Tabu. Jaargang 17
(1987)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Subject-onderscheidingen in de logische analyse van Roorda, Te Winkel en BrillGa naar eind1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. T. RoordaRoorda (1801-1874) was aanvankelijk predikant, met belangstelling voor filosofie en Oosterse talen. Vrij snel wordt hij benoemd tot hoogleraar van het Amsterdamse Athenaeum in deze en verwante vakken. Via het Nederlands Bijbelgenootschap, dat zich indertijd (zoals bekend) onder meer bezighield met het (laten) bestuderen van de talen van Nederlands Indië, kwam hij in aanraking met het Javaans. Gaandeweg bekwaamt hij zich daarin. In het begin van de jaren '40 wordt in Delft een instituut opgericht om ambtenaren voor Indië op te leiden. Roorda wordt daar benoemd als hoogleraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlands Indië, waarmee hij de eerste in ons land is die zo'n leerstoel bezet. Zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
taalkundige onderzoek en onderwijs beperkt zich echter in hoofdzaak tot het Javaans. Zijn Javaansche grammatica (1855) is de eerste omvangrijke en systematische beschrijving van een Indonesische taal. Voorbeelden had Roorda slechts in beperkte mate. Ik kan me voorstellen dat hij bij de bestudering van het Javaans zich had bekend tot de historisch-vergelijkende taalkunde. Hoe het ook zij, Roorda kiest daar niet voor. Aan welke benadering gaf hij dan de voorkeur? Om dat te weten te komen kunnen we een theoretische publikatie raadplegen: Over de deelen der rede en de rede-ontleding, of logische analyse der taal tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie (1852, 18552, 18643). Dit werk bevat Roorda's taaltheorie. Het behandelt de ware delen der rede en dat zijn niet de woordsoorten. De term rede betekent uiteraard ‘zin’ maar wordt afgeleid van menselijke rede. De gehele theorie wordt genoemd ‘logische analyse’; dit relateert Roorda aan logos, woord, spraak, rede.Ga naar eind4. De theorie beoogt de ‘grondslag voor wetenschappelijke taalstudie’ te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Over de deelen der redeIn een paar woorden wil ik enkele aspecten van Roorda's taaltheorie weergeven. Roorda wil de taal uit de ‘ziel’ van de mens verklaren. Daarom is hij ook op zoek naar universele taalaspecten. Om die op het spoor te komen moet volgens Roorda een scherp onderscheid gemaakt worden tussen de logische zin en de grammatische uitdrukking van taalelementen. Anders gezegd: tussen de manier waarop de mens met de rede of spraak iets zegt of benoemt en de zakelijke betekenis van deze uitdrukkingen. De beweringen die de mens uit, vinden in Roorda's taalvisie hun indelingscriteria dan ook in de verschillende manieren waarop de mens tegenover de werkelijkheid staat en zich daarover uitspreekt. Roorda begint zijn Over de deelen der rede daarom met een lang deel over de modaliteit van de zin. Een zin is volgens hem ‘een gedachte’, niet zozeer de uitdrukking van een gedachte, maar de expressie van een gevoel. De logische analyse moet nu de uitdrukking van dit gevoel (de innerlijke gewaarwording van de werkelijkheid) in de bewuste voorstelling (de manier waarop de woorden de spreker voor de geest komen) aanwijzen. Dit gebeurt aan de hand van de werkwoordvormen, de woordvolgorde, de intonatie en specifieke woorden waarmee de taalgebruiker de aangeduide of genoemde stand van zaken voorstelt. Onderscheidingen moeten aangewezen worden op basis van deze logische | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
of redelijke grondslag. We zouden nu zeggen: de functie aanwijzen die taalelementen (woord, woordvorm, woordgroep, zin of deel van een zin) hebben voor de uitdrukking van de ‘sensus’, het innerlijke gevoel dat de diepste kern van de gedachte, de zin is. De basis voor deze visie ligt in de ervaring van het menselijke individu. Een van de eerste stappen in het proces van onbewuste perceptie via bewustzijn tot zelfbewustzijn is de onderscheiding die elk individu maakt tussen zichzelf en al het andere, tussen het Ik en het niet-Ik, subject en object. Zoals hij zichzelf ziet, namelijk als denkende en handelende persoon, moet ieder Ik echter onmiddellijk ook de mogelijkheid zien, dat iets of iemand denkt en handelt tegenover hem, waarbij hij dan een object is. Om onduidelijkheid te vermijden schrijft Roorda als hij deze onderscheiding op het oog heeft súbject en óbject. Als hij in een zin het onderwerp van het gezegde bedoelt schrijft hij subjèct. De zin omvat dus de gedachte. Deze wordt gewoonlijk uitgedrukt in de vorm van een subject-predikaatsverbinding. Als alles ‘normaal’ voorgesteld wordt, is het zo, dat er aan iets (filosofisch een súbject; grammatisch een subjèct) een voorval, een gebeuren toegeschreven wordt. Vaak is het wat ingewikkelder en de taalkundige moet dan, logisch analyserend, demonstreren op welke grammatische wijze ‘de zin van de gedachte’ onder woorden gebracht is. Subjèct en predikaat bestaan in ideale vorm uit een persoonsaanduiding en een verbum finitum. Beide kunnen met aanvullingen uitgebreid worden. Een koppelwerkwoord bestaat niet. De gedachte berust niet op een koppeling van twee elementen met behulp van een derde. Deze stelling bevat Roorda's afwijzing van meningen die eensdeels voortkwamen uit de gewoonte in de logica een zin als Jan slaapt op te vatten als Jan is slapend; anderzijds wijst hij een meer psychologische visie af die stelt dat de mens in de taalhandeling een gedachte koppelt aan een andere gedachte of begrip, een opvatting die Te Winkel aanhangt. Logische analyse houdt in: de structuur van de zin aanwijzen zonder naar de reële, oorspronkelijke betekenis te kijken, zonder al te zeer op de woordvorm te letten en volledig te abstraheren van de traditionele woordsoorten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Over onderwerpen en onpersoonlijke constructies bij Roorda4.1. Roorda 1852In Over de deelen der rede (1852) ontwikkelt Roorda een tweeledige onderwerp-notie die bovendien op eigenaardige wijze interfereert met de tegenstelling persoon/zaak, súbject - óbject. Natuurlijk is het onderwerp in de eerste plaats onderwerp van het gezegde. Maar het onderwerp wordt inhoudelijk omschreven als ‘de uitdrukking of benaming van iets, waarover gedacht of gesproken, (...) wordt’ (Roorda 1852: 34). Daarom is het subject niet altijd het grammatisch onderwerp. Het onderwerp waarover gesproken wordt is dikwijls juist het óbject, in plaats van het subject. In Dat boek heb ik gelezen is dat boek het onderwerp waarover men spreekt. Daarmee is het splitsing aangebracht tussen het onderwerp van het gezegde en het onderwerp van de zin. Dikwijls is noch het súbject, noch het óbject, het onderwerp waarover gedacht of gesproken wordt en dus het onderwerp van de zin. ‘Dat heeft namelijk plaats, wanneer het doel van den zin niet juist is, om met een prédicaat of gezegde aan eenig voorwerp, een persoon of zaak, iets toe te schrijven, maar men alleen wil zeggen, dat iets plaats heeft of geschiedt: b.v. Het regent’ (Roorda 1852: 35). In dit type zinnen is wel een súbject als onderwerp van het gezegde maar niet als onderwerp waarover gesproken wordt. Dit kan ook in de objectieve wijze van spreken, zoals Roorda de passieve vorm noemt, plaatsvinden: Er wordt gedanst. In Ierland wordt veel honger geleden. In zulke zinnen is een súbject of óbject als onderwerp van het gezegde dan ook geen noodzakelijk vereischte. Want, behalven dat men het onbepaalde súbject of óbject, dat in het Hollandsen door men of het beteekend wordt (...) in zulke zinnen in andere talen niet gewoon is uit te drukken; ook in het Hollandsen wordt in zulk een zin, wanneer men objectief spreekt, volstrekt geen óbject vereischt. Gelijk men zegt, Er klopt iemand aan de deur; zoo zegt men ook: Er wordt aan de deur geklopt; (...) In Friesland wordt veel schaatsgereden (...) in zulke zinnen is een óbject zelfs volstrekt ondekbaar: er kan toch niets als óbject gedacht worden, dat schaatsgereden wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan geen súbject denkt. Maar even min denkt men aan een óbject. Trouwens in zulk een zin spreekt men over geen persoon of zaak, maar alleen over een plaats hebbende omstandigheid. (Roorda 1852: 36) | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Roorda 1855In 1855 en 1864 komt Roorda met een bewerking van zijn Over de deelen der rede. Interessant is dat hij daarin het onderwerp van de zin logisch subjèct noemt. In de zin door zulke menschen wordt veel onheil gesticht is zulke menschen het logisch subjèct. In de zin Die boer zijn koeijen zijn alle aan de longziekte gestorven zijn wel de koeijen (sic) het onderwerp van het gezegde, maar die boer (sic) is het onderwerp waarover men spreekt. Zinnen ‘waarmee men zeggen wil, wat er ergens plaats heeft’ zoals Te Parijs vecht men weer op de straten hebben een onbepaald grammatisch subject, maar ‘het onderwerp waarover in de geheele zin gesproken wordt, is een in de zin genoemde of aangeduide persoon of zaak of plaats’ (Roorda 1864: 75). In dit type zin wordt als het ware het gezegde ‘toegeschreven’ aan een ‘onbepaald voor de geest zwevend súbject.’ (1864: 75) In het Nederlands komen als onbepaald súbject voor men en het; een onbepaalde plaats wordt aangeduid met er. Men wordt gebruikt als een of meer personen ‘voor de geest zweven’, dus als persoonlijk súbject. Men gebruikt het of 't, ‘wanneer men spreken wil van de toestand of de gesteldheid van de omstandigheden, zooals die op een onbepaalde wijze voor de geest zweven.’ (1864:76) In louter objectieve zinnen, bijv. in Daar wordt geschoten wordt met daar gewezen op de plaats waarnaar we ons moeten richten. De plaats is dan het logisch onderwerp. Maar in de zin Er wordt gebeld gebruikt men er om de onbepaalde plaats aan te duiden, om het logisch subject aan te duiden als men het plaatsvinden van een handeling wil aangeven. Die handeling wil men in zo'n geval niet aan een of meer onbepaalde personen, of aan een toestand, ‘toeschrijven’. In zinnen als Er valt sneeuw, Er komt regen, Gisteren viel er een kind in het water wordt wel een súbject genoemd (sneeuw, regen, kind), waarmee het gezegde verbonden wordt. Dat súbject is dus het grammatisch onderwerp volgens Roorda, maar niet het logisch subjèct van de zin. Men wil met deze zinnen alleen het plaatsvinden van een gebeuren | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uitdrukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5. L.A. te WinkelDe belangstelling voor kwesties betreffende de algemene grammatica is bij Te Winkel geactiveerd door lezing van Roorda's Over de deelen der rede. In 1858 wijdt hij een studie aan dit werk. Het lijkt of hij zich daarin neutraal opstelt en Roorda's werk wenst te verhelderen, maar feitelijk is het een kritisch-theoretische uiteenzetting van zijn eigen opvattingen aan de hand van Roorda's boek. Te Winkel wijdt nog een tweede geschrift (Te Winkel 1850) aan Roorda's Over de deelen der rede, maar daarvan overschaduwt de polemische toon de inhoud. In De Taalgids zet hij zijn onderzoek naar de logische analyse met een aantal belangrijke artikelen voort (Te Winkel 1860a, 1860c). Volgens Te Winkel heeft de taal geen directe band met de werkelijkheid. Zij verwijst naar de voorstelling die de mens ervan heeft. Daarmee is de onverbrekelijke relatie gelegd tussen de taal en het denken. Voor Te Winkel is dat aanleiding het denken in taal psychologisch te onderzoeken (Te Winkel 1860b). De taalbeschouwing van Te Winkel onderscheidt als werkingen van de geest: aanschouwingen, voorstellingen en begrippen en gedachten. Een aanschouwing maakt indruk op onze geest; deze indruk leidt tot een perceptie, zodat we een blijvende indruk houden. We verwijderen al het toevallige in dat beeld, zodat alleen het wezen van de voorstelling blijft - het begrip. Een gedachte berust op drie psychische activiteiten. De geest heeft een aanschouwing of voorstelling, vormt een tweede voorstelling. De geest verbindt of scheidt deze twee voorstellingen tot een gedachte. Deze koppeling van twee voorstellingen drukt hij uit in de zin. Tijdens het spreken representeert het woord in iedere gedachte de voorstelling. De taalkundige krijgt inzicht in de taal door vergelijking van de woorden en de uitdrukkingen. Daarbij stelt Te Winkel nadrukkelijk dat de grammaticus de tegenwoordige toestand van een taal onderzoekt. De resultaten van de historisch-vergelijkende taalwetenschap zijn daartoe een middel (Te Winkel 186: 4). Bij de historische resultaten is de evolutie van de eigenlijke grammatica (de filososfische of algemene grammatica) achtergebeven (Te Winkel 1860: 171). In zijn publikaties in het Nieuwe Nederlandsen Taalmagazijn, de brochures tegen Roorda en de artikelen in De Taalgids heeft Te Winkel zich diepgaand met deze vragen naar de grondslag van de taalwetenschap geoccupeerd. Roorda's | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Over de deelen der rede heeft Te Winkel heel goed gelezen, en hoewel hij kritisch is ten aanzien van bepaalde aspecten, is het opvallend hoeveel onderwerpen uit dat boek hem de jaren na 1855 bezighouden. Veel artikelen van Te Winkel kunnen opgevat worden als correcties van opvattingen van Roorda. | |||||||||||||||||||||||||||||||
6. Te Winkel over het onderwerpIn 1860 reageert Te Winkel in een tweetal Taalgids-artikelen op een handleiding voor de zinsontleding van een adept van Roorda, nl. Van Wieringhen Borski (Te Winkel 1860a en 1860c). Te Winkel komt met een drieledig subject-begrip. Over het grammatisch subject is geen verschil van mening. Roorda's logisch subject accepteert hij als begrip, maar hij geeft het een andere naam, omdat hij de term logisch subject voor iets anders gaat gebruiken. Zijn onderscheiding ziet er als volgt uit:
Om Te Winkels gedachtengang te reconstrueren is het handig uit te gaan van de paradox die hij vaststelt in zinnen als er wordt gereisd. Bij elk predikaat moet een subject behoren, maar daarentegen kan er niet ‘iets’ worden gereisd. Volgens Te Winkel is het nodig een verschil te maken tussen de gedachte en de uitdrukking ervan. De gedachte is logisch altijd goed gevormd, maar men kan iets heel anders zeggen. In zinnen als het regent is het onderwerp van de gedachte het voorval regenen. Het is grammatisch subject, onderwerp van de zin, ‘dat woord, hetwelk door de overige woorden tot onderwerp gemaakt wordt’ (Te Winkel 1860: 158). In zinnen die het bestaan van dingen beweren of ontkennen, zoals Er zijn spoken zit geen grammatisch subject. Verandert men de zin zo dat men krijgt wat men bedoelt, dan wordt zo'n ‘existentiaal oordeel’: spoken bestaan. Zo ook in zinnen als het zijn spoken. De ware logische onderwerpen van de oordelen zitten in de predikaten. Dit inzicht maakt het ook mogelijk ‘zinnen met een werkwoord in de lijdende vorm zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
grammatisch subject’ te analyseren; er wordt gedanst. Het logisch subject - het onderwerp van de gedachte - zit ook hier in het predikaat, nl. dansen. In de logisch goed geformuleerde gedachte zou de zin luiden: de werking die men dansen noemt, grijpt plaats. Zo'n formulering is niet de geschiktste en de reden daarvan zit in de noodzaak een werkwoord op een bepaalde manier te gebruiken: Wanneer men het voorvallen of geschieden van een werking, van eene beweging wil uitdrukken, d.i. de existentie van iets, dat nooit op zich zelf bestaan kan, maar zich altijd voordoet als de openbaring van een leven, van eene kracht, die zich bevindt in iets anders, dat werkt, is het dan niet natuurlijk, dat men zich liefst van een werkwoord bedient, een woord, dat altijd zulk een vertoon van kracht en leven uitdrukt, ook dan zelfs, wanneer deze niet werkelijk aanwezig zijn? (1860: 161) Tot slot een voorbeeld met betrekking tot drie verwante uitdrukkingen: Hij rookte er; Het rookte er; Er werd gerookt. De eerste zin is geen existentieel oordeel: het subject wordt als bestaande verondersteld. In Het rookte er is de werking de hoofdzaak, ‘is dat waaraan men eigenlijk alleen denkt, en waarvan de existentie vermeld wordt’ (1860: 162). In Er werd gerookt wordt eveneens de existentie van roken geprediceerd, maar niet als een natuurverschijnsel, maar als een handeling van redelijke wezens. Nu is het aardig, nadat de opvattingen van de theoretici van de logische analyse bekeken zijn, in te gaan op het werk van Brill, die zich via Te Winkel bediende van de logische analyse, maar imposante grammatica's samenstelde waarbij hij een historischer benadering voorstond. | |||||||||||||||||||||||||||||||
7. W.G. BrillBrill studeerde net als Roorda theologie, maar voelde zich niet geroepen tot het predikambt; daarom ging hij over tot de studie van de letteren. Korte tijd was hij leraar te Leiden, daarna gedurende een lange periode te Zwolle, tenslotte van 1859 tot 1881 hoogleraar te Utrecht. Taaltheoretische aspecten komen in zijn werk niet veel aan de orde. Hij schreef omvangrijke grammatica's waarin hij de spraakkunst van Heyse vrijmoedig navolgde. Duidelijk blijkt dat Brill een voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stander is van de historische richting volgens Grimm. | |||||||||||||||||||||||||||||||
8. Brill over onderwerpen in onpersoonlijke constructies8.1. Brill 1863Brill zegt dat een (grammatisch) subject ‘voor de vorm door het onzijdig pers. voornaamw. het voorgesteld [kan] worden’, bijv. in zinnen als het regent, het sneeuwt. Zulke uitdrukkingen vermelden het bestaan van een natuurverschijnsel, en geven dus niets anders te kennen aan: regen is, er is sneeuw. (...) Alzoo is in die uitdrukkingen het subjekt in het praedikaat begrepen en het subjekt het is zuiver grammatisch formeel. (Brill 1863: 9) In zinnen als Het zijn menschen; het is mijn vader vervangen de voornaamwoorden ‘een gedachten zin’: Hetgeen hij waarneemt, zijn menschen; hetgeen gij bezit, is mijn vader. We zien hier een onderscheid dat duidelijk Te Winkels stelling over de gedachte en de uitdrukking daarvan in herinnering roept. Vervolgens formuleert Brill zijn visie op constructies met existentiële er: Wanneer de zin een gemeen zelfstandig naamwoord zonder determinatief woord of met het onbepaalde lidwoord, of wel een der onbepaalde voornaamwoorden, (met uitzondering van men) tot subjekt heeft, kan er eene omzetting plaats grijpen. Dus:
Na de omzetting moet de subjectplaats gevuld worden: ‘De gewone vertegenwoordiger van het subjekt vóor het praedikaat, als het wezenlijke subjekt bij omzetting achter hetzelve staat, is het’ Daarom moest het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn: Het was een koning, het valt regen. ‘Maar om het werkelijk bestaan (het daar zijn) te beter uit te drukken, bezigt men het bijwoord er (daar) en dit aan het hoofd van den zin geplaatst, maakt het vnw. het onnoodig.’ (Brill 1863: 9) | |||||||||||||||||||||||||||||||
8.2. Brill 1864In een artikel in De Taalgids (1864) geeft hij een verklaring voor wat hij noemt de omzetting in ‘existentiale zinnen (...) en zoodanige zinnen, die daarmede gelijk te stellen zijn, in zooverre als zij het voorhanden zijn van eenige zaak te kennen geven, zonder aan te wijzen waarop de zaak zich voordoet, gewicht te doen hechten’ (Brill 1864: 238). Het ontbreken van elke nadere bepaling verklaart de omzetting. Van bekende zaken behoeft men immers het bestaan niet te vermelden. Dit verklaart de ongrammaticaliteit van de b- en c-zinnen:
Omdat in existentiële zinnen werkwoorden voorkomen die anders het accent zouden krijgen, is de omzetting regel geworden. Daarom zegt niemand: Menschen zijn, regen valt, een Koning was. Ter illustratie van zijn historische benadering: Door de beschouwde omzetting komt het subjekt op de plaats te staan van het praedikaat. Dit is niet zonder zeker zonderling gevolg gebleven. Ik bedoel dit, dat het subjekt, waar het uit een abstrakt substantief bestond, eenmaal op de plaats van het praedikaat getreden, ook de gedaante van een praedikaat aannam en in een adjektief overging. Aldus in: het is warm. Deze uitdrukking zegt niets anders dan: warmte is. Maar ten einde de klemtoon op het werkwoord is te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vermijden, wendde men de omzetting aan, en zeide het is warmte (gelijk men voorheen sprak, in plaats van hetgeen wij thans zouden zeggen: er is warmte). Doch nu stond het zelfstandig naamwoord op de plaats, waar men gewoonlijk een adjektief aantreft; men zag den aard der uitdrukking niet meer goed in, stelde zich onder het voornaamwoord het een onbepaald wezen voor, waaraan de hoedanigheid warm werd toegekend en de zin het is warmte, ontaardde tot de uitdrukking het is warm. (Brill 1864: 240, 241) Op dezelfde wijze, eerst: dansen wordt > er wordt dansen > er wordt gedanst. | |||||||||||||||||||||||||||||||
9. Samenvattende opmerking over het onderwerp in onpersoonlijke constructiesRoorda stelt in 1852 een tweeledig subject-begrip voor: grammatisch onderwerp en onderwerp van de zin. In 1855 gebruikt hij hiervoor de term logisch subject. Te Winkel accepteert het bestaan van deze onderscheiding, maar voegt eraan toe dat het onderwerp van de rede (Roorda's logisch subject) beter thema of gespreksonderwerp genoemd kan worden, omdat het buiten het syntactisch verband gesitueerd moet worden. Deze interpretatie lijkt mij niet in overeenstemming met Roorda's visie: zijn logisch subject is voorzover ik kan zien altijd een element van de zin. Roorda's subject-onderscheiding komt voort uit het verschil dat hij maakt tussen een persoon en een zaak: omdat hij het idee loslaat dat het subject een handelende persoon is, kan hij tot een andere opvatting van ‘subject’ komen en omdat hij inziet dat een ‘gebeuren’, ‘de plaats van een gebeuren’ of ‘de toestand van een gebeuren’ als voorwerp beschouwd kan worden, kan hij tot een generalisatie komen van het ‘onderwerp van de zin’. Opvallend is dat dit logisch subject bij Roorda altijd het eerste element van de zin is en hij heeft duidelijk geprobeerd het belang van de eerste positie van de zin en het accent in de beschouwing van de zin te betrekken. Het is mogelijk dat dit voortkomt uit zijn opvatting dat in de zin een gevoel op een bepaalde wijze wordt gepresenteerd. Niet minder opvallend is het echter dat Te Winkel deze belanstelling voor de ‘topic-’positie negeert. Het verschil tussen Roorda en Te Winkel spitst zich toe op het onderscheid tussen wat gedacht wordt en wat gezegd wordt. Roorda maakt geen onderscheid tussen het onderwerp van de gedachte en het onderwerp | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de zin, omdat er voor hem geen verschil is tussen taal en denken. Aangezien Te Winkel ervan uitgaat dat er een discrepantie kan bestaan tussen wat men denkt en wat men uitdrukt, moet dit wel leiden tot een dubbelzinnig subject-begrip. Bij Roorda is sprake van een er dat als logisch subject dienst doet. Overigens noemt hij er een plaatselijk voornaamwoord (Roorda 1855: 127, 128; 1864: 1669)Ga naar eind5.. Bij Te Winkel is dit er altijd bijwoord. Het logisch subject - het onderwerp van de gedachte- bevindt zich in uitdrukkingen als er wordt gedanst in het predikaat. Brill neemt voor een deel deze zienswijze over. Maar hij geeft er een historisch-syntactische verklaring voor. Daarmee is een reconstructieGa naar eind6. gegeven van het ontstaan van een ambigu-subject-begrip tussen 1852 en 1864. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|