eds.): Earefrissel foar prof. dr. E.G.A. Galama ta syn santichste jierdei; Grins] |
Dal, Ingerid 1971: ‘Indifferenzformen im deutschen Verbalsystem’; in idem: Untersuchungen zur germanischen Sprachgeschichte, Oslo-Bergen-Tromsö [p.194 e.v.] |
Dikken, Marcel den 1989: ‘Verb projection raising en de analyse van het IPP-effect’; TABU 19: 59-75 |
Duinhoven, A.M. 1975: ‘Nobel die coninc hadde ghedaen sijn hof crayeren ouer al. De ontwikkeling van participium + infinitief tot infinitief + infinitief’; Spel van Zinnen. Album A. van Loey, Brussel [p. 89-99] |
Falk, Hjalmar og Alf Torp 1900: Dansk-norskens syntax i historisk fremstilling; Kristiania. |
Friese Brieven (1967) = Friese Brieven uit de Vijftiende en Zestiende Eeuw, uitgegeven door studiegroepen aan de Rijks universiteiten te Groningen en Utrecht onder leiding van dr. P. Gerbenzon; Grins [Estrikhen. Rige Teksten en Stúdzjes op it Mêd fan de Fryske Taal- en Skriftekennisse, formannichfâldige op it Frysk Ynstitút oan de R.U. to Grins. Nûmer XLII] |
Heggstadt, Leiv 1931: Norsk grammatikk. Større utgåve; Oslo |
Helten, W.L. van 1892: ‘xxviii. Over het gebruik van een infinitief in plaats |
van 't partic. perf. ter omschrijving van een verleden tijd’; Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 11: 168-178 |
Hoeksema, Jack 1980: ‘Verbale verstrengeling ontstrengeld’; Spektator 10: 221-249 |
Hofmans, Mark 1982: ‘Aspects of deverbalisation: the semi modals’; S. Daalder & M. Gerritsen (eds.): Linguistics in the Netherlands [p. 83-94] |
Jespersen, Otto 1895: ‘En sproglig Værdiforskydning’; Dania 3: 144 e.v. [in omgewerkte vorm heruitgegeven in Jespersen 1932] |
Jespersen, Otto 1932: ‘Sammenfaldet: og = at’; Tanker og Studier; København Jus Municipale Frisonum = W.J. Buma & W. Ebel (ed.) 1977: Westerlauwerssches Recht I. Jus Municipale Frisonum [2 delen]; Göttingen |
Leirbukt, Oddleif 1986: ‘Wider die Rede vom “Ersatzinfinitiv”’; Jahrbuch Deutsch als Fremdsprache 12 (uitg. door Alois Wierlacher et al.); München [p. 1-22] |
Lindqvist, Axel 1943/4: ‘Über einen Fall von syntaktischer Assimilation’; Studia Neophilologica. A Journal of Germanic and Romanic Philology 16: 277-285 |
Ljunggren, Ragnar 1934: Supinum och Dubbelsupinum. Syntaktiska Studier, Uppsala |
Lötscher, Andreas 1978: ‘Zur Verbstellung im Zürichdeutschen und in anderen Varianten des Deutschen’; Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik 45: 1-29 |
Meer, Geart van der 1988: ‘Reported speech and the position of the finite verb (some facts from West Frisian)’; Leuvense Bijdragen 77: 301-324 |
Meer, Geart van der 1990: ‘On the position of the verbs and the pronouns in Old Frisian’; in een te verschijnen bundel artikelen over het Oudfries, uitgeg. door R.H. Bremmer Jr, G. van der Meer & O. Vries. |
Nieuwenhuijsen, Peter 1973/4: ‘Infinitief in plaats van deelwoord’; Spektator 3: 477-479 |
Oosterhout, M. 1960: Snitser Recesboeken 1490-1517. Mei Oantekeningen; Assen |
Pardoen, Justine 1986: ‘Werkwoordclustering in de voltooide tijd’; Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek VII [p. 49-76] |
Ponten, Jan Peter 1971: ‘De “Infinitief pro Participio”. Een verschijnsel uit de Duitse Syntaxis, belicht vanuit het Nederlands’; Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis XXV [p. 229-243] |
Velde, Marc van de 1972: ‘Zur Wortstellung im niederländischen und im deutschen Satz’; Linguistische Studien I (Sprache der Gegenwart 19), red. H. Eggers et al.; Düsseldorf [76-125] |
Vries, O. 1977: Oudfriese Oorkonden. Vierde Deel (Oudfriese Taal- en Rechtsbronnen, Veertiende Deel); 's-Gravenhage. |
Western, Aug. 1921: Norsk riksmålsgrammatikk for studerende og lœrere; Kristiania |
- eind*
- Met dank aan Justine Pardoen (Vakgroep Ned. Taalkunde) van de Vrije Universititeit en John Ole Askedal (Germanistisch Instituut, Univ. van Oslo), aan wie ik enkele suggesties en enige belangrijke literatuurverwijzingen te danken heb.
- eind1
- De twee (schrijf)fouten in het vb. zoals Den Dikken het geeft, heb ik hier rechtgezet.
- eind2
- Zie hetzelfde artikel voor een discussie van de verschillende strategieën in dezen van enkele Zuidduitse varianten.
- eind3
- In hoofdzinnen staat immers de persoonsvorm in elk geval voor de niet-finiete werkwoorden, wat wat dat betreft reeds een zekere mate van rechtsvertakking inhoudt
- eind4
- Lindqvist, die zulke gevallen als assimilatiegevallen verklaart, geeft nog enkele interessante voorbeelden uit het Middelhoogduits, bijv.: hand wir unser eigen ingesigel geton henket (Baseler Oorkonde uit het jaar 1387).
- eind5
- Voorzover ik heb kunnen nagaan heeft het Noors deze mogelijkheden ook, maar dan in in mindere mate. Prof. John Ole Askedal (Universiteit van Oslo), aan wie ik de Zweedse voorbeelden heb voorgelegd, kwam voor zichzelf tot geen enkele parallel. In een artikel van Oddleif Leirbukt (1986), waar hij mij op wees, vond ik evenwel de volgende gevallen (p. 10):
(40) Da hadde Hans kunnet protestert (naast kunnet protestere) Da ville Hans (ha) kunnet protestert (naast... protestere)
De Noorse dubbele participiumconstructie lijkt volgens Leirbukt echter weinig gebruikt te worden, en komt na het al genoemde kunne nog slechts voor na måtte (Leirbukt 1986: noot 7, p. 19). Op deze mening moeten echter enige aanvullingen worden gegeven. In een later schrijven van Askedal, die zelf weer had gecorrespondeerd met Dag Gundersen, vond ik de volgende verwijzingen naar het verschijnsel: Falk & Torp 1900: 211: han har ikke villet sagt det (2x voltooid deelwoord) (maar Torp lijkt gedeeltelijk naar het oudere Deens te verwijzen en niet naar het ‘Deens-Noors’); Heggstadt 1931: 128-9: du hade kunna gjort det (mi.- p.p.); Western 1921: 337 met vbb. met twee voltooide deelwoorden: ha kunnet gjort; maar ook inf.-p.p.: kunne sagt; verder reeds in de beroemde negentiende-eeuwse grammatica van Aasen (hier 1965: 287): han hadde kunnat gjort det (2x voltooid deelwoord); zie ook nog Beito 1970: 283 voor soortgelijke voorbeelden. Al deze gevallen lijken me samen met de Zweedse relevant voor mijn standpunt, maar ik moet er wel op wijzen dat er kennelijk in de Scandinavische talen een heel complex van verschijnselen is rond het voltooid deelwoord, waarvan de genoemde voorbeelden slechts een deel uitmaken. Verdere studie en verklaring laat ik uiteraard gaarne over aan de Scandinavisten.
- eind6
- Waarschijnlijk is dit geen ‘goed’ Fries geweest in die tijd. Het voorbeeld zal wel geheel op rekening moeten worden geschreven van een sterke invloed uit de Nederlandse syntaxis. Een soortgelijke onzekerheid of zelfs ongrammaticaliteit vinden we in de volgende (uiterst sporadische) voorbeelden uit Snitser Recesboeken:
(41) datter naet scheenmake lete hat SR352 1 1490 p.p. inf. (42) Opden snyond ... hat Andela ... melys roleffs zin pand als een siden boerd mey en silueren gaerslach van sirick goltsmid seta leta SR34414 1508 inf. inf. (43) opden dei vors. hede Eda romckazin ... haya siboltssin leta citeren inf. inf. (op -n) SR3625 2 1509
- eind7
- Het lijkt me toe dat ook het verschijnsel dat in bepaalde gevallen het hulpwerkwoord zijn i.pl.v. hebben gebruikt kan worden, in mijn theorie een verklaring kan vinden. Immers, in
(44) Hij is gister niet kunnen komen
is er strict genomen geen sprake van een infinitivus pro participio maar van twee infinitivi pro participio, waardoor het hulpwerkwoord niet meer alleen bij kunnen hoeft te passen maar bij de hele groep. Overigens valt het op, dat in al zulke gevallen het hulpwerkwoord past bij het laatste werkwoord van de groep (in dit geval komen). Ik zal hier niet ingaan op de vraag of dat inhoudt, dat er nu een nieuw soort linksvertakking aan het ontstaan is, namelijk doordat wellicht komen nu het hoofd geworden is van de groep kunnen komen. Het is in elk geval wel opmerkelijk dat een laatste werkwoord als schrijven, dat het hulpwerkwoord hebben heeft, alleen maar met hebben in de IPP kan voorkomen:(45) *Hij is mij twee brieven kunnen schrijven (hij heeft geschreven!)
Zie ook bijv. Hofmans (1982) voor dergelijke verschijnselen.