Tabu. Jaargang 19
(1989)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 2]Verb projection raising en de analyse van het IPP-effect
|
(l) | a | dat Jan een huis had proberen te kopen | (VR) |
b | dat Jan een huis had geprobeerd te kopen | (derde constructie) | |
(2) | a | dat Jan een huis had willen kopen | (VR) |
b | das de Hans hät wele es huus chaufe | (VPR; Züritüütsch) |
De aanname dat het IPP-effect en Verb Raising of clustervorming onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn leidt Den Besten et al. (1988) ertoe (1b) niet in termen van VR te analyseren. Anderzijds lijkt het feit dat de dubbele infinitief wél optreedt in VPR-constructies (cf. (2b)) een analyse van VPR te vereisen waarin een verbale projectie in plaats van een kale Vo wordt geïncorporeerd in een hoger werkwoord. Dat is echter onverenigbaar met een centrale claim van het Barriers-kader (Chomsky 1986) die zegt dat hoofden alleen mogen worden geadjungeerd aan of gesubstitueerd voor andere hoofden, terwijl maximale projecties alleen mogen worden gesubstitueerd voor of geadjungeerd aan andere maximale projecties. VPR-constructies stellen ons derhalve voor het volgende dilemma: enerzijds suggereert het voorkomen van het IPP-effect bij VPR een incorporatie-analyse, terwijl de restrictieve Barriers-theorie expliciet een dergelijke analyse verbiedt.
Op dit punt aangekomen zou men de adjunctie-analyse van VPR überhaupt vaarwel kunnen zeggen en de kant van Haegeman & Van Riemsdijk (1986) kunnen kiezen, die beweren dat een dergelijke benadering van VPR sowieso niet alle mogelijke oppervlaktevolgordes die door VPR gecreëerd kunnen worden aankan. Haegeman & Van Riemsdijk baseren deze claim met name op de dubbel-object constructie in (3), die zes grammaticale oppervlaktevarianten heeft, gegeven in (4), waarvan volgens hen de laatste niet afleidbaar is onder een adjunctie-analyse van VPR:
(3) | das er em Karajan en arie vorsinge chöne wil | (D-structuur) | |
(4) | a | das er em Karajan en arie wil chöne vorsinge | |
b | das er wil em Karajan en arie chöne vorsinge | ||
c | das er wil chöne em Karajan en arie vorsinge | ||
d | das er wil em Karajan chöne en arie vorsinge | ||
e | das er em Karajan wil chöne en arie vorsinge | ||
f | das er em Karajan wil en arie chöne vorsinge |
Zoals recentelijk echter is aangetoond in Vanden Wyngaerd (1989) kan de volgorde in (4f) wel degelijk worden afgeleid door een analyse van VPR waarin er sprake is van extrapositie van een maximale projectie, een analyse die in mijn ogen in hoge mate preferabel is boven een benadering van VPR die gebruik maakt van multiple representaties, zoals die van Haegeman & Van Riemsdijk (1986). Zonder nu in detail te treden ten aanzien van de derivatie van de voorbeelden in (4) (zie daarvoor Vanden Wyngaerd 1989), kies ik derhalve voor een analyse van VPR in termen van adjunctie van een maximale projectie aan een hogere maximale projectie, te meer daar dit de enige unidimensionele benadering van dit constructietype is die door het Barriers-kader wordt gedoogd.
Om nu te kunnen verklaren waardoor het komt dat het IPP-effect wel, en zelfs verplicht, voorkomt bij VPR maar nooit bij andere instanties van verplaatsingen van maximale projecties die een werkwoord bevatten (zoals S'-extrapositie) moeten we eerst een analyse van het IPP-effect hebben. Paragraaf 1 van dit artikel is daarom gericht op het formuleren van zo'n analyse. In §2 wordt deze benadering van het IPP-effect vervolgens toegepast op voorbeelden van VPR, en in §3 wordt een aantal verdere consequenties van de analyse besproken, voordat de conclusie in §4 het artikel besluit.
1 Een analyse van het IPP-effect
In hun uitvoerige studie van de samenstelling van verbale clusters in de Westgermaanse talen merken Den Besten & Edmondson (1983) op dat er met betrekking tot volgorde en vorm van de leden van werkwoordclusters nogal wat variatie binnen de Germaanse taalgroep bestaat, zoals de representatieve voorbeelden in (5)-(8) duidelijk aantonen:
(5) | dat er it boek lêze kent hat | (Fries) |
dat hij het boek lezen gekund heeft | ||
(6) | dat he dat book lesen kunnt hett /*hett lesen künn'n | (Nederduits) |
(7) | daß er das Buch hat lesen können | (Hoogduits) |
(8) | dat hij het boek heeft kunnen lezen | (Nederlands) |
Wanneer we het paradigma in (5)-(8) nader bekijken dan bespeuren we een nauwe relatie tussen het optreden van het IPP-effect en de woordvolgorde binnen het verbale cluster. Het duidelijkst blijkt dit uit het contrast tussen (6) en (7): in (6), waar geen IPP-effect optreedt, is de volgorde van de drie verba precies gelijk aan de onderliggende volgorde (hoofdwerkwoord - modaalhulpwerkwoord van het perfectum), en in (7) gaat het IPP samen met een
afwijkende werkwoordsvolgorde. Bestudering van een groter arsenaal voorbeelden bevestigt de relatie tussen IPP en van D-structuur afwijkende volgorde. Zo tonen de voorbeelden in (9), uit dialectische en oudere vormen van het Duits, nog eens aan dat afwezigheid van het IPP-effect in contexten waarin het Nederlands of het Hoogduits wel een dubbele infinitief te zien zou geven correleert met een werkwoordsvolgorde die die van de dieptestructuur weerspiegelt. Anderzijds laten de voorbeelden in (10) zien dat in zuidelijke varianten van het Duits het IPP-effect zelfs kan voorkomen in twee-werkwoordsclusters, waar we dat in het Nederlands nooit zouden aantreffen, maar dat het optreden van de dubbele infinitief ook hier onmogelijk is als de onderliggende volgorde van de werkwoorden niet wordt gewijzigd:
(9) | a | Ich habe mitteilen gemußt | |
b | Hatte er die Reise nach Petersburg machen gewollt | ||
c | Länger hatte sie nicht warten gewollt | ||
d | Ich hatte dich kaum reden gehört | (Goethe) | |
e | Ich habe niemand besser spielen gehört | (Heine) | |
f | Und die Handschuh, wo habt Ihr sie hängen gelassen | (Goethe) | |
(10) | a | weil er nicht anders hat können | |
b | weil er nicht anders gekonnt hat | ||
c | *weil er nicht anders können hat | ||
d | *weil er nicht anders hat gekonnt |
Op basis van de bovenstaande feiten, afkomstig uit Den Besten & Edmondson (1983), stel ik nu de volgende generalisatie op:
(11) | Het IPP-effect wordt aangetroffen desda de oppervlaktevolgorde van de werkwoorden afwijkt van de onderliggende volgorde |
In de inleiding noemde ik reeds een andere generalisatie met betrekking tot het IPP-effect, die bijvoorbeeld wordt aangenomen in Den Besten et al. (1988):
(12) | Het IPP-effect wordt aangetroffen desda Verb Raising/clustervorming heeft plaatsgevonden |
Zoals ik zal aantonen kunnen deze twee generalisaties worden gereduceerd tot één, als wordt aangenomen dat Verb Raising uniform rechter-adjunctie behelst. Deze aanname, die een voorname rol speelt in de analyse van het IPP-effect die ik in deze paragraaf zal voorstellen, leidt ons tot de generalisatie in (13), die ik in het vervolg van dit artikel zal verdedigen:
(13) | Er is een één-op-één relatie tussen Verb Raising en het IPP-effect; |
Verb Raising behelst uniform rediter-adjunctie |
Voor het Nederlands enerzijds en het Fries en Nederduits anderzijds zijn de gevolgen van de generalisatie in (13) ongecompliceerd. Om met die laatste twee te beginnen, de voorbeelden in (5) en (6) laten de systematische afwezigheid van het IPP-effect in het Fries en Nederduits zien, hetgeen op grond van (13) betekent dat er in deze talen hoegenaamd geen Verb Raising optreedt. De werkwoorden blijven gewoon op hun D-structuurpositie staan, hetgeen prima
strookt met de oppervlaktevolgorde die we in (5) en (6) aantreffen. De verba worden in situ verbonden met de tempus-operator T in de matrix COMP-knoop, doordat T zelf de boom afdaalt.Ga naar eind1.
Bekijken we vervolgens het Nederlands, dan zien we het voorkomen van het IPP-effect systematisch samengaan met een werkwoordsvolgorde die exact spiegelbeeldig is aan de onderliggende volgorde (cf. (8)). Dit volgt rechtstreeks uit de generalisatie in (13). Immers, het optreden van IPP in (8) houdt in dat er in dit voorbeeld sprake moet zijn van Verb Raising. Aangenomen dat VR uniform rechter-adjunctie behelst voorspellen we nu correct, gegeven dat VR een cyclisch proces is, dat het structureel het diepst ingebedde werkwoord aan de rechter periferie van het cluster zal komen te staan, en het finiete werkwoord uiterst links.
Problematisch in het licht van (13) lijkt nu echter het Hoogduitse voorbeeld in (7), waarin we een soort mengsel van Fries en Nederduits enerzijds en Nederlands anderzijds aantreffen. Gezien het feit dat we het IPP aantreffen in (7) valt op grond van (13) niet te ontkennen dat er hier sprake moet zijn van raising. Wanneer we de assumptie dat VR uniform rechter-adjunctie behelst echter van toepassing willen laten zijn op de gehele Germaanse taalgroep dan lijkt (13) nu te voorspellen dat het Hoogduits qua werkwoordsvolgorde net zo moet zijn als het Nederlands, quod non.
De oplossing voor dit probleem zullen we moeten uitstellen tot nadat de analyse van het IPP-effect is uiteengezet. Laten we ons daarom nu tot die analyse wenden. Naast de generalisatie in (13) speelt een voorname rol in mijn analyse van het IPP-effect Williams' (1981) Right-hand Head Rule (RHR), die als hoofd van een morfologisch geleed woord het rechter morfeem van dat woord definieert. Zonder nu in enig detail de voors en tegens hiervan te bespreken, stel ik voor de RHR ook voor de Germaanse OV-talen aan te nemen. Ik maak dit expliciet in (14):
(14) | Williams' (1981) Right-hand Head Rule geldt voor de Germaanse OV-talen |
De combinatie van (13) en (14) is de sleutel tot mijn benadering van het IPP-effect, die ik zal illustreren aan de hand van het Nederlandse voorbeeld in (15), waarvan de D-structuur wordt gereflecteerd door de boom in (16), terwijl (17) de structuur van het werkwoordscluster als resultaat van Verb Raising weerspiegelt. Zoals de boom in (16) al aangeeft, neem ik aan dat inflectionele morfemen, zoals PM (Participiale Morfologie) en IM (Infinitivale Morfologie), worden basisgegenereerd onder INFL, alwaar ze de externe thematische rol van het werkwoord en zijn complement compositioneel toegekend krijgen (cf. onder anderen Baker, Johnson & Roberts 1989). Ook deze assumptie, die onafhankelijk goed gemotiveerd is, is van cruciaal belang in mijn analyse van het IPP-effect.
(15) | dat hij dat heeft willen doen |
Wanneer we de structuur van het werkwoordcluster in (17) bekijken, dan blijkt dat de infinitivale morfologie onder de diepst ingebedde INFL-knoop geen moeite zal hebben om een geschikte gastheer te vinden om zich aan te hechten: IM kan zonder enig probleem gerealiseerd worden op het hoofdwerk-
doen, dat dan ook - correct - als infinitief aan de oppervlakte komt. Het andere inflectionele morfeem in de boom in (17), PM, ondervindt echter heel wat meer problemen op zijn weg naar fonologische realisatie. Gegeven een Head Feature Convention of iets van gelijke strekking zal PM de boom in (17) gaan afdalen op zoek naar het hoofd van het cluster. Op basis van de RHR moet geconcludeerd worden dat dit hoofd niet de modaal willen is, want dat is niet het uiterst rechter lid van het complex. Op willen kan PM derhalve niet gerealiseerd worden. In plaats daarvan percoleert PM door naar doen, het hoofd van het cluster volgens de RHR. Daar aangekomen zijn de problemen voor PM echter nog niet voorbij: omdat doen reeds voorzien is van inflectionele morfologie, te weten IM, is er op dit werkwoord geen plaats meer voor PM. Omdat het daarom geen enkele geschikte landingsplaats kan vinden krijgt PM geen fonologische matrix in PF, en komt het dus niet aan de oppervlakte. Het modale hulpwerkwoord willen, dat nog altijd geen inflectioneel affix heeft ontvangen, krijgt aan het eind van de derivatie infinitivale morfologie bij default, zoals vastgelegd in (18):Ga naar eind2.
(18) | Wanneer een werkwoord van een inflectioneel affix verstoken dreigt te blijven, krijgt het IM bij default |
De dubbele infinitief in (15) wordt derhalve correct voorspeld door de analyse, maar alleen als het finiete werkwoord geen deel uitmaakt van het door VR gecreëerde cluster. Immers, wanneer dat wél het geval zou zijn, dan zouden we een werkwoordscluster verkrijgen als in (19). Op grond van (19) zouden we voorspellen dat ook de finiete werkwoordsmorfologie niet fonologisch gerealiseerd kan worden: immers, ook de finiete morfologie zou dan afdalen naar het hoofd van het cluster, doen, dat echter al voorzien is van flexie en verdere inflectionele affixatie weerstaat. Aangezien het oppervlakteresultaat in (15) onomstotelijk aantoont dat de finiete werkwoordsmorfologie wel degelijk gerealiseerd wordt doet de structuur in (19) derhalve een nogal ongelukkige voorspelling.
Dit probleem kan worden omzeild door aan te nemen dat het finiete werk-
inderdaad nooit deel uitmaakt van het VR-cluster, en dat V-naar-I (-naar-C) verplaatsing van het hoogste werkwoord in een multi-verbale structuur plaatsheeft onafhankelijk van clustervorming of VR. Dit is vastgelegd in (20):
(20) | V-naar-I(-naar-C) verplaatsing van het hoogste werkwoord in een multi-verbale structuur vindt plaats onafhankelijk van Verb Raising |
Het gevolg van (20) is dat tempus-linking, of het een werkwoord voorzien van een tempus-index (cf. noot 1), niet strict cyclisch geschiedt: VR voltrekt zich cyclisch van beneden naar boven totaan het finiete werkwoord, dat onafhankelijk van een T-index wordt voorzien door zelfstanding naar INFL (en, in hoofdzinnen, verder naar COMP) op te stijgen. Tenslotte wordt het door VR gecreëerde werkwoordscluster geadjungeerd aan de matrix INFL-knoop, waarmee ook voor de in het cluster vervatte verba de T-connectie tot stand is gebracht. Merk op dat het aannemen van (20) ons weliswaar dwingt tot het opgeven van een strict cyclische analyse van VR of T-linking, en dus tot een aanpassing van Bennis & Hoekstra's (1988; 1989) theorie op dit punt, maar dat de aanname dat opwaartse verplaatsing van het hoogste verbum in een structuur losstaat van clustervorming onafhankelijk gemotiveerd wordt door het feit dat slechts het finiete werkwoord, en nooit het volledige werkwoordscluster, naar COMP wordt verplaatst onder V2.Ga naar eind3.
Voor ik me nu wend tot de analyse van het IPP-effect in VPR constructies wil ik eerst nog laten zien dat de aanname vervat in (13) dat VR uniform rechter-adjunctie behelst in combinatie met de Right-hand Head Rule ook de juiste voorspellingen doet voor een voorbeeld als (21b), dat net als (15) hoofdincorporatie involveert, maar dat niettemin geen IPP-effect te zien geeft:
(21) | a | dat hij te horen had gekregen dat S |
b | dat hij had te horen gekregen/*krijgen dat S | |
c | *dat hij had gekregen/krijgen te horen dat S |
Het cruciale verschil tussen (15) en (21b) is dat laatstgenoemde geen voorbeeld van VR is. Dit blijkt uit de optionaliteit van de incorporatie (cf. (21a)), en vooral ook uit de positie van de infinitief in het cluster: in reguliere VR-clusters staat een te-infinitief in het Nederlands altijd in de slotpositie. Juist het feit dat te horen in (21b) niet de uiterst rechter positie in het cluster bezet, en ook niet mag bezetten, zoals (21c) aantoont, verklaart waarom we geen IPP-effect vinden in (21b): doordat de te-infinitief links-adjungeert aan krijgen, en doordat krijgen zelf rechts-adjungeert aan de INFL-knoop die PM bevat, krijgen we een structuur als in (22), waarin krijgen op grond van de
RHR het hoofd van het cluster wordt, en dus, aangezien het nog geen ander inflectioneel affix bezit, in staat is om als gastheer voor PM op te treden. Het opmerkelijke contrast tussen (15) en (21) benadrukt derhalve eens te meer het belang van de in (13) verwoorde assumptie dat VR uniform rechter-adjunctie behelst.Ga naar eind4.
2 Het IPP-effect en Verb Projection Raising
De in de vorige paragraaf ontwikkelde analyse van het IPP-effect stelt ons nu in staat het optreden van dit verschijnsel in VPR constructies te verklaren. Als centraal VPR-voorbeeld gebruik ik de D-structuur in (23), die vier mogelijke outputs heeft, opgesomd in (24):
(23) | das er [[[en arie singe] chöne] wele] hät | (Züritüütsch) | |
dat hij een aria zingen kunnen willen heeft | |||
(24) | a | das er en arie hät wele chöne singe | |
b | das er hät en arie wele chöne singe | ||
c | das er hät wele en arie chöne singe | ||
d | das er hät wele chöne en arie singe |
Van deze vier outputs is (24a) nu geen probleem meer: dat is een simpel VR-voorbeeld. De andere drie zijn alle VPR-constructies, waarvan (24c) in dit verband het cruciale voorbeeld is. Dat behandel ik daarom als eerste.
Er zijn in principe twee manieren om (24c) van de dieptestructuur in (23) af te leiden, gegeven dat we VPR in termen van extrapositie van een maximale projectie analyseren: we extraponeren ofwel de IP in het complement van wele ofwel de in deze IP vervatte VP, die chöne als hoofd heeft, met als resultaat de bomen in respectievelijk (25a) en (25b)Ga naar eind5..
Omdat PM in geen van beide analyses deel uitmaakt van de geëxtraponeerde constituent verwachten we daar in elk geval geen participium, en dat is correct: chöne en singe zijn beide infinitieven. Belangrijker is wat de beide analyses voorspellen met betrekking tot de vorm van de modaal wele, die zich in het complement van PM bevindt. Om dat te bepalen moeten we de structuur van het VR-cluster in de matrixzin in ogenschouw nemen. Door wele aan I2 te adjungeren in (25a) verkrijgen we het cluster in (26). Het is duidelijk dat niets in deze structuur PM ervan weerhoudt om zich te hechten aan de modaal, die nog geen inflectionele morfologie bezit. Op basis van (25a) verwachten we dus ten onrechte een participium, zodat we deze structuur moeten verwerpen als analyse van (24c).
Wil een extrapositie-analyse van VPR de correcte voorspellingen doen ten aanzien van het IPP-effect op basis van de analyse van dit verschijnsel die ik in §1 uiteen heb gezet, dan betekent dit dat (25b) de infinitivale vorm van wele moet kunnen verantwoorden. Is dat ook zo? Laten we aannemen dat het inflectionele morfeem onder I3 dat strandt als gevolg van VP-extrapositie in (25b) moet worden opgenomen in de tempus-ketting in de matrixzin. Gezien de nauwe relatie tussen inflectionele morfologie en tempus en aspect is dit een plausibele assumptie. Als IM dan moet worden opgenomen in de matrix T-ketting door middel van Verb Raising, ofwel rechter-adjunctie aan het hogere werkwoord wele, en als het aldus gecreëerde cluster op zijn beurt weer rechtsadjungeert aan I2, dan verkrijgen we het VR-cluster in (27) op basis van (25b). In dit cluster is IM het uiterst rechter lid en dus het hoofd van het cluster gegeven de RHR. Het is nu onmiddellijk duidelijk waarom PM in (27) met kan worden gerealiseerd op PF: immers, PM zou zich uitsluitend kunnen hechten aan het hoofd van het cluster waar het deel van uitmaakt, maar omdat dit hoofd, IM, zelf een inflectioneel affix is, kan het nooit als gastheer voor PM dienen.
Kijken we vervolgens nog even naar de andere twee VPR-voorbeelden in (24). In (24b) wordt op basis van de VP-extrapositie analyse van VPR VP2 geëxtraponeerd. Daarbij wordt PM achtergelaten, dat vervolgens als het ware een éénmanscluster in de matrixzin gaat vormen en uiteindelijk belandt in een adjunctiepositie aan de matrix INFL1-knoop. Doordat PM daar geen gastheer vindt krijgt het geen fonologische matrix, en we vinden in (24b) dan ook geen participium. In (24d) tenslotte vindt extrapositie plaats van VP4, hetgeen resulteert in een VR-cluster in de matrixzin dat net als (27) een inflectioneel morfeem als hoofd heeft, en waaraan PM zich niet kan hechten, zodat het ook hier niet gerealiseerd kan worden.
We zien dus dat een analyse van het IPP-effect zoals ik hier heb voorgesteld het voorkomen van dit verschijnsel in VPR-constructies uitstekend kan verantwoorden, mits wordt aangenomen dat VPR extrapositie van VP is. Een analyse van VPR in termen van IP-verplaatsing, zoals voorgesteld in Vanden Wyngaerd (1989), zou op basis van de hier voorgestelde benadering van het IPP-effect de verkeerde voorspellingen doen ten aanzien van het voorbeeld in (24c), zoals ik zojuist heb laten zien.
3 Verdere consequenties van de analyse
De analyse van VPR en het IPP-effect die ik zojuist heb gepresenteerd doet onder meer de voorspelling dat het IPP-effect altijd zal optreden in VPR-constructies waarin een VP wordt geëxtraponeerd die zich bevindt in het complement van een aspectueel hulpwerkwoord dat een participium selecteert. Immers, aangezien extrapositie van een dergelijke VP altijd de participiale morfologie onder de I-knoop waardoor de VP wordt geregeerd zal achterlaten in de matrixzin, zal het hoofd van de geëxtraponeerde VP nooit in staat zijn om als gastheer voor PM op te treden. Deze situatie contrasteert nadrukkelijk met wat we vinden bij ‘reguliere’ Verb Raising, waarbij we geen IPP-effect aantreffen als het hoofd van de VP in het complement van het hulpwerkwoord van het perfectum/passivum zelf het ultieme hoofd van het VR-cluster is, zoals (28) en het bijbehorende cluster in (29) aantonen:
(28) | dat Jan dat boek had gelezen/*lezen |
Een voorspelling van de hier geformuleerde analyse van VPR en het IPP-effect is nu dat in een VPR-constructie afgeleid van dezelfde D-structuur als waarvan ook (28) is afgeleid de default infinitief juist de enige mogelijkheid is, aangezien het door VPR gestrande PM niet op het werkwoord gerealiseerd kan worden. Anders gezegd voorspellen we dat de VPR-tegenhanger van (28) eruit moet zien als in (30):
(30) | dat Jan had dat boek lezen/*gelezen |
Hoewel ik geen rechtstreekse evidentie met betrekking hiertoe uit het
Westvlaams of het Züritüütsch tot mijn beschikking heb, vermoed ik niettemin dat deze predictie inderdaad correct is. Dat vermoeden is met name gebaseerd op de al eerder gegeven Duitse voorbeelden in (10a,b):
(10) | a | weil er nicht anders hat können |
b | weil er nicht anders gekonnt hat |
Met betrekking tot zinnen van het type in (10a) merken Den Besten & Edmondson (1983:171) op dat ze ‘more strongly dialect colored, innovative, southern and regional’ zijn. Vooral het feit dat het nu juist de zuidelijke varianten van het Duits zijn waarin (10a) hedentendage acceptabel is, en dat dit constructietype bovendien ook voorkwam in oudere varianten van het Duits, zoals (31) aangeeft, suggereert dat (10a) en (31) gevallen zijn van Verb Projection Raising: het zijn immers ook juist het zuidelijke en oudere Duits waarin VPR voorkomt.
(31) | a | das hat meine Emilia nicht wollen | (Lessings Emilia Galotti) |
b | hette mögen | ||
c | hette können | ||
d | darjegen heft de marggraff nicht khonen |
Het voorbeeld in (10a) laat volgens mij derhalve twee dingen zien: enerzijds doet het vermoeden dat mijn analyse van het IPP-effect en VPR ook op dit punt de juiste voorspellingen doet, en anderzijds suggereert mijn interpretatie van (10a) dat het modern Hoogduits, in tegenstelling tot wat men wellicht zou vermoeden op grond van de oppervlaktestructuur, VPR kent.Ga naar eind6.
Deze tweede consequentie van mijn interpretatie van (10a) is ook van belang voor de analyse van Hoogduitse voorbeelden als (7), waarvan ik de analyse vooralsnog had uitgesteld:
(7) | daß er das Buch hat lesen können | (Hoogduits) |
Gegeven dat (7) het IPP-effect te zien geeft moet op grond van (13) geconcludeerd worden dat er in (7) clustervorming heeft plaatsgevonden. Maar als het zo is dat VR in alle Germaanse talen uniform rechter-adjunctie behelst, dan is de oppervlaktevolgorde van de drie werkwoorden in (7) onverwacht.
Nu we eenmaal hebben geconcludeerd op basis van (10a) dat het Hoogduits een VPR-taal is, kan het weerbarstige voorbeeld in (7) op eenvoudige wijze worden geanalyseerd als wordt aangenomen dat er in (7) VPR heeft plaatsgevonden van de VP in het complement van het hulpwerkwoord van het perfectum, waaruit het direct object das Buch eerst is verwijderd door middel van Light NP Shift.Ga naar eind7. De analyse van (7) is dan als in (32). Zo bezien is het voorbeeld in (7) dus feitelijk een soort ‘derde constructie’ (cf. Den Besten et al. 1988), zij het dat in (7) een VP in plaats van een sententiële constituent wordt geëxtraponeerd. Op basis van de structuur in (32) is het optreden van het IPP-effect in (7) nu natuurlijk geheel volgens verwachting. Het door VP-extrapositie gestrande PM zal uiteindelijk geadjungeerd worden aan de matrix INFL-knoop, waar het geen geschikte gastheer vindt zodat het geen fonologische matrix krijgt. Het hoofd van de verplaatste VP, können, krijgt aan het eind van de derivatie infinitivale morfologie bij default (cf. (18)).
Merk overigens op dat moet worden aangenomen dat in de geëxtraponeerde VP2 in (32) geen VR optreedt, opdat de onderlinge volgorde van de twee daarin vervatte verba niet omgedraaid wordt. Dat er binnen VP2 geen VR plaatsvindt volgt onmiddellijk als we aannemen dat het Hoogduits hoegenaamd geen Verb Raising kent, hetgeen kan worden gemotiveerd op basis van het feit dat in Duitse werkwoordsequenties de onderlinge volgorde van de verba doorgaans de D-structuurvolgorde rechtstreeks weerspiegelt. Voor dergelijke sequenties kan derhalve, net als voor het Fries en Nederduits (cf. (5) en (6)), zonder meer worden aangenomen dat de werkwoorden in situ blijven en geen cluster vormen. In het Hoogduits is er één groep van systematische afwijkingen van het D-structuur patroon, die wordt gevormd door de klasse van sequenties van drie of meer werkwoorden waarvan het finiete werkwoord een vorm van aspectueel haben of werden, of een modaal hulpwerkwoord is. In zulke constructies staat het finiete verbum op de eerste plaats, gevolgd door de overige werkwoorden, in volgorde van D-structuur. Deze volgorde is verplicht bij haben (cf. (7)); indien het finiete verbum een vorm van werden of een modaal hulpwerkwoord is, is hiernaast ook de alternatieve D-structuurvolgorde mogelijk:
(33) | a | daß er seine Gegner würde überwinnen können |
b | daß er seine Gegner überwinnen können würde |
Zoals ik zojuist beredeneerde op basis van (7) zijn constructies van dit type geen voorbeelden van VR, maar van VPR. Zo bezien komt het Hoogduits dus overeen met het Fries en Nederduits in het ontberen van VR, maar verschilt het van deze twee varianten van het Germaans doordat het VPR heeft, zij het in beperkte mate, namelijk uitsluitend in constructies met drie of meer verba, waarvan het finiete werkwoord haben, werden of een modaal is.
Het Hoogduits is overigens niet het enige potentiële probleem voor de in (13) vervatte assumptie dat VR uniform rechter-adjunctie behelst. Ook het middeleeuws Engels, met zijn schier ongebreidelde volgordevariatie in driewerkwoordsclusters, lijkt zeer problematisch. De grondige studie van Koopman
(te versch.) van Oudengelse drie-werkwoordsclusters leert ons dat in het Oudengels maar liefst vijf van de zes theoretisch mogelijke woordvolgordepatronen daadwerkelijk voorkwamen, zoals (34) laat zien:Ga naar eind8.
(34) | Oudengelse drie-werkwoordsclusters | ||
P1. | wolde beon genumen | (757 voorbeelden) | |
P2. | wolde genumen beon | (84 voorbeelden) | |
P3. | genumen beon wolde | (90 voorbeelden) | |
P4. | genumen wolde beon | (8 voorbeelden) | |
P5. | beon wolde genumen | (5 voorbeelden) | |
P6. | beon genumen wolde | (geen voorbeelden) |
Als het zo is dat VR een werkwoord alleen aan de rechterkant van een hoger werkwoord kan adjungeren, dan zijn alle patronen die afwijken van P1 problematisch, als ze tenminste inderdaad allemaal gevallen van VR naar het hoofd van een hoofd-finale IP zijn. Voor P3 is dit natuurlijk onwaarschijnlijk: dit patroon weerspiegelt exact de D-structuurvolgorde, en kan daarom probleemloos worden geanalyseerd wanneer wordt aangenomen dat de werkwoorden in P3 geen VR ondergaan. Daarmee zijn P2, P4 en P5 echter nog niet verantwoord. Deze patronen lijken een serieuze bedreiging te vormen voor de uniforme adjunctiegedachte in (13). Deze bedreiging is echter maar schijn, omdat, zoals Noteboom (1989) heeft aangetoond, deze volgordes kunnen worden geanalyseerd in termen van uniform rechter-adjunctie als wordt aangenomen dat IP in het Oudengels hoofd-initieel is, en dat werkwoordsclusters aan INFL kunnen worden geadjungeerd. Dat laatste is natuurlijk verre van controversieel daar algemeen wordt aangenomen dat VR werkwoordsclusters naar INFL brengt. Ik zal hier niet in detail treden ten aanzien van het Oudengels; waar het mij om gaat is dat de volgordevariatie in (34), in tegenstelling tot wat men op het eerste gezicht zou denken, wel degelijk verantwoord kan worden zonder dat de restrictieve claim dat VR uniform rechter-adjunctie behelst, zoals vastgelegd in (13), hoeft te worden opgegeven.
De assumptie dat in het middeleeuws Engels de IP al hoofd-initieel was stelt Noteboom (1989) tevens in staat om zinnen die er schijnbaar op duiden dat het middeleeuws Engels VPR kende niet in termen van VPR te analyseren, maar in plaats daarvan als gevallen van ‘V-cluster fronting’ naar INFL (ofwel VR naar een hoofd-initiële INFL). Anders gezegd, zinnen als in (35), die sterk doen denken aan VPR, hoeven geen instanties van VPR te zijn:Ga naar eind9.
(35) | a | bæt he scolde pone Godes alter habban uppan aholodne | (CP 217.19) |
dat hij moest het Gods altaar hebben op geheven | |||
b | pæt hi ne sceoldon beon to swibe afyrhte | (ÆlHom i. 152.29) | |
dat zij niet moesten worden te zeer verschrikt | |||
c | pæt his sceolde weorpan æghwylc stan ... toworpen | (Wf 120.32) | |
dat hem moest worden elke steen toegeworpen | |||
d | tatt he purrh fulluhht shall ben off alle sinnes clennsedd | ||
dat hij door doop zal worden van alle zonden gereinigd | (Orm 18170) |
Het zal duidelijk zijn dat het mij goed uitkomt dat de voorbeelden in (35) niet als gevallen van VPR hoeven worden geanalyseerd: immers, als deze middeleeuws Engelse zinnen wel voorbeelden van VPR zouden zijn, dan zouden ze
rechtstreeks pleiten tegen mijn analyse van VPR als VP-extrapositie. Zoals eerder gezegd is een van de consequenties van deze analyse namelijk dat het hoofd van een door VPR geëxtraponeerde VP in het complement van een aspectueel hulpwerkwoord dat een participium selecteert nooit een participium kan zijn, daar het door VP-raising gestrande PM nooit op dat werkwoord gerealiseerd kan worden. In (35) vinden we echter wel degelijk participia (aholodne, afyrhte, toworpen, en clennsedd). Als de zinnen in (35) derhalve instanties van VPR zouden zijn, dan zou dit voor mij een probleem zijn. Als Noteboom (1989) echter gelijk heeft, dan heeft het middeleeuws Engels hoegenaamd geen VPR, en doen zich hier voor mij dus geen problemen voor. Andersom redenerend ondersteunt mijn analyse van VPR en het IPP-effect Notebooms analyse van schijnbare VPR-voorbeelden uit het Oudengels.
4 Conclusie
In dit artikel heb ik een analyse van het IPP-effect voorgesteld die is gebaseerd op de gedachte dat er een één-op-één relatie bestaat tussen het voorkomen van dit verschijnsel en de vorming van een werkwoordscluster, en op de hypothese dat Verb Raising, of clustervorming, uniform rechter-adjunctie behelst. In combinatie met Williams' (1981) Right-hand Head Rule leidt deze hypothese ertoe dat het in de D-structuur het diepst ingebedde werkwoord altijd het hoofd van het door VR gecreëerde cluster zal zijn. Dit verbum zal derhalve als gastheer moeten dienen voor alle hoger in het cluster vervatte inflectionele morfemen. Op grond van het feit dat een werkwoord slechts één inflectioneel affix kan dragen betekent dit dat in een cluster dat meer dan één inflectioneel morfeem bevat slechts het affix dat het laagst in de structuur zit op het verbale hoofd van het cluster gerealiseerd kan worden. Alle andere in het cluster vervatte inflectionele morfemen slagen er niet in een geschikte gastheer te vinden, en krijgen bijgevolg geen fonologische matrix. Een defaultmechanisme dat zegt dat werkwoorden die van flexie verstoken dreigen te blijven infinitivale morfologie toegewezen krijgen draagt vervolgens zorg voor de fonologische vorm van de overige werkwoorden die deel uitmaken van het cluster.
Deze benadering van het IPP-effect leidde tot een elegante verklaring voor het verplichte optreden van dit verschijnsel in VR-constructies met meer dan twee werkwoorden, en ze verschafte ons tevens de mogelijkheid om Verb Projection Raising in termen van extrapositie van een maximale projectie te analyseren, maar dan alleen indien de geëxtraponeerde constituent een VP is.
De hier voorgestelde analyses van het IPP-effect en Verb Projection Raising hebben geleid tot een aantal sterke claims ten aanzien van het voorkomen van VR en VPR in de verschillende Germaanse talen, die met name voor het Hoogduits in belangrijke mate afwijken van meer traditionele opvattingen. Tot slot van dit artikel som ik in schematische vorm de belangrijkste bevindingen met betrekking hiertoe nog eens op:Ga naar eind10.
(36) | VR | VPR | IPP-effect | |
---|---|---|---|---|
Fries | - | - | - | |
Nederduits | - | - | - | |
Middeleeuws Engels | + | - | ? | |
Nederlands | + | - | + | |
Westvlaams | + | + | + | |
Züritüütsch | + | + | + | |
Hoogduits | - | + (haben, werden) | + |
Bibliografie
Baker, M., K. Johnson & I. Roberts (1989) ‘Passive Arguments Raised’. In: Linguistic Inquiry 20-2. |
Bennis, H. & T. Hoekstra (1988) ‘The Tense Connection’. GLOW-lezing, Boedapest. |
Bennis, H. & T. Hoekstra (1989) ‘Why Kaatje Was Not Heard Sing a Song’. In: Jaspers et al. (1989). |
Besten, H. den & J. Edmondson (1983) ‘The Verbal Complex in Continental West Germanic’. In: Abraham, W. (red.), On the Formal Syntax of the West-Germania. Amsterdam. |
Besten, H. den et al. (1988) Verb Raising, Extrapositie en de Derde Constructie. Ms., UvA. |
Chomsky, N. (1986) Barriers. Cambridge, Mass. |
Dikken, M. den (1987) ‘Secundaire predicatie en de analyse van small clauses’. In: GLOT 10. |
Dikken, M. den (1988) The Syntax of Movement Rules Affecting Verbs and Verbal Constituents. Doctoraalscriptie, RU Leiden. |
Evers, A. (1975) The Transformational Cycle in Dutch and German. (diss. RU Utrecht). |
Haegeman, L. & H. van Riemsdijk (1986) ‘Verb Projection Raising, Scope, and the Typology of Rules Affecting Verbs’. In: Linguistic Inquiry 17:3. |
Healey, A. & R. Venezky (1980) A Microfiche Concordance to Old English. Publications of the Dictionary of Old English 1. Toronto: Pontifical Institute of Mediaeval Studies. |
Hoekstra, T. (1984) Transitivity. Grammatical Relations in Government-Binding Theory. Dordrecht. |
Holmberg, A. (1986) Word Order and Syntactic Features in the Scandinavian Languages and English. (diss. Universiteit van Stockholm). |
Jaspers, D. et al. (1989) (red.), Sentential Complementation and the Lexicon (Studies in Honour of Wim de Geest). Dordrecht. |
Koopman, W. (te versch.) ‘Old English Constructions with Three Verbs’. Te versch. in Folia Linguistica Historica 9. |
Noteboom, M. (1989) ‘Movement Patterns in Old English Clusters of Three Verbs’. Ms., RU Leiden. |
Williams, E. (1981) ‘On the Notions “Lexically Related” and “Head of a Word”’. In: Linguistic Inquiry 12:2. |
Wyngaerd, G. Vanden (1989) ‘Verb Projection Raising and the Status of Infinitival Complements’. In: Jaspers et al. (1989). |
- eind*
- Dit artikel is een beknopte, en op verschillende plaatsen nadrukkelijk gewijzigde en verder ontwikkelde versie van een deel van mijn doctoraalscriptie (Den Dikken 1988). Een eerdere versie van dit artikel werd gepresenteerd op de TABU-dag van 31 maart 1989 te Groningen. Ik dank degenen die mij bij die gelegenheid van commentaar hebben voorzien, ook al richtte het commentaar zich daarbij in hoofdzaak op een bij wijze van appendix aan de lezing toegevoegde bespreking van VP-topicalisatie, die niet in dit artikel is opgenomen. Ik dank tevens Frits Beukema, Henny Broekman en vooral Ron van Zonneveld voor hun grondige lezing van een eerdere versie van dit artikel.
- eind1.
- De hier gebruikte terminologie heeft betrekking op de theorie van tempusindicering en werkwoordsverplaatsing die is voorgesteld door Bennis & Hoekstra (1988; 1989), en die ik hier in zeer kort bestek zal uiteenzetten. De centrale conditie in Bennis & Hoekstra's theorie is (i):
(i) T-linking: A verb must be identified by Tense
Deze identificatie kan op twee manieren tot stand worden gebracht. Ofwel de werkwoorden worden verplaatst naar de T-operator, ofwel T daalt af vanuit zijn basispositie naar V. In het eerste geval spreken we van Verb Raising of clustervorming. Zoals ik zojuist beredeneerde vindt dit in het Fries en Nederduits niet plaats. Opdat de werkwoorden niettemin met tempus (dat in de Germaanse V2-talen in COMP wordt gegenereerd) worden verbonden, percoleert T neerwaarts in de structuur, aldus de T-connectie tot stand brengend.
Dit is slechts een aspect van de gehele tempustheorie van Bennis & Hoekstra. In voetnoot 5 zal ik kort nog een ander ingrediënt van deze analyse bespreken. Voor meer details wende de geïnteresseerde lezer zich echter tot Bennis & Hoekstra (1988; 1989).
- eind2.
- Onafhankelijke ondersteuning voor het defaultmechanisme in (18) kan worden ontleend aan voorbeelden van VP-topicalisatie als (ia), dat moet worden vergeleken met (ib):
(i) a Liedjes zingen deed hij nooit b Liedjes zingen wilde hij nooit
In (ib) kan het feit dat de getopicaliseerde constituent zich op dieptestructuur in het complement bevindt van de modaal wilde verantwoordelijk worden gehouden voor de infinitivale vorm van het hoofd van de vooropgeplaatste woordgroep. Dat is onmogelijk in (ia), waar er sprake is van topicalisatie van het D-S complement van de matrix INFL-knoop, die finiete werkwoordsmorfologie bevat. Deze inflectionele morfologie wordt in (ia) gedragen door het dummy-werkwoord doen. Daar er geen structurele bron voor de infiniete morfologie van zingen lijkt te zijn, moet worden aangenomen dat IM hier bij default is toegekend.
- eind3.
- In analyses waarin het finiete werkwoord deel uitmaakt van het door VR gecreëerde cluster moet in verband hiermee worden aangenomen dat delen van complexe Xo-categorieën onafhankelijk verplaatsbaar zijn in de syntaxis (contra de Lexicale Integriteitshypothese). In de hier voorgestelde analyse is een dergelijke assumptie niet nodig.
- eind4.
- In (22) doe ik geen uitspraak over de plaats van de infinitiefmarkeerder te, omdat dit voor mijn betoog niet van belang is. Zie Den Dikken (1988) voor een bespreking van de structurele positie en distributie van de infinitiefmarkeerder in de Germaanse talen.
Een vraag die rijst met betrekking tot (21) is waarom de te-infinitief geen VR ondergaat (cf. (21c)) (maar wel - optioneel - een andere vorm van incorporatie, die vergelijkbaar is met partikelverplaatsing). Ik zou willen suggereren dat dit komt doordat de infinitief in (21) non-verbaal is, en dus niet onderworpen is aan de conditie van T-linking (cf. noot 1).
- eind5.
- Voor de beschrijving van CP-extrapositie in talen als het Nederlands definiëren Bennis & Hoekstra (1988; 1989) de notie T-(chain) Composition:
(i) T-(chain) Composition If C1 is the chain of a dependent T and C2 is the chain of the governing T, then C1 and C2can be composed iff some link of C1 is a sister to some link of C2
In een voorbeeld als (iia) kan de ingebedde T-ketting locaal worden gecomponeerd met de matrix T-ketting door de constituent die de ingebedde T-ketting bevat (i.e., de infinitiefzin) te adjungeren aan de matrix IP, die de vanuit COMP neerwaarts gepercoleerde T-operator van de matrixzin bevat. Het oppervlakteresultaat van deze verplaatsing is (iib):(ii) a dat [IP1 Jan [CP om [IP2 PRO te fietsen]] probeerde] b dat [IP1 [IP1 Jan ti probeerde] [CP om [IP2 PRO te fietsen]] i]
De structuren in (25) zijn van een vergelijkbaar type, en ik zou dan ook willen beweren dat extrapositie ook hier tot een T-connectie leidt. Dat betekent echter wel dat - als de hier voorgestelde analyse van VPR in termen van verplaatsing van een maximale projectie correct is - (i) te beperkt is: ook extrapositie van verbale constituenten die niet zelf een T-operator bevatten (zoals IP3 en VP3 in (25a,b)) brengt kennelijk een verbinding met T tot stand.
- eind6.
- Met betrekking tot de hier voorgestelde VPR analyse van (10a) en (31) zijn twee opmerkingen op zijn plaats. Allereerst is het duidelijk dat nicht anders uit de verplaatste VP moet zijn verwijderd. Hierop kom ik dadelijk in relatie tot (7) nog terug. Ten tweede valt op dat de infiniete verba in (10a) en (31) alle modalen zijn, en dat een aan (10a) verwante constructie als (i) bij mijn weten ongrammaticaal is in alle varianten van het Duits:
(i) *weil er das nicht hat sagen
Hans den Besten (p.c.) heeft met betrekking tot (10a) en (31) gesuggereerd dat dit weleens elliptische constructies met een gedeleerd tun zouden kunnen zijn. Met andere woorden, (10a) is eigenlijk (ii) zonder tun, en de dialectische en zuidelijke varianten van het Duits waarin (10a) grammaticaal is onderscheiden zich dan van het Hoogduits (en Nederlands) door het toestaan van tun/doen-deletie in drie-werkwoordsclusters (hoewel het onduidelijk is waardoor dit verschil veroorzaakt wordt):(ii) weil er nicht anders hat tun können
Dat verklaart ogenblikkelijk de beperking tot modale infinitieven in dit soort voorbeelden: alleen na modalen vindt tun/doen-deletie plaats. Als we hier feitelijk te maken hebben met drie-werkwoordsclusters is bovendien het optreden van het IPP-effect in deze voorbeelden niet mysterieus: (10a) en (31) zijn dan volstrekt analoog aan (7). Zoals ik dadelijk zal beredeneren is (7) een voorbeeld van VPR. Zelfs onder een tun-deletie analyse van (10a) en (31) blijven dit derhalve VPR voorbeelden, die dan echter niet langer zouden aantonen dat VPR van het complement van een aspectueel hulpwerkwoord dat een participium selecteert altijd het IPP-effect te zien geeft. Deze predictie van de hier voorgestelde analyse van VPR en het IPP-effect wordt wél ondersteund door (10a) en (31) onder de benadering van deze voorbeelden die in de tekst wordt voorgesteld, en die ik vooralsnog zal handhaven.
- eind7.
- Light NP Shift is een (A'-)verplaatsingsregel die betrekking heeft op VP-interne NPs, en die (gedeeltelijk) verantwoordelijk is voor de ‘vrije’ woordvolgorde in het Germaanse middenveld. In de literatuur staat deze instantie van Move ook wel bekend onder de namen Object Shift (cf. Hoekstra 1984; Holmberg 1986; Den Dikken 1987) en Scrambling (cf. Den Besten et al. 1988). Waarom Light NP Shift in (7) (alsook in (10a)) kennelijk verplicht is is onduidelijk. Verder onderzoek zal hierop een antwoord moeten geven.
- eind8.
- Koopman verdeelt de verzameling Oudengelse drie-werkwoordsclusters in drie afzonderlijke groepen. Aangezien het mij niet om precieze details gaat heb ik gemeend zijn onderverdeling achterwege te laten. De in (34) vermelde aantallen zijn derhalve optellingen van de aantallen door Koopman in de Old English Concordance (Healey & Venezky 1980) opgespoorde voorbeelden van elk der drie types. Om de uiteenzetting niet onnodig ingewikkeld te maken heb ik bovendien besloten geen concrete voorbeelden van de verschillende woordvolgordepatronen te verschaffen; de sequenties in (34) dienen ter algemene illustratie.
- eind9.
- CP = Cura Pastoralis; ÆlHom = Ælfric's Homilies of the Anglo-Saxon Church; Wf = Wulfstan's Homilies; Orm = Ormulum. Behalve de Ormulum, die uit de vroeg-Middelengelse periode afkomstig is, zijn dit allemaal Oudengelse teksten.
- eind10.
- Bij het middeleeuws Engels staat in de kolom van het IPP-effect een?, omdat de eigenschappen van het middeleeuws Engels op dit punt onduidelijk zijn. Koopman (te versch.) houdt zich niet bezig met drie-werkwoordsclusters waarin het finiete verbum een vorm van het hulpwerkwoord van het perfectum of het passivum is, en in zijn voorbeelden komt dan ook nergens een dubbele infinitief voor. Voorzover mij bekend bevat het corpus van Oud- en Middelengelse teksten geen constructies die het IPP-effect te zien geven, maar dat is ongetwijfeld in belangrijke mate te wijten aan het feit dat multiverbale constructies met een finiet hulpwerkwoord van het perfectum of passivum überhaupt hoogstzelden aangetroffen worden.