Tabu. Jaargang 19
(1989)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |||||||||
Focus en presuppositie; van pragmatiek tot syntaxis
|
(1) | a | Wie komt er? |
b | Niemand komt |
altijd een weinig problematisch geweest. Het probleem heeft een structuur als dat van zinnen die de existentie van een definiete descriptie ontkennen als (2)
(2) | De koning van Frankrijk bestaat niet |
In (2) wordt het bestaan van de koning van Frankrijk eerst gepresupponeerd, en vervolgens ontkend. Zowel in Atlas (1988) als in Blok (1990) wordt er een oplossing voor deze schijnbare contradictie gezocht in het geven van pragmatische pre-condities voor presupposities; Atlas betoogt dat definiete descripties dan en slechts dan existentiële presupposities hebben als ze in topicpositie staan, dat is, als de zin ‘over’ de denotatie van de descriptie ‘gaat’. (2) is zijns inziens geen contradictie, omdat hij van mening is dat deze zin niet over de koning van Frankrijk gaat, maar over ‘wat er is’.
In Blok (1990) wordt er vanuit gegaan dat hoewel in (2) ‘de koning van Frankrijk’ wel degelijk topic is, het dialogisch karakter van existentiële beweringen hen behoedt voor het vermeende probleem: aangezien de zin alleen in contexten voor kan komen waar er reeds sprake is van ‘de koning van Frankrijk’, heeft het concept een contextuele referent; anders gezegd, indien een participant aan een dialoog de relevantie van ‘de koning van Frankrijk’ in twijfel zou trekken in verband met (2), moet deze zichzelf tegenspreken, daar (2) alleen geuit wordt als reactie op een zin die melding maakt van ‘de koning van Frankrijk’.
Het probleem van (1) is iets dergelijks als in (2). Het wordt vrij algemeen aangenomen dat vragen existentiële presupposities hebben (zie b.v. Karttunen & Peters 1976); (1a) zegt iets als: ‘gegeven dat er gekomen wordt door zekere lieden zou ik wel willen weten wie dat zijn’. Het antwoord ‘Jan komt’ presupponeert ook dat er komers zijn en zegt dat dit Jan (en volgens sommigenGa naar eind2. slechts Jan) is. Maar (1b) zou dan zeggen: gegeven dat er komers zijn, er komt niemand. En dit is weer een contradictie.
Atlas' theorie als geschetst met betrekking tot (2) heeft in principe slechts betrekking op definiete descripties, maar daarbuiten gaat de dialoog in (1) duidelijk over ‘komen’. Bloks aanpak echter gaat ook hier op: het type zin (1b), zeker met intonationele stress op niemand, kan alleen in contexten voor-
komen als (1a), waar er reeds sprake is van ‘komen’. Merk bijvoorbeeld op dat de zin nooit de eerste van een dialoog kan zijn.
Het moge duidelijk zijn dat het semantisch presuppositie begrip hier vervangen is door een meer pragmatisch. Wat ik in dit artikel aan wil tonen is dat deze pragmatische visie op presupposities een directe tegenhanger heeft in zowel semantiek als syntaxis.
In de volgende paragraaf zal ik kort ingaan op de begrippen focus en presuppositie. Paragraaf 3 zal gewijd zijn aan categoriale grammatica en modeltheoretische semantiek. In paragraaf 4 tenslotte zullen de begrippen uit de daar aan voorafgaande secties op inzichtelijke wijze met elkaar in verband worden gebracht.
2 Topic als presuppositie
Als in de vorige paragraaf reeds aangestipt, heeft (3a) de presuppositie dat er iemand komt.
(3) | a | Jan komt |
b | Het is Jan die komt |
(De cursivering van ‘Jan’ duidt op intonationele stress) Hetzelfde geldt voor (3b). Beide zinnen zijn goede antwoorden op (1a). Het deel dat het antwoord vormt, en dus niet gepresupponeerd wordt, is het focus deel van de zin.
Behalve focus-presuppositie, een terminologie van Chomsky, zijn er nog vele andere aanduidingen voor de tweedeling in zwang, als focus-achtergrond en focus-topic. Om het begrip presuppositie in zijn semantische zin niet te verwarren met het begrip als tegenhanger van focus, zullen we van nu af aan van topic spreken, waarbij opgemerkt moet worden dat dit niets te maken heeft met het begrip in verband met topic-comment constructies. We kunnen nu zeggen dat de existentiële afsluiting van het topic in (1) een presuppositie van de zin is.
Topics worden in het algemeen geassocieerd met oude informatie en foci met nieuwe. Nu is deze terminologie niet helemaal gelukkig, daar bijvoorbeeld in (3a) ‘Jan’ natuurlijk geen (nieuwe) informatie is, maar dat het Jan is die komt wel. Informatie wordt (over)gedragen door proposities en niet door losse constituenten of abstracties. De existentiële afsluiting van de topic is ‘oude informatie’ en alles wat de zin impliceert maar niet presupponeert is nieuw. En inderdaad is het focus gedeelte verantwoordelijk voor dit verschil, maar dat maakt de focus nog niet tot ‘nieuwe informatie’.
Intuïtief zouden we het beter zo kunnen formuleren dat het focus-deel tot de verzameling behoort die door de topic gerepresenteerd wordt. Immers, het focus is een instantiatie van de existentiële presuppositie door de afsluiting van het topic gegevenGa naar eind3.. In de zinnen (3) wordt er gesproken over ‘komen’, de verzameling komers, en gezegd dat ‘Jan’ tot de extensie ervan behoort (dan wel deze in zijn geheel uitmaakt, indien antwoorden op vragen exhaustief geïnterpreteerd worden). Zou echter de intonatie, en daarmee de topic-focus verdeling andersom liggen, als in (4a),
(4) | a | Jan komt |
b | Wat doet Jan? |
die een context vindt in bijvoorbeeld (4b), dan wordt er gesproken over de verzameling eigenschappen van Jan en gezegd dat ‘komen’ er één van is (dan wel de enige).
Het probleem (1b) blijft wat het was: er wordt over de verzameling komers gesproken, hetgeen presupponeert dat er komers zijn, en vervolgens gezegd dat de verzameling leeg is.
3 Functor-argumentstructuren
In de vorige sectie hebben we gezien dat (1b) handelt over de verzameling komers, en zegt dat Jan daar één van is. In een categoriaal systeem zouden we dat als volgt uit kunnen drukken. We kiezen de twee bekende basis types e (entity) en t (truth). ‘Jan’, een eigennaam, is van het meest basale type voor objecten, e. ‘Komen’ is een predicaat, dat samen met een subject een propositie kan vormen. Proposities hebben type t, dus predicaten kunnen gezien worden als functies die als argument iets van type e nemen en als waarde iets van type t opleveren. Het type van zo'n functie wordt genoteerd als <e,t>; algemeen geldt dat iets van type <a,b>, wat voor complexe uitdrukkingen a en b ook zijn, gevolgd of vooraf gegaan door iets van type a een waarde met type b oplevert.
In ons voorbeeld hebben we dus het subject ‘Jan’ van type e als argument van de functor ‘komt’ , het predicaat van type <e,t>, hetgeen samen een propositie, ‘Jan komt’, van type t oplevert.
Nu kan men zich redelijkerwijze afvragen of alle subjecten in deze constructie wel van type e kunnen zijn. Immers, de types hebben niet alleen de functie van syntactische categorieën, maar ook van aanduidingen van semantische denotaties. De objecten met type <e,t> zijn predicaten, wat verzamelingen van objecten van type e zijn. Maar is het subject van (5):
(5) | Alle jongens komen |
wel van dit type?
Er is een eenvoudige reden om aan te nemen dat dit niet zo is; stel dat ‘Alle jongens’ hetzelfde type heeft als ‘Jan’. Dan is er geen enkel semantisch verband tussen die twee termen en weerspiegelt de semantiek de afleiding ‘Alle jongens komen’ & ‘Jan is een jongen’ - > ‘Jan komt’ op geen enkele wijze, daar ‘alle jongens’ en ‘Jan’ dan twee gelijkwaardige objecten zijn, waarvan alleen maar gezegd wordt dat ze allebei in de extensie van ‘komen’ zitten. Maar dit zou natuurlijk een uiterst onbevredigende situatie zijn; we willen juist dat de semantiek afleidingen als bovenstaande in zich draagt, en dus niet alleen betekenissen definieert maar ook verbanden tussen betekenissen verklaart.
Een complexe uitdrukking als ‘alle jongens’ is dus niet van het basis type e, maar wat dan wel? We weten dat het samen met type <e,t> het type t op moet leveren, dus de eerste kandidaat die zich aandient is < <e,t>, t>. Die neemt iets van type <e,t> als argument en levert iets van type t op, als gewenst.
Wat is de betekenis van een term met dit type? Wel, we hebben gezien dat
iets van het type <e,t> een verzameling objecten van het type e was. Dus iets van type < <e,t>, t> is daar weer een verzameling van. Het is een verzameling eigenschappen. Zo geïnterpreteerd is de betekenis van ‘alle jongens’ de verzameling eigenschappen die alle jongens hebben, en van (5): ‘“komen” is één van de eigenschappen die alle jongens gemeen hebben’.
We kunnen ‘Jan’ deze zelfde NP interpretatie geven, als de verzameling eigenschappen die Jan heeft. De bewering ‘Jan komt’ zegt dan niet meer zozeer dat ‘Jan’ in de extensie van komen zit, maar dat ‘komen’ een onderdeel van de extensie van ‘Jan’ is!
In de volgende sectie zullen we zien hoe we dit verschil kunnen gebruiken om ons probleem, de vermeende paradox in (1a), op te lossen.
4 Conclusie
Het ligt natuurlijk reuze voor de hand om de inzichten uit de secties 2 en 3 met elkaar in verband te brengen. In sectie 2 zagen we dat een term in topic-positie een verzameling uitdrukt waar het focus deel van uitmaakt. In sectie 3 kwam naar voren dat er een syntactisch onderscheid is tussen functor en argument, dat weer een semantische tegenhanger heeft in verzameling en lid. Ik stel dan ook voor om topic en focus tot een relationeel onderscheid te maken van functor en argument.
Dit heeft een aantal consequenties. Ten eerste krijgen alle zinnen een topic-focus structuur daar elke constituent óf functor is, óf argument. Ten tweede worden die structuren complex en in elkaar genest, daar elke functieapplicatie weer een topic-focus verdeling met zich mee brengt. In (6) bijvoorbeeld,
(6) | Bert houdt van Ernie |
kunnen we het overgankelijke ‘houden van’ het type <e, < e,t >> geven: het neemt een e als argument en levert een predicaat met type <e,t>. ‘Ernie’ staat dus in argument positie t.o.v. ‘houden van’ en is in relatie daartoe in focus. Als we ‘Bert’ de simpele e interpretatie geven, staat die weer in focus t.o.v. het samengestelde predicaat. Dit is op zich geen probleem. Het volgende lijkt dat echter wel te zijn.
We hebben gezien in paragraaf 3 dat een subject als ‘Jan’ zowel in de gedaante van een object van type e als dat van type < <e,t> ,t> op kan duiken. We weten nu dat in het eerste geval ‘Jan’ in focus staat, argument is, en in het tweede in topic-positie, functor is. Maar ‘alle jongens’ had alleen type < <e,t>, t>, en nooit type e. Betekent dat nu dat ‘alle jongens’ slechts in topic-positie voor kan komen?
Als we naar de pragmatiek kijken komen we tot de verbijsterende conclusie dat de zin ‘Jan komt’, met neutrale intonatie, normaliter ‘komen’ in focus zal hebben: men spreekt over Jan en geeft één van zijn eigenschappen. ‘Jan’ is hier dus zeker van het type < <e,t>, >. Men heeft het echter veel minder snel over de eigenschappen van alle jongens; de zin ‘Alle jongens komen’ heeft veeleer een context als (1a), en dus staat de NP ‘alle jongens’ in focus- en daarmee argument positie. En dit is precies het tegenovergestelde van wat we op grond van de type toekenning zouden verwachten.
De oplossing van dit probleem is even elegant als inzichtelijk: inderdaad heeft de NP ‘alle jongens’ type < <e,t>, t>, en toch kan deze in argument positie staan. Het enige wat we dan aan moeten nemen is dat het predicaat niet van het type <e,t> is, maar van het type dat een < <e,t>, t> als argument nemen kan en een t opleveren; het predicaat in functorpositie heeft dus type < < <e,t>,t>,t>.
Semantisch wil dit zeggen dat een predicaat in topic-positie een verzameling NP's is. De propositie drukt dan uit dat de NP in subjectspositie tot die verzameling behoort. Dit kan dan zowel iets als ‘alle jongens’ als ‘Jan’ zijn. Maar zijn we dan niet in dezelfde situatie als wanneer deze twee uitdrukkingen van type e zouden zijn? Ontologisch is het nu misschien kosherder, zonder een gequantificeerde uitdrukking van type e, maar het semantisch verband tussen ‘alle jongens’ en ‘Jan’ lijkt weer zoek.
De vraag is of we nu nog wel de afleiding ‘alle jongens komen’ & ‘Jan is een jongen’ -> ‘Jan komt’ kunnen representeren, ondanks dat ‘Jan’ en ‘alle jongens’ van hetzelfde type zijn. Het antwoord is dat m.i. in het antecedent ‘alle jongens’ in topic-positie staat en ‘Jan’ in focus, oftewel ‘alle jongens’ is functor en ‘Jan’ argument; gegeven is dat ‘komen’ een eigenschap van alle jongens is en dus tot de extensie van ‘alle jongens’ behoort. In het tweede conjunct is het predicaat ‘jongen zijn’ topic; er wordt gezegd dat ‘Jan’ tot de extensie ervan behoort. Het predicaat ‘jongen’ staat in beide gevallen in topic-positie, zodat er gewoon ingevuld kan wordenGa naar eind4..
De oplossing van het probleem zit hem dus hierin dat hoewel het type van de NP's hetzelfde is, hun functie dat niet hoeft te zijn. Het is het predicaat dat hiertoe van type switchen kan.
Hoe zit het nu met (1)? ‘Komen’ is hier duidelijk topic, en dus functor. We weten nu dat het argument een verzameling eigenschappen als denotatie heeft. Dat is de verzameling eigenschappen die niemandGa naar eind5. heeft, de verzameling van de lege verzameling, {ø}.
We hebben gezegd dat (1a) presupponeerde dat er iemand kwam. Dat is, ‘komen’ heeft een niet lege extensie. We zien nu dat (1b) dat helemaal niet ontkent. De extensie van ‘komen’ in (1b) is niet ø maar {{ø}}, voorwaar niet niks! Aan de presuppositie dat er minstens een lid is, is voldaan, maar dit is niet het belangrijkste. We hebben laten zien dat existentiële presupposities voortvloeien uit de semantische interpretatie van de functor positie. Dit betekent dat pragmatiek, de functies van topic en focus, het semantisch onderscheid tussen functor en argument, en de syntactische typologie naadloos op elkaar aansluiten. Van de laatste twee was dat al bekend, de eerste is een nieuwkomer in het gezelschap.
Bibliografie
Atlas, J.D. (1988), What are Negative Existence Statements About? Linguistics and Philosophy 11 |
Blok, P.I. (1990), ‘Focus and Presupposition’, te verschijnen in: J. Hoepelman (ed.), Proceedings of the Stuttgart Workshop on Focus |
Groenendijk, J. and M. Stokhof (1984), Studies on the Semantics of Questions and the Pragmatics of Answers. Amsterdam. |
Karttunen, L. and S. Peters (1976), What indirect questions conventionally implicate, CLS 12. |
- eind1.
- Ik bedank Helen de Hoop en Henriëtte de Swart voor hun enthousiaste commentaar op de ideeën uitgewerkt in dit artikel.
Dit onderzoek wordt gesteund door de faculteit der letteren van de Rijksuniversiteit Groningen, projectnummer LETT 8-25.
- eind2.
- Zie bijvoorbeeld Groenendijk & Stokhof (1984)
- eind3.
- Dit geldt natuurlijk alleen als het focus-deel niet in de scope van een negatie staat. Dan zegt de zin juist dat het focus géén instantiatie van de existentiële presuppositie is.