Tabu. Jaargang 11
(1980-1981)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermdSyntactische heranalyseGa naar eind*/ Theo van den HoekWoordgroepen van het type Jan z'n boek hebben zich altijd in een warme belangstelling van de Nederlandse grammatici mogen verheugen. Deels was die aandacht gericht op het semantische probleem, hoe de relatie tussen het substantief (c.q. de substantiefgroep) Jan en het kernsubstantief (boek) dient te worden gekarakteriseerd; met de ontdekking (Janssen 1975, 1976) van het principe van de bekend veronderstelde nauwe betrekking kan deze kwestie echter als opgelost worden beschouwd. Anderzijds was er de meer sociolinguïstische konstatering, dat Jan z'n boek een typische spreektaalconstructie is, en als zodanig een tegenhanger van | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
van het ‘deftiger’ Jans boek. Zo zal men 's jubilaris (..) Woordenboek (Jansen-Sieben 1978, 523) in wat gemoedelijker proza niet aantreffen, en is het tekenend dat het speelse Vergelijk hiermee Bendix z'n opvatting... (Janssen 1975, 4) een jaar later in het zicht van de promotieplechtigheid de bezadigder vorm Vergelijk hiermee de opvatting van Bendix.. (Janssen 1976, 55) blijkt te hebben aangenomen. Meer nog dan deze semantisch-pragmatische aspecten is het echter de structuur van Jan z'n boek die een nadere beschouwing verdient. Vrij algemeen aanvaard is de opvatting, dat Jan z'n boek historisch gezien het resultaat is van syntactische heranalyse van de reeks possessieve datief + direct object (Ik heb Jan z'n boek ontnomen). Minder overeenstemming bestaat er echter over de vraag, wat ná die ‘Verschiebung der syntaktischen Gliederung’ de interne structuur van Jan z'n boek is. Grofweg kan men daarbij twee mogelijkheden onderscheiden, die ik hieronder als A en B weergeef. Ik zie daarbij af van kategorielabels, en (dus) ook van de vraag wat in B als de kern van Jan z'n moet worden beschouwd. In Jansen 1977 wordt een poging gedaan, te beargumenteren dat structuur A - die, aldus Jansen, de bovenbedoelde syntactische grondvorm het meest intact laat - voor Jan z'n boek moet worden aangenomen. Hoofdargument hierbij is dat het onbepaalde een man in een man z'n auto kennelijk in staat is de gehéle NP als indefiniet te karakteriseren, en dat dit slechts door aanname van een ‘hoge’ structurele positie voor een man zou kunnen worden verantwoord. Ik wil een zevental argumenten presenteren die m.i. tot de konklusie leiden dat structuur B boven structuur A te prefereren is. 1. Jansen (1977, 439) merkt op dat Jan in A als een representant van QP (zoals ook woorden als al, heel, bei) voor de determinator z'n te beschouwen is. Men zou in dat geval echter verwachten dat al Jan z'n boeken ongrammatikaal is. Gegeven nu de wélgevormdheid daarvan lijkt het aannemen van structuur B (met Jan z'n als Det, en daarvóór een vrije QP-positie beschikbaar voor al) meer voor de hand te liggen. Curiositeitshalve vermeld ik nog dat Van der Lubbe ook soms vader al z'n sigaren meent te horen zeggen. Maar daar is geen boompje tegen gewassen.
2. Zoals gezegd, berust Jansen z'n hoofdargument op de observatie dat in ‘onze’ constructie een onbepaalde voorbepalings-NP de gehele NP indefiniet kleurt, terwijl ‘echte’ genitieven dat niet kunnen:
(Zin (1) is Jansens zin (14), zin (2) is à la Jansens (17)). Dit ragfijne onderscheid daargelaten, valt op te merken dat de onbepaalde NP een man z'n auto zich toch niet in alle opzichten als een indefiniete NP gedraagt. Zo zet de door Johnson (1973, 257) waargenomen oppositie tussen bepaalde en onbepaalde NP's in verband met noncoreferentiële pronominalisering (vgl. (3) en (4)) zich niet door bij onze constructie, zoals (5) laat zien:
| |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
We raken hier een aspect van de semantische structuur van onze constructie dat wellicht ook een rol speelt bij de observatie, dat generische NP's niet goed in het Jan-paradigma kunnen voorkomen, en zeker niet in staat zijn de gehele NP generisch te kleuren: *mannen hun sokken stinken. Van een gearticuleerde semantische theorie als die van Montague kan hier aan de hand van het compositionaliteitsbeginsel het afdwingen van een keuze voor de B-analyse worden verwacht. Janssen 1981 geeft daartoe, in verband met het verwante probleem van de structurele positie van relatieve zinnen, in ieder geval een veelbelovende aanzet. ‘Lambdas really changed my life’ (Partee; vgl. Janssen 1981, 267); ‘ieder zijn eigen spookbeeld’ (Jansen en Van Kammen 1976, 92).
3. De meer onzelfstandige positie die in B aan Jan is toebedeeld, strookt beter met de observatie dat deze voorbepalings-NP niet de vorm van een relativum kan hebben. Mijns inziens is namelijk *de man die z'n dochter daar loopt niet goed mogelijk, en zeker niet een verplaatsing als in *de man die ik - z'n dochter heb opgebeld. Structuur B, met z'n niet-zelfstandige positie voor het Jan-paradigma lijkt hier 't plausibelst. Op te merken valt overigens dat de constructie met het relativum in het oudere Nederlands heel gewoon is; een argument om aan te nemen dat A in ieder geval een tussenstadium is geweest?
4. Hiermee verwant is de observatie dat wie in wie z'n boek geen WH-movement ondergaat (*wie heb je - z'n boek gelezen?), terwijl het daarvoor, gezien z'n linksperifere karakter, wel in aanmerking zou kunnen komen. Vergelijk de constructie wat voor een boek, waarin wat vooropplaatsbaar is (Wat heb je voor een boek gelezen?) maar waarin bovendien beargumenteerbaar is dat vooreen boek een constituent is, en wel een PP (wat heb je gelezen voor een boek?). Welnu: als voor wat voor een boek een soort A-structuur moet worden aangenomen waaruit deze eigenschappen verklaarbaar zijn, dan is die A-structuur voor wie z'n boek, dat de bedoelde eigenschap mist, implausibel te noemen.
5. Ondersteuning voor structuur A zou gevonden kunnen worden in een eventuele scheidbaarheid van de Jan-NP en z'n. Die scheidbaarheid valt dan niet te zoeken in groepen als de vader van Marie z'n hoed zoals verschillende grammatici ten onrechte doen (immers van Marie staat niet tussen de voorbepalings-NP en z'n, maar maakt deel uit van die voorbepalings-NP), maar wel in een geval als dat is die vervelende kerel daarachter natuurlijk z'n schuld weer, een voorbeeld, ‘te danken aan de vriendelijkheid van de heer F. Jansen te Helmond’ (N.Tg. 45 (1952), 16), maar van dubieuze grammatikaliteit. Ik houd het op ónsplitsbaarheid, een eigenschap die de B-structuur op voordehandliggende wijze verantwoordt.
6. De A-structuur sluit niet uit dat Jan een welgevormd samentrekkingsresultaat zou kunnen zijn. Aangezien echter
ongrammatikaal is, verdient een analyse de voorkeur waarin Jan geen ‘major constituent’ (hoe ook gedefinieerd) is; de B-structuur voldoet daaraan. Terzijde zij opgemerkt dat de eventuele welgevormdheid van Jan z'n kanarie is dood maar Piet z'n leeft nog een gevolg van N-anafora heet te zijn en in dit verband derhalve irrelevant is.
7. De B-structuur laat zien, dat Jan + z'n een ‘groep’ vormt, d.w.z. als één voorbepaling geldt. Dit wordt wel tot uitdrukking gebracht door z'n te beschouwen als een (bijna-) suffix, waarvoor ook vormelijke argumenten zijn aan te voeren. Zo schijnt er - met name in de oostelijke dialecten - een tendens merkbaar te zijn | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
om z'n als de algemene, ongemarkeerde, vorm te gebruiken, ook daar waar de voorbepalings-NP van het vrouwelijk geslacht is. De fonologische reductie van zijn naar het meer suffix-achtige se wijst eveneens in deze richting. Men kan zich overigens in wat wijder verband afvragen of hierbij van een ideofonisch relict - zoals dat door Johnson 1975 wordt beschreven - sprake is: vindt men het fricatieve element in dit possessieve se immers niet ook in Nederlandse interjecties die met de verdediging, de verheimelijking en de totstandbrenging van bezitsrelaties (respectievelijk kst, sst en pst) in verband kunnen worden gebracht?
In het voorgaande meen ik te hebben aangetoond dat voor Jan z'n boek een structuur als B de waarschijnlijkste is. De syntaktische heranalyse i.v.m. deze constructie betreft dan dus, historisch gezien, een versmeltingsproces’, al dan niet morfologisch gemarkeerd, wordt vooropgeplaatst (zie Johnson 1976 voor een soortgelijk proces), èn een interne herrangschikking zodanig dat Jan + z'n een constituent worden met een structuur als was z'n een suffix. We zouden in dat geval kunnen spreken van een (quasi)morfologisch proces dat grotere eenheden dat het woord (die lange man / z'n) als basis neemt; een verwijzing naar het baanbrekende maar ongepubliceerde werk van R.M. van Zonneveld is hierbij op zijn plaats. Een écht suffix kan z'n echter nog niet zijn: (die man)z'n is heel wat minder stroef dan een formatie als (die man)s of (te groot) heid (een voorbeeld van Jansonius 1966), en het vermogen met een pronomen samen te gaan (wie z'n, die z'n, zelfs hem z'n en hunnie hun) is een normaal suffix doorgaans niet gegeven. De konklusie kan zijn, dat Jan z'n boek het verschijnsel syntactische heranalyse op bijzondere wijze illustreert: in de eerste plaats in de overgang van datief + object naar één NP, en vervolgens misschien ook (als de A-structuur ooit van toepassing is geweest; vgl. 3.) in de overgang van de A- naar de B-analyse. Een verklaring in termen van perceptuele ontleedstrategieën in taalgebruik (Johnson-Laird 1970) verdient hier nader onderzoek. Dát zal ook kunnen uitwijzen of ons een verdere herstructurering te wachten staat, die ook de woordgrens niet onverlet laat. In dat laatste geval wordt Jan z'n slot wellicht ooit Janssens lot. Maar daarover bij een volgende gelegenheid. | |||||||||||
bibliografie
| |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
|
|