Tabu. Jaargang 18
(1988)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Over de taalverwerving van het kind
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de inhoud:
Er zit heel veel in heel weinig bladzijden, er wordt een behoorlijk aantal aspecten van het onderwerp belicht en toch kan men dit boek op zijn dooie gemak lezen. De auteurs verdienen een compliment voor deze prestatie. Zij verwoorden hun verwachtingen in het voorwoord: ‘Naast informeren wil dit boek vooral engageren: het wil de lezer aanzetten tot zelf luisteren naar, in dialoog treden en interageren met taallerende kinderen, en tot zelf nieuwe vragen stellen omtrent wat we “de oneindige fascinatie” kunnen noemen van het banale feit: het kind leert spreken.’ Dit citaat biedt meteen de gelegenheid om mijn waardering voor dit boek wat te relativeren. Hoewel deze inleiding inderdaad veel informatie biedt en wellicht ook nog enkelen zal weten te engageren voor het boeiende onderwerp, ontbreekt er -ondanks de internationale en meer linguïstische scope- toch voor de taalkundig geïnteresseerde (zoals ik) iets van een linguïstisch-theoretisch perspectief. De aandacht voor de syntaxis reikt niet verder dan een paar bladzijden over de tweewoordzin en de meerwoordzin (p. 88-101), en daar wordt niets vermeld dat tien jaar geleden ook al niet bekend was. Dat is dus een schrale oogst. De fonologie komt er iets beter vanaf (p. 69-77), maar het blijft allemaal wel erg aan de oppervlakte. Juist hier hadden de auteurs kunnen uitleggen waarom de term kindertaalontwikkeling zo nodig in kindertaalverwerving veranderd moest worden, want bijvoorbeeld Kiparsky & Menn (1977) benadrukken al dat ‘phonology acquisition is a “problem-solving” activity from the earliest stages. The child has a goal - learning to talk - and a subgoal with which we are concerned - saying recognizable words. This is a difficult task, and the child must discover ways to circumvent the difficulties.’ (p. 57). Volgens hen ontdekt het taallerende kind al experimenterend het fonologisch systeem van zijn omgeving en wordt dit kind, als een soort | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mini-linguïst, gestuurd door zijn ‘innate hytpothesis-forming capacity and a complex feedback toward the goal of speaking’. Kiparsky & Menn verdedigen hun visie tegen die van Stampe (1973) en Jakobson (1941), die zijn bestempelen als ‘rather deterministic: There is no “discovery”, no experimentation, no devising and testing of hypotheses. The child's problem, in their view, contains a built-in-solution-for Jakobson, unwrap the features; for Stampe, get rid of processes.’ Ik kan hier niet ingaan op de verschillende theorieën die in het citaat aan de orde zijn, maar het lijkt me duidelijk dat Schaerlakens & Gillis aansluiting hadden moeten zoeken bij de Kiparsky-Menn lijn. Maar ondanks hun belangstelling voor de activiteit van de taalverwerving, schetsen zij een beeld dat als Jakobsoniaans gekarakteriseerd moet worden (p. 66-68). Ongelukkig in dit geheel is de ‘vertaling’ van onderzoek van het Engels in het Nederlands: er is voor het Engels een CV-voorkeur gesignaleerd voor de eerste woorden (onder verwijzing naar Ingram's ‘Current Issues in Child Phonology’ (1976)), zeg dat book het eerst klinkt als boe, maar aangenomen dat die observaties correct zijn voor het Engels, dan kan er toch niet beweerd worden, onder dekking van Ingram, dat het Nederlandse kind begint met paa en ka voor paard en kast? En toch gebeurt dat! (p. 73). Ook de ‘deletie van onbeklemtoonde syllaben’ (foon voor telefoon) wordt als een verder vanzelfsprekend gegeven vermeld in de rij van ‘vereenvoudigingen’ die de eerste taalverwerving karakteriseren. Dit is me allemaal wat al te simpel. Kinderen hebben niet zozeer een voorkeur voor beklemtoonde syllaben, als wel - zie Van Zonneveld (1980) - voor de woordfinale syllabe. Althans, dat is een mogelijke visie op grotendeels dezelfde feiten. De naam Colargol wordt vereenvoudigd (p. 71) tot gol en niet tot Col, zoals de ‘deletie van onbeklemtoonde syllaben’ - hypothese zou doen vermoeden. Zo hebben kinderen ook eerder fant voor olifant dan oli. Het gaat me in dit verband niet zozeer om de observaties die in deze inleiding alleen maar een illustratieve waarde hebben, maar om de mogelijke relatie tussen observaties en linguïstische theorievorming. Nergens krijgt de lezer het idee dat het onderzoek naar de eerste taalverwerving ingewikkeld is, d.w.z. theoretische abstractie en reflectie vergt over de relatie tussen de zee van data en de linguïstische theorievorming. Eerder wordt hier de indruk gewekt dat het vak van psycholinguïst van een bijna idyllische eenvoud en huiselijkheid is: de onderzoeker zit thuis in het centrum van het jonge gezin. Hij observeert, registeert, inventariseert, rubriceert, telt, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vergelijkt, maakt lijsten en statistieken en wordt bevestigd in zijn ‘oneindige fascinatie’ ten aanzien van het verschijnsel mens, in het bijzonder de eerste fase daarvan. Dit alles natuurlijk in verhevigde mate wanneer dit verschijnsel het kroost van de onderzoeker zelf is (de familie Gillis is bijzonder vaak in beeld). Nu weet ik goed waar ik het over heb, want in heb evenmin de verleiding kunnen weerstaan om mijn kinderen linguïstisch te misbruiken en daar ook nog eens verslag van te doenGa naar eind1. Wat ik probeer te zeggen is, dat Schaerlakens & Gillis linguïstisch gesproken wat al te veel aan te oppervlakte blijven en ook nergens laten doorschemeren dat zij daar zelf weet van hebben. De psycho-, en socio- en paedo-aspecten van de eerste taalverwerving komen daarentegen wel aan hun trekken, heb ik de indruk. Hoewel daar natuurlijk moeilijk door één lezer over te oordelen valt - er zijn zoveel specialismes in dit vak - wil ik de lezer van deze recensie wel voor mijn karretje proberen te spannen door een verwijzing naar ‘Bibliografie en auteursregister’ (734 ingangen, zoals gezegd). Hoewel met deze inleiding een zicht op de internationale vakliteratuur beoogd wordt, en hoewel volgens ingewijden Nederland (en België) een achterstand op het buitenland heeft in te halen, geeft de quatatiescore van de topscorers het volgend beeld (samen bijna een-vijfde van het totaal):
Er ontbreekt natuurlijk ook het nodige, zoals alle recente fonologie, morfologie, syntaxis en semantiek. Chomsky scoort een twee (1957 en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1965), Chomsky & Halle is afwezig. Breng dit gegeven in relatie met de lijst van topscorers en de conclusie ligt voor de hand dat deze inleiding er een is die valt onder de lichte linguïstiek. En in die categorie is het zeker een goede. Met deze kwalificatie beveel ik dit boek van harte aan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|