Tabu. Jaargang 17
(1987)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resultatieve predicatieGa naar eind*
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingDe vetgedrukte gedeelten van (1) en (2) bevatten een impliciete predicerende relatie; de predicaten zijn prepositioneel en adjectivisch.
Of en hoe de syntactische structuur een dergelijk predicatief verband tot uitdrukking moet brengen, is een kernvraag van het grammaticaonderzoek. Varianten van (1) en (2) met nominale predicaten, zoals in (3), zijn weliswaar niet welgevormd, maar laten wel goed zien dat we de voorbeelden (4) niet als zodanig moeten beschouwen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zinnen (4) hebben wel iets resultatiefs en bevatten ook wel een impliciete subject-predicaatsverhouding, maar dat is een heel andere dan die in (l)-(3): zich in (4a) is niet te interpreteren als het onderwerp van een ongeluk, anders dan zich in (2b) ten opzichte van uit haar gewone doen. Het contrast tussen (5) en (6) maakt dat duidelijk.
Ik ken geen theorie die een bevredigende analyse geeft van verbindingen als die in (4). Misschien bevat Pijnenburg (te versch.) een bruikbare aanzet. Het zal hier verder niet gaan over (3) en (4). Met betrekking tot (1) en (2) bestaat mijn positie uit de vier stellingen in (7).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. PredicatieTen aanzien van predicatie is het syntactisch onderzoek steeds in sterke mate gestuurd door de isomorfiehypothese, weergegeven in (8).
Voor de S werd natuurlijk S-bar gelezen, toen de COMPlementizer aan het grammaticale instrumentarium werd toegevoegd. Hoe dan ook, de isomorfiehypothese impliciceerde dat bijvoorbeeld ook aan de niet-finiete predicatieve relaties in (9), met gelexicaliseerd subject, en die in (10), met verzwegen subject, een complete sententiële structuur ten grondslag werd gelegd.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste voorbeeld is de prepositionele predicatie van een krantekop, de absolute met-constructie in (9b) bevat een adjectivisch predicaat, terwijl het complement van zien in (9c) verbaal van aard is. De appositie in (10a) is nominaal, de attributieve predicatie in (10b) adjectivisch en de predicatieve toevoeging in (10c) prepositioneel.
Vooral (9c) en (10c) leveren voor de RWB relevante punten van vergelijking op. De predicaties in (9)-(10) worden binnen de isomorfiehypothese opgevat als gereduceerde volzinnen. Voor het bereiken van reductie waren transformationele operaties in zwang die de deletie van het expliciete subject (Equi-NP-deletie) en/of van het koppelwerkwoord bewerkstelligden. De ontwikkeling van de transformationele theorie elimineerde echter dit soort bewerkingen: principiële condities op transformaties verbieden operaties als de genoemde. Dat leidde tot alternatieve voorstellen. Zo bepleit Williams (1980) representaties van het type (11).
De NP en de AP worden rechtstreeks gegenereerd als losse, dat wil zeggen niet door een S tot predicatie verenigde constituenten. De predicerende relatie tussen beide elementen wordt niet door middel van de syntactische structuur verantwoord, maar komt tot stand via een coïndexeringsmechanisme, op grond waarvan de NP als het subject van het adjectief wordt geïnterpreteerd. Andere alternatieven blijven binnen de isomorfiehypothese, maar modificeren die door voor elementaire predicaties als die in (1)-(2) en (9)-(10) niet meer de big clause, de complete S-bar, als grondslag te eisen, maar slechts een small clause. De subject-predicaatsrelatie blijft in deze visie dus een aangelegenheid van de syntaxis. De gemodificeerde isomorfiehypothese kent de ‘small clause’ in drie varian- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten: zie naast (11) de representaties in (12).
In (12a) is dat eenvoudigweg een niet woordsoortelijk gedifferentieerde S, ontdaan van het S-bargedeelte. Dat wordt of gedeleerd of niet gegenereerd. Dit representeert in grote trekken de opvatting in Chomsky (1981). De voorstelling van zaken in (12b) is die van Stowell (1981). In diens benadering is de ‘small clause’ een projectie van de woordsoort van het predicaat: NP, VP, PP en AP kunnen dus intern een subject hebben. Mijn eigen standpunt sluit nauw aan bij Stowells idee, maar wijkt daar principieel van af door voor de ‘small clause’ een afzonderlijke projectie X3 aan te nemen, zodat het predicatienlveau ongelijk is aan het X2-niveau van NP, VP, PP en AP. Deze kijk op de zaak is weergegeven in (12c). Superscripte cijfers staan voor het aantal bars. Het non-standaardkarakter van mijn X-barsysteem maakt het met het oog op wat volgt noodzakelijk om voor een aantal relevante kenmerken ervan aandacht te vragen. Ik stel het universele X-barschema in (13) voor.
De parameters van dit systeem zijn, zoals gebruikelijk, de waarden van X en, per niveau, de lineaire volgorde van hoofd en niet-hoofd. Ter toelichting op (13c): de knoop Yn die de plaats van de stippeltjes kan innemen, belichaamt de notie complement. In mijn opvatting is een complement dus principieel uitsluitend een constituent die het lexicale hoofd Xo subcategoriseert. Dat is dus een veel strikter begrip complement dan bijv. in Jackendoff (1977). Bovendien vertegenwoordigt Yn het inzicht dat complementen elk door het systeem toegestaan niveau (1, 2 of 3 bars) kunnen hebben. Van elk is in (14) een voorbeeld gegeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zin (14a) bevat een verbale ‘small clause’ V3, waarvoor zien gesubcategoriseerd is. Datzelfde werkwoord kent daarnaast een complementszin als subcategorisator, in dit systeem een INFL-knoop met twee bars (zie (14b) en ook (16)). In (14c) is het complement een N1 zoals die rechts van kwantificerende nomina optreedt. Kortheidshalve verwijs ik voor argumentatie en details naar Van Gestel (1986a). Voor wat volgt is het X2-niveau van (13b) niet van centraal belang. De distinctieve eigenschappen van specificatoren die het bestaan van deze categorie elementen motiveren, zijn beschreven in Van Gestel (1983:68-71), met uitzondering van het idee dat het voegwoord de specificator van de categorie INFL is. Daarom laat ik in (15) zien hoe ik me de syntactische structuur van volzinnen voorstel. INFL2 is hier dus hetzelfde als S-bar in andere voorstellingen van zaken. De ‘small clause’, waar het hier om begonnen is, wordt juist getypeerd door de afwezigheid van INFL: deze bevindt zich buiten de ‘small clause’, zoals de V3 in (15) laat zien. Regel (13a) formuleert de cruciale stap, want de claim ervan is: elke centrale woordsoort heeft een apart projectieniveau waarop een constituent van het X2-niveau als predicaat verbonden moet of kan worden met een subject. Of er sprake is van moeten of kunnen hangt onder andere af van de woordsoort van de kern: A2 en V2 zijn typische predicaten, maar P2 en N2 fungeren in het algemeen als constituent, dus zonder dat het X3-niveau er aan te pas komt. Dat is weer wel het geval bij idiomatische verbindingen als de dupe en op z'n hoede, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een subject en dus een X3-projectie eisen. Het zijn dus uiteindelijk de lexicale eigenschappen van individuele elementen die determineren welk projectieniveau een gegeven item vereist of toelaat. In feite maakt met andere woorden het projectieprincipe uit tot welk niveau de projectie van een hoofd minimaal moet gaan. Ter voorkoming van terminologische verwarring: er zijn hier twee verschillende noties projectie aan de orde. Het projectieprincipe houdt in dat alle relevante representatieniveaus (DS, SS en LF) een afspiegeling moeten zijn van de lexicale, met name functionele eigenschappen van een woord. Eist bijvoorbeeld een werkwoord lexicaal een direct object, dan mag dat in de loop van de derivatie niet verdwijnen. Is het een lexicaal kenmerk van een item dat het een subject selecteert, dan brengt dat in het kader van (13) een X3 met zich mee. Anders gezegd, het projectieprincipe heeft ook betrekking op de andere notie projectie, die in termen van het X-barsysteem. Het projectieprincipe kennen we recentelijk in de versie van het Extended Projection Principle: zie bijv. Chomsky (1982:9-10). De uitbreiding betreft het vereiste ‘that clauses have subjects’. Echter, een consequentie van een universeel systeem als dat in (13) is, dat, gegeven een apart predicatieniveau, de uitbreiding van het oorspronkelijke projectieprincipe daarin al verdisconteerd is, en derhalve overbodig is: ‘clause’ impliceert X3 en X3 eist via (13a) een subject. Daarentegen heeft de N2 van (16), anders dan (15) met z'n V3, géén subject:
De genitief-NP die onder [Spec. N1] gegenereerd mag worden, als alternatief voor bijv. een lidwoord, is daar optioneel aanwezig, terwijl een predicatie verplicht een subject heeft. In (15) en (16) draagt Jan wel steeds dezelfde thematische functie, maar dat suggereert mijns inziens ten onrechte ook een syntactische overeenkomst. In het kader van (13) zijn subject en genitief-NP dan ook juist op twee verschillende niveaus aangehecht, resp. X3 en N2. Zie voor dit punt nader Van Gestel (1983:66-67; 1986a:81-86). Regel (13a) impliceert dat de notie subject een zuiver syntactisch begrip is. Dat wil zeggen, hij beschrijft de distributie van de subjects-N2 in termen van hiërarchie en links-rechts-ordening, nl. als [N2, X2]. Dit in tegenstelling met bijv. Chomsky (1986:3), waar het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrip subject als relationeel of functioneel wordt getypeerd. X3 is net als S-bare uit andere systemen transparant. Dat houdt o.a. in dat elementen erbinnen van buitenaf geregeerd worden. Op grond van deze doordringbaarheid kan het ingebedde subject in (14a) van het matrixwerkwoord casus ontvangen, reden waarom het - als regel - gele-xicaliseerd moet zijn. Het relevante deel van de onderliggende structuur is weergegeven in (17). X is zien en Y is weglopen; de pijl representeert casustoekenning. Afgezien van Y3 is deze voorstelling van zaken conform Chomsky (1981). De X3-projectie als in (18) vormt de natuurlijke context voor theta-roltoekenning. De GB-claim dat de theta-roltoekenner de constituent die de theta-rol ontvangt, moet regeren, is vanaf de introductie ervan problematisch geweest. Immers, welke definitie van regeren ook gehanteerd wordt, een subject wordt niet geregeerd door het hoofd van het predicaat. Was dat wel het geval, dan zou, gegeven de eis dat ‘PRO must be ungoverned’, een subject nooit PRO kunnen zijn, en dat terwijl het PRO-pronomen zich nu juist tot subjecten beperkt. Om toch het idee op de been te houden dat theta-toekenning integraal onder government geschiedt, wordt gestipuleerd (zie Chomsky (1981:38)) dat de VP, indirect, de theta-markering van het subject verzorgt, een soort gelegenheidsrectie alleen voor theta-roltoekenning aan subjecten. Deze ad hoe-positie is onnodig bij een gewijzigd uitgangspunt, nl. dat niet het regeerdomein, maar het projectiedomein de theta-markering reguleert. Binnen het projectiedo-mein (18) verstrekt dus de Xo op basis van het theta-patroon waarover hij beschikt, een theta-rol aan knopen die z'n projce- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie helpen constitueren, ook aan het subject. Dat doet recht aan het inzicht dat feitelijk niet de VP, maar meer in het algemeen de kern van het predicaat de theta-rol van het subject bepaalt. In het kader van (18) is de typering van het subject als ‘extern argument’ dan ook niet toepasselijk. Hoewel de introductie van een apart projectieniveau voor predicatie een anomalie als de bovengenoemde tenietdoet, komen er ook complicaties uit voort. Dat geldt met name voor de wijziging die de notie maximale projectie in (13) ondergaat. Begrippen die met behulp hiervan worden gedefinieerd zijn bijv. regeren (Aoun en Sportiche (1983:215)) en adjunctie (Chomsky (1986:6)). In de bewuste definities wordt met ‘maximale projectie’ niet gedoeld op het predicatieniveau. Ik ontveins me niet dat zulke consequenties worden doorberekend, al ga ik daar op deze plaats niet toe over. De gebruikelijke stellingname is dat een universeel X-barschema taalspecifieke herschrijfregels overbodig maakt. De vraag is echter of er dan voldoende structuur gegenereerd kan worden om in configurationeel rijke talen - zoals het Nederlands - aan alle structureel relevante onderscheidingen recht te doen. Ik meen van niet. En ik stel dan ook voor (zie Van Gestel (1986a: hoofdstuk 4)) dat aan het keurslijf van het universele systeem (13) principieel op één manier kan worden ontkomen, en wel door middel van zg. stacking-regels. Drie voorbeelden daarvan vinden we in (19)-(21), voor elk van de drie niveaus één.
Regel (19) introduceert zinsinitiële adverbia (zie (19a)), regel (20) hecht attributieve adjectieven aan, zoals (20a) illustreert (zie hiervoor Van Gestel (1986a)), en (21) - waarin -V3 staat voor niet-verbale predicaties (dus N3, P3 en Ad3) - produceert predicatieve toevoegingen (zie hiervoor Van Gestel (1986b)). Dergelijke taalspecifieke, niveauspecifieke en soms categoriespeci- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fieke expansieregels hebben gemeen dat de herschreven categorie rechts van de pijl terugkeert, en door dezelfde regel opnieuw kan worden bewerkt. Cruciaal anders dan de regels (13) zijn deze regels dus repeterend, of preciezer: intern-recursief. Het effect ervan is een opeenstapeling (stacking) van gelijksoortige elementen. Contrastief geformuleerd houdt dit in: er is in één projectie plaats voor steeds één subject, één specificator en, bijvoorbeeld, één direct object. Daartegenover laten de voorbeelden (19a)-(21a) zien dat een projectie meer dan één adverbium, attributief adjectief of predicatieve toevoeging tegelijk kan bevatten. Hier is vooral het recursieve karakter van predicatieve toevoegingen van belang, met het oog op de vergelijking met de RWB, die nu juist niet-recursief is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Resultatieve werkwoordsbepalingenMijn voorstel voor de introductie van de RWB is geformuleerd in regel (22).
Met andere woorden: verba die geen complement hebben of hoeven te hebben (V1 domineert uitsluitend een Vo), mogen een niet-verbale predicatie (-V3) als complement nemen. De ratio daarvan is dat de subcategorisatiepositie vrij is en dat die structurele ruimte benut kan worden voor een soort secundaire complementatie. Dat doet zich dus voor bij intransitieve en pseudo-transitieve werkwoorden. Aan het nieuw geïntroduceerde element wordt de semantische functie resultaat toegekend. Ik laat in het midden of het hier een theta-rol betreft. Regel (22) voorspelt met succes in welke zinnen al dan niet een RWB kan optreden. De illustratie daarvan valt in twee delen uiteen. Eerst komen RWB-kenmerken aan de beurt die verband houden met de structurele descriptie van de regel, en daarna die eigenschappen die samenhangen met de structurele verandering.
3.1 Dat de RWB een werkwoord modificeert wordt adequaat door regel (22) tot uitdrukking gebracht. De eigenschap in kwestie onderscheidt de RWB van de predicatieve toevoeging (PT) die, getuige regel (17), hier herhaald, bij alle predicaten kan optreden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De PT aan het begin van (23) - die positie garandeert dat het hier om één constituent gaat - is in z'n geheel prepositionele bepaling bij het matrixwerkwoord, maar incorporeert een adjectivische PT opgewonden die aan het prepositionele predicaat is aangehecht. De structurele beschrijving van (22) verbiedt het om aan die werkwoorden die het niet zonder complement kunnen stellen, een RWB toe te voegen. Dat geldt allereerst voor echt transitieve werkwoorden, als die in (24)-(26).
De zinnen (27) zijn inderdaad in een resultatieve interpretatie onwelgevormd.
Wie de opvatting verdedigt dat de NP die als het subject van de RWB fungeert, syntactisch het direct object is van het matrixverbum, stuit hier op een probleem: hoe te verklaren waarom uitgerekend werkwoorden die een lijdend voorwerp eisen, een RWB uitsluiten, maar pseudo-transitieven en intransitieven niet? De linkerkant van regel (22) kiest dit onderscheid als uitgangspunt. Eenzelfde differentiatie bereikt (22) voor werkwoorden met een vast voorzetsel. Als de PP optioneel is, past het werkwoord in het RWB-patroon, anders niet: zie het contrast tussen (28) en (29).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het laatste voorbeeld is welgevormd als het het intransitieve werkwoord rekenen bevat. Partikelverba, meer in het algemeen scheidbaar samengestelde verba, zijn onverenigbaar met een RWB:
Als de verba in (30) de linker helft van de samenstelling missen, zijn deze zinnen zonder probleem resultatief te interpreteren. Er moet dus een oorzakelijk verband bestaan tussen de aanwezigheid van zo'n linker lid en de afwezigheid van een RWB, of omgekeerd. De potentiële verklaring dat de RWB zelf als eerste lid van een scheidbaar samengesteld werkwoord optreedt en daardoor combinatie met verba als in (30) in de weg staat, wordt op overtuigende wijze weergelegd in Dirksen (1984: 182-183): een samenstelling kan geheel of gedeeltelijk V-raising (cf. Evers (1975)) ondergaan, een RWB blijft altijd achter.
De complementaire distributie van linker lid en RWB wordt echter ook afdoende verantwoord, als scheidbaar samengestelde werkwoorden lexicaal gerepresenteerd zijn als in (33).
In (33) bekleedt het partikelgedeelte -Vo (op, hout en weg uit (30)) een complementspositie. Dat staat, gegeven het linker deel van (22), de aanhechting van een RWB in de weg. Dat zou niet het geval zijn als scheidbare samenstellingen lexicaal tot Vo zouden worden geformeerd: opbellen zou dan pseudo-transitief zijn en weglopen intransitief, en dat voorspelt ten onrechte dat ze een RWB kunnen verdragen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de visie van (33) is bij scheidbaar samengestelde werkwoorden de scheiding niet een resultaat, maar het uitgangspunt. Anders gezegd: deze andere kijk op wat zich als samenstelling voordoet, suggereert geen morfologische samenvoeging, maar een syntactische heranalyse die -Vo en Vo optioneel in één Vo onderbrengt (cf. Dirksen (1984:183)), en wel voordat V-raising plaats vindt. Deze syntactische vereniging beperkt zich blijkbaar tot niet-verbale Xen zonder projectie of met een projectie zonder zijtakken, een fenomeen waarvoor een onafhankelijke verklaring gevonden zou moeten worden. Ik laat het verder aan morfologen over om na te gaan of het voorstel in (33) een verdedigbaar standpunt inhoudt. Andere in principe mogelijke complementen of inherente bestanddelen, zoals complementzinnen, idiomatisch materiaal in werkwoordelijke uitdrukkingen of X3-complementen bij verba als zien, laten, noemen en vinden, brengen geen verandering in het inmiddels ontstane beeld en rechtvaardigen de conclusie dat de RWB uitsluitend optreedt in de syntactische context van pseudo-transitieve en intransitieve verba. Er zijn echter als intransitief te boek staande werkwoorden die desondanks geen RWB naast zich dulden:
Dit lijken dus tegenvoorbeelden tegen regel (22). Maar de werkwoorden in kwestie behoren tot de categorie van ergatieven (zie o.a. Hoekstra (1984:3.3)). En deze ‘unaccusatives’ krijgen gewoonlijk een onderliggende structuur toegekend met het subject op de objectspositie, zoals schematisch is aangegeven in (35). Raising brengt deze NP naar de (thematisch ongespecificeerde) subjectspositie e.
Ergatieve werkwoorden hebben dus onderliggend een complement en staan daarmee op één lijn met transitieve verba. De representatie van ergatieven in (35) voorspelt dus samen met regel (22) correct de onwelgevormdheid van (34). In plaats van tegen pleiten ergatieve verba derhalve juist vóór de analyse van (22). Dat niettemin het ergatieve vallen kan voorkomen in een zin als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als echter vallen behalve voor een (subjects-)NP alternatief gesubcategoriseerd zou zijn voor een transparant -V3-complement, analoog aan o.a. de koppelwerkwoorden zijn, worden en blijven, kan het ingebedde subject de vaas daaruit via Raising geëxtraheerd worden en z'n oppervlaktepositie in (36) bereiken. De complements-‘small clause’ zou in dit geval de theta-rol resultaat toekomen. Dit besluit de argumentatie met betrekking tot het linker deel van (22). We bezien vervolgens de eigenschappen van de RWB die samenhangen met het gedeelte rechts van de pijl.
3.2 De RWB staat in de syntactische structuur pal vóór de V. De positie van mee in (37a) is daar een uitzondering op. Deze zin is een variant van (37b), en (37c) maakt duidelijk dat mee in (37a) niet op zo'n basispositie staat.
Wat de onderliggende structuur betreft pleit (37a) dus niet tegen de stelling dat de RWB onmiddellijk aan V voorafgaat. Maar precies die eigenschap vormt een paradoxale karaktertrek, want de bewuste positie impliceert een nauwe syntactische band met V en een distributie die overeenkomt met die van een complement in strikte zin. Het paradoxale zit 'm in het feit dat een PP en een AP als aan diggelen en groen in (1) de werkwoorden waarmee ze voorkomen, niet subcategoriseren.
Immers, ze zijn niet te beschouwen als inherente zinsdelen die typerend zijn voor de individuele verba in kwestie. Ze zijn niet te vergelijken met bijv. voorzetsel- en lijdend voorwerp, die mede de betekenis van het verbum constitueren. Die zijn in een deel van de gevallen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verplicht: een echte RWB is nu juist per definitie optioneel. Uit 3.1 weten we bovendien dat een RWB pas dan optreedt als er in V1 geen complement voorhanden is. Dat een RWB dus altijd moet wijken voor evident subcategoriserende elementen, toont aan dat het zelf geen complement kan zijn. De paradox dat op de subcategorisatiepositie van een V iets staat dat geen subcategorisator is, wordt door regel (22) opgeheven. De regel impliceert namelijk dat hier geen sprake is van nergens anders uit af te leiden contextuele kenmerken, maar van een significante generalisatie. In termen van het taallerende kind: de idiosyncratische subcategorisatie van afzonderlijke lexicale elementen moet geleerd worden, het optreden van RWBs daarentegen is een kwestie van voorspelbaarheid en regelmaat. De positie die de resultatieve -V3 in (22) onmiddellijk vóór V3 inneemt, brengt met zich mee dat de NP waarmee het optreden van een RWB steeds gepaard gaat en die ten opzichte ervan de subjectsfunctie vervult, deel uitmaakt van die -V3. Het matrixwerkwoord regeert het ingebedde subject en kent daar structureel objectscasus aan toe, op dezelfde manier als in (17) met betrekking tot (14a) is uitgebeeld. Het alternatief: links van -V3 een N2 invoeren, is theoretisch niet aanvaardbaar. Niet alleen zou dat regel (22) onnodig compliceren, maar ook zou de -V3 dan een PRO-subject moeten bevatten. Dat wordt dan echter door V geregeerd en krijgt daar casus van. Dat is in conflict met de gangbare condities op PRO, of die nu ongeregeerd moet zijn (Chomsky (1981)) of onverenigbaar is met casus (Koster (1984)). Een PRO-subject zou bovendien voorspellen dat zowel de subjects-NP als het (vermeende) object als controleur van PRO dienst kan doen. Om die reden zijn bijv. de zinnen (38), met verplaatste objecten, homoniem.
Deze zinnen bevatten een predicatieve toevoeging (PT). Deze wordt gekenmerkt (zie Van Gestel (1986b)) door een PRO-subject en dat heeft, naar keuze, één van de twee c-commanderende NPs als antecedent. Een dergelijke ambiguïteit ontbreekt stelselmatig met betrekking tot het subject van een RWB. Dat wordt verantwoord door de aanname dat de RWB een gelexicaliseerd subject heeft, precies zoals op grond van (22) te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwachten valt. Uit het gegeven dat de -V3 van (22) een expliciet subject moet bevatten, volgt dat de NP in kwestie maar éénmaal als zodanig kan fungeren. Dat is geheel in overeenstemming met het feit dat regel (22) per werkwoord maar één RWB toestaat. Zodra immers één RWB is toegevoegd, voldoet V1 niet meer aan de structurele descriptie van de regel, omdat de complementspositie dan bezet is. De regel kan daarom niet nogmaals z'n werk doen. De zinnen (39) zijn inderdaad ongrammaticaal in een lezing met twee RWBs.
Als de linker van de twee ingebedde predicaties als PT wordt opgevat, zijn deze zinnen acceptabel. Het feit dat in zo'n geval de linker predicatie PT is en de rechter RWB, vloeit voort uit de omstandigheid dat regel (21) een PT op een hoger niveau en dus meer naar links aanhecht dan regel (22) een RWB plaatst. Regel (21) is bovendien een stacking-regel die meer dan één PT bij een predicaat toestaat; vergelijk het voorbeeld (21a) met (39). Dat regel (22) onmiddellijk links van Vo een -V3 aanhecht die op grond van die positie voorspelbaar een expliciet subject moet vertonen, doet recht aan nog vier andere eigenschappen van constructies met een RWB:
De eigenschappen (i)-(iv) komen aan het licht als we de analyse in (22) vergelijken met een hypothese die links van Vo onder V1 twee afzonderlijke constituenten, een N2 en een ‘losse’ RWB (zonder predicatieniveau) zou genereren. Die zouden dan de status van subcategorisator hebben. (i) Er is geen speciale reden waarom deze twee aparte constituenten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet onderliggend de volgorde AF/PP gevolgd door NP zouden kunnen hebben. De NP-movementregel die de zinnen (38) afleidt van de basis-volgorde in (40), met consequenties in de sfeer van de homonymie, en die de objects-NP in die gevallen zelfs over een (veel hoger aangehechte) PT naar links verplaatst, zou zeker ook in het geval van de RWB de NP naar een positie links van de AP/PP kunnen brengen.
De verwachting is dan echter dat net als bij de PT bij de RWB de beide volgordes mogelijk zijn: move-NP werkt optioneel. Maar naast (1) zijn de zinnen (41) in resultatieve interpretatie onwelgevormd.
Dat betekent dat in de hypothese die uitgaat van twee losse zinsdelen, de enig mogelijke volgorde: NP vóór AP/PP stipulatief moet worden voorgeschreven en net zo geleerd zou moeten worden als de ordening van de constituenten in bijv. iemand van iets overtuigen. De -V3 in mijn voorstel (22) voorspelt daarentegen in nauwe samenwerking met de predicatieregel dat die volgorde moet zijn zoals-ie is: (13a) eist onafhankelijk dat een subject aan z'n predicaat voorafgaat. (ii) Er is evenmin reden om te verwachten dat binnen de hypothese zonder -V3 de twee subcategorisatoren systematisch steeds beide niet of beide wel aanwezig moeten zijn. Zo mag de van-PP bij overtuigen ontbreken, terwijl de NP aanwezig is. Op het eerste gezicht lijkt iets dergelijks ook bij RWBs te kunnen:
Maar dat pseudo-transitieve verba zowel met een object als met een RWB voorkomen, leidt tot gezichtsbedrog. Gezien de voorbeelden (44)-(46) mag in de b-zinnen van (42)-(43) de NP niet als direct object worden opgevat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elk voorstel dat z'n buik, zich en niets als object van de hoofdwerk-woorden beschouwt, zal hebben te verantwoorden dat die NPs die functie niet kunnen vervullen zonder de aanwezigheid van een RWB. Dat probleem verdwijnt als, zoals (22) stelt, de NP + RWB een -V3 vormen, met selectierestricties binnen dat domein, en dat verantwoordt tegelijkertijd dat NP en RWB gelijktijdig aanwezig zijn: (13a) eist een subject. Ook in (42b)-(43b) is de NP dus ingebed subject. (iii) In het Nederlands moet - al is het onduidelijk waarom - een tegenwoordig deelwoord een PRO-subject hebben. Vergelijk bijvoorbeeld (47) en (48) (zie uitvoeriger Van Gestel (1986a:86-89)).
De laatste is onwelgevormd, want er is een lexicaal subject (Hij), het participium in (47) lijdt niet aan dat bezwaar en leidt niet tot onwelgevormdheid. Regel (22) voorspelt nu dat participia praesentis niet als RWB dienst kunnen doen, want het subject van de resultatieve -V3 zal gelexicaliseerd zijn, en niet PRO. De voorspelling is correct.
Een behandeling van de RWB op basis van een [NP AP/PP V]-patroon kan aan de specifieke PRO-eigenschap van participia praesentis geen uitdrukking geven, omdat er geen knoop is die predicatie representeert, en is daardoor niet bij machte de ongrammaticaliteit van (49) te verklaren. Overigens: dat de zinnen (50) wel welgevormd zijn doet aan die conclusie niets af, want sommige tegenwoordige deelwoorden zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelexicaliseerd, zoals o.a. uit het optreden van comparatie (gloeiender, (het) gloeiendst) valt af te leiden. In gelexicaliseerde toestand eisen tegenwoordige deelwoorden geen PRO-subject. (iv) Als een RWB prepositioneel is, dient PP-extrapositie, die in (51)-(52) mogelijk is, uit te blijven: zie (53)-(54) en vergelijk daarnaast (55)-(57), voor de werkwoorden waarvan ik claim dat ze een X3-complement - hier dus ook een P3 - hebben. De observaties hieronder worden ook besproken in Hoekstra (1984:234-237) en Hoeksema (unpubl.: 3-5).
De oppositie in (58) laat zien dat dezelfde voorspelling van kracht is met betrekking tot (36); het ziet er naar uit dat het ergatieve vallen inderdaad een X3-complement moet kunnen hebben. Over de onmogelijkheid van PP-over-V in (53)-(58) moet gegeneraliseerd kunnen worden. Dat kan indien in al deze gevallen P2 als predi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
caat deel uitmaakt van een P3 en niet zoals in (51)-(52) als zodanig complement of adverbiale bepaling is, en indien extractie naar rechts uit zo'n P3 of uit X3 in het algemeen om principiële redenen niet is toegestaan. Ook al ontbreekt een dergelijke verklaring, vast staat dat die voor alle genoemde gevallen dezelfde behoort te zijn en dat predicatie daarin van centraal belang is. Het aparte predicatieniveau van (13) levert een instrument om de differentiatie tussen (51)-(52) enerzijds en (53)-(58) anderzijds correct te voorspellen. In een grammaticaal kader zonder ‘small clause’, zoals we bij wijze van hypothese hierboven steeds ter vergelijking met (22) hebben aangevoerd, zijn alle PPs uit (51)-(58) van hetzelfde kaliber. Het verschil in syntactisch gedrag kan in elk geval langs deze weg niet verklaard worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. BesluitIk constateer dat regel (22) een ruim aantal relevante eigenschappen van de RWB nauwkeurig en op inzicht gevende wijze vastlegt. Dat betreft zowel de voorwaarde dat een werkwoord intransitief of pseudotransitief dient te zijn om een RWB naast zich te kunnen hebben, als de claim dat de RWB een syntactische eenheid, een niet-verbale X3, vormt met de bijbehorende NP. Maar intussen hebben we de grammatica uitgerust met een nieuw type regel. De cruciale vraag is nu natuurlijk in hoeverre een dergelijke stap gerechtvaardigd is. Duidelijk is dat bij zo'n innovatie niet meteen alle consequenties zichtbaar worden en dat potentiële tegenargumenten dikwijls pas bij verder onderzoek opduiken. Maar ik zie vooralsnog geen onoverkomelijke bezwaren en, naast de gebleken descriptieve adequaatheid, wel verdere positieve kanten. Aan een modulaire aanpak van grammaticaonderzoek, die verschijnselen wil verklaren als uitvloeisel van de coöperatie van een relatief rijke set van eenvoudige regels, kan het regeltype een waardevolle bijdrage leveren. We zagen dat al in werking in 3.2, bij de taakverdeling tussen de basisregels (13), regel (21) en (22) en de regeer- en casustheorie, toen het ging om de verklaring van de systematische verschillen tussen PT en RWB. Verder lijkt er op voorhand niets tegen om te veronderstellen dat er in het lexicon naast woordformatieregels die, onder toevoeging van een bepaalde semantische waarde, de woordsoort van een lexicaal element wijzigen (be + planten, groot + heid), ook regels bestaan die mogen ingrijpen in de subcategorisatie van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
items van een bepaald type, eveneens met een bepaald semantisch effect. Dat mag zo zijn, maar voorstel (22) blijft natuurlijk ad hoc, als het type regel niet door ruimere empirische evidentie geschraagd zou worden. Daar is mijns inziens wel kans op. Zo kunnen substantieven pas in een N1-structuur met rechts een N1 (zie (14c)) worden geïnserteerd, als ze een N1-complement mogen hebben. Stel dat we, om dat mogelijk te maken, regel (59) ontwerpen, van dezelfde snit als (22).
In woorden: een N die op N1-niveau geen bijpassende elementen vraagt of toestaat dat ze ontbreken, kan een N1 rechts van zich krijgen, onder gelijktijdige toevoeging van een hoeveelheidsinterpretatie voor de nominale kern. Zo verliest fles z'n exclusieve karakter als voorwerpsnaam als het met de N1 rode wijn verbonden wordt, en zo krijgen muur en speldeknopje een kwantitatieve interpretatie in de contexten een hele muur schilderijen en een speldeknopje licht. Ik noem nog enkele constructietypes die misschien met behulp van het regeltype van (22) en (59) verantwoord zouden kunnen worden. Dat zijn de partitiefconstructie, het gebruik van telbare persoonsnamen als lidwoordloos predicaat, zoals in hij wordt tandarts, de passieve te+infinitiefconstructie met modaal aspect als in de op te lossen problemen en de mediale verbinding van het type die pijp rookt lekker. Het bestaansrecht van het geïntroduceerde regeltype staat hiermee natuurlijk niet vast. Dat moet worden aangetoond door na te gaan of het empirisch bereik ervan interessant genoeg is, of het formalisme voldoet aan nog vast te stellen algemene condities op regels en of het vermogen tot natuurlijke interactie met andere componenten van de grammatica wordt bevestigd. De adequaatheid van de RWB-regel opent in elk geval voldoende perspectief om dergelijk nader onderzoek te rechtvaardigen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|