Tabu. Jaargang 11
(1980-1981)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Morfologische grenzen en syllabificatie
|
(1) | [-son] → [-stem] / - |
(2) | [-son] → [-stem] / - $ |
Braafheid ([f]) en wolvin ([v]) tonen het verschil in gedrag t.o.v. devoicing.
Een derde verschil dat samenhangt met deze onderscheiding van suffixen, betreft volgens Kooij de productiviteit van een suffigeringsproces: suffixen geassocieerd met de sterke grens zullen over het algemeen een hogere productiviteit hebben dan +suffixen, en daarmee een transparantere betekenisstructuur aan de afleidingen verlenen.1.2. Kooij zelf is daarentegen van mening dat alle suffixen, behoudens een klein groepje, voorafgegaan worden door een +grens. Zijn syllabificatieregels zijn dan ook blind voor morfologische structuur, slechts de aard van de vocaal en de aanwezige consonanten bepalen waar de syllabegrens komt te liggen. Het rijtje woorden van 1.1. ziet er als volgt uit: zen$der, na$i$vi$teit, wol$vin, braaf$heid, schuld$loos, goud$ach$tig. Op natuurlijke, d.w.z. fonologische wijze verklaart regel (2) waarom in braafheid wel en in wolvin niet devoicing optreedt.
1.3. Kooij beschrijft twee observaties waar het SPE-systeem op moeilijkheden stuit. Ten eerste het paar schrijver, schrijfster: schrijver heeft de structuur schrijv+er, schrijfster daarentegen schrijfster, dit vanwege de stemloze obstruent. Echter, het enige verschil tussen er en ster ligt in de specificatie t.o.v. het geslacht; de suffixen hebben dezelfde betekenis, dezelfde grammaticale status, dezelfde productiviteit en bevatten beideneen schwa. ‘Under the morpheme boundary definition of final devoicing, derivations with the suffixes -er and -ster would have to be assigned to different classes for no apparent reason at all.’ (p. 33)
Ten tweede bestaan er alternanties als in úitsloverig versus uitslóverig en ópvoedend versus opvóedend. Het suffix erig verandert het accentpatroon van het grondwoord in sommige derivaties wel, in andere niet; uitsloverig vertoont zelfs twee uitspraken. De klassieke SPE-verklaring hier is, dat úitsloverig de structuur uitsloverig heeft, waarna grensverzwakking kan optreden, geassocieerd met een ontransparant worden van de betekenisstructuur: uitslóv+erig. Maar in beide gevallen treedt geen devoicing op. Kooij's conclusie is dan ook: ‘(...) the distinction between strong boundaries and weak boundaries cannot be succesfully motivated with the application of the rule of final devoicing.’ (p. 36)
1.4. Kooij's principe dat syllabificatie blind is voor morfologische structuur, en dus een zuiver fonologisch proces, levert in twee gevallen problemen op.
Ten eerste ligt in achtig-derivaten als goud$achtig en huis$achtig de syllabegrens ná de intervoalische consonant, in tegenstelling tot in vormen als gou$den en hui$zen. Voorts treedt deze zelfde anomalie op in samenstellingen: goud$ader en huis$eigenaar.
Binnen de SPE-traditie zijn deze gevallen probleemloos: samenstellingen worden gescheiden door een grens, en achtig is een klasse II-suffix. Ook Kooij's oplossing hiervoor behelst het postuleren van een interne grens in achtig-derivaten (en o.a. loos en baar) en samenstellingen. Hij noemt enkele argumenten ter ondersteuning van deze handelswijze:
- | de accentpatronen van samenstellingen en deze derivaten komen overeen; |
- | derivaties met achtig, loos en baar zijn productief en (dus) meestal transparant in hun betekenisstructuur; |
- | dit type suffix kan optreden in conjunctie-reductie: goud- of zitverachtig. |
Er is al een regel nodig die syllabegrenzen aan het begin en eind van een woord inserteert. Deze regel kan nu uitgebreid worden, zodat ook bovenstaande gevallen er onder vallen:
() - [+segment] | ||
(3) | Ø → $ / | |
[+segment] - () |
Toch wijst Kooij deze beregeling af. De syllabegrenzen in samenstellingen en achtig-derivaties worden verantwoord met een regel die er (‘tentatively’) als volgt uitziet:
(4) | Ø → $ / ... | [V] | ... _ Co | [V] |
[stress 1] | [stress 2] |
Dit is een morfologische regel, die dus werkt vóór de fonologische regels, met inbegrip van de syllabificatieregels, van toepassing zijn.
2. De voorbeelden die Kooij aanhaalt om te demonstreren dat de morfologische, SPE-, verklaring voor devoicing ontoereikend is (§1.3.), zijn niet overtuigend.
Bezie het suffix ster als in schrijfster. De gerealiseerde [f] kan ook verklaard worden door assimilatie van de onderliggende /v/ aan de /s/,
devoicing hoeft hier dus niet de verklaring te zijn. Aangezien ster een schwa als voacaalkern heeft, is er ook m.b.t. accentuering geen reden om ster niet met een +grens te associëren: het suffix kan toch geen accent dragen. In de literatuur is de regel devoicing teveel verklarende kracht toegewezen, teveel gebruikt als externe evidentie bij suffixindelingen. De suffixen sel, te, ster en schap als in weefsel, stijfsel, wijdte, stijfte, schrijfster, weefster, graafschap en bedrijfschap werden alle als klasse II-suffixen aangemerkt, om de stamfinale stemloze obstruent te verklaren (zie bijv. Zwarts (1975) voor sel en te en Booij (1975)). Dit terwijl assimilatie toch nodig was als verklarend proces voor het flexie-(dus klasse I-) suffix t in bijv. graaft en loost. Alleen voor een suffix als heid (kwaadheid, boosheid) is devoicing, syllabisch of morfologisch, noodzakelijk.
De analyse à la SPE die Kooij geeft van de accentwisseling in ópvoedend/opvóedend en úitsloverig/uitslóverig is niet juist. end is een flexiesuffix en dus geassocieerd met een +. Om hier het contrast in accentuering via grenzen te verklaren, zou er sprake moeten zijn van ‘grensversterking’, een nieuw concept. Dit geldt ook voor uitsloverig: (er)ig is een klasse I-suffix, het suffix bevat dan ook alleen shwa's. Daarmee vormen deze voorbeelden natuurlijk wel een probleem voor de beregeling van het woordaccent à la SPE.
Ten behoeve van suffixen als achtig etc. vervangt Kooij de tweede tak van regel (3) door regel (4). Zoals hij zelf al opmerkt is (3) te generaliserend; hij wil immers de verschillende accentpatronen van bijv. opvoedend toch verantwoorden door verschillende grenzen. In de structuur ópvoedend zou er dan ten onrechte een syllabegrens tussen stam en suffix geïnserteerd worden. Zoals hierboven al is opgemerkt is deze complicering niet juist. Over prefixen merkt Kooij op: ‘I have no generalizations to offer about prefixes, though it would appear that in prefixation syllable boundaries are often preserved.’ (p. 43) Ook Booij (1977; 97 e.v.) laat prefixen associëren met de sterke grens, en hij heeft een regel (38, p. 78) die hetzelfde effect sorteert als regel (3). Deze regels leveren echter geen goed resultaat op (verg. Van Marle (1978; fn 10). De derivaties verhuizen en goudachtig zullen de volgende morfologische structuur hebben:
(5) | ver huiz + en |
(6) | goud achtig |
Toepassing van regel (3), of (38) van Booij, levert op:
(7) | $ ver $ $ huiz + en $ |
(8) | $ goud $ $ achtig $ |
Hierdoor wordt een natuurlijke omschrijving van de syllabe, $ X $, bemoeilijkt. Regels die syllabegrenzen inserteren lijken niet erg handig te zijn.
3.0. Een andere visie op de relatie tussen morfologische structuur en syllabificatie geven de twee publicaties Booij (1977, 1978). In Booij (1977) wordt het syllabische kader nog ontleend, evenals bij Kooij, aan het werk van Hooper. Vanaf Booij (1978) wordt gebruik gemaakt van de syllaberegels en het syllabebegrip van Kahn (1976).
3.1. Syllabificatie bij Hooper bestaat uit het inserteren van syllabegrenzen in een lineaire reeks segmenten. Bij Kahn is syllabificatie het toekennen van hiërarchische structuren, segmenten worden geassociëerd met een syllabe. Bij beiden is het uitgangspunt maximalisering van het initiële cluster. Komt bij Hooper de syllabegrens noodzakelijkerwijs altijd tussen
twee segmenten te liggen, Kahn observeert dat de grens ook binnen een segment kan liggen, oftewel: het is niet altijd mogelijk een syllabegrens aan te wijzen. De volgende voorbeelden illustreren dit:
Hieruit blijkt dat bij ambisyllabiciteit twee condities een rol spelen. Ten eerste de accentuering (pastóor versus pástor en boerín versus lékker) en ten tweede de aard van de clusters (wel ks, niet kt).
De ‘normale’ toegestane syllabe-initiële en -finale clusters zijn te vinden door bestudering van de toegestane woordmarginale clusters; de bewering is, dat deze twee verzamelingen identiek zijn (Kahn, p. 22). Vandaar wel st in pastoor, maar niet rd in harde (* rd..).3.2. Booij (1978; 36) noemt twee onvolkomenheden in de syllabetheorie van Hooper die niet gelden voor de theorie van Kahn.
Ten eerste (Booij's ten tweede) de notie ambisyllabiciteit die ontbreekt bij Hooper. Kahn's theorie sluit in dit opzicht dichter aan bij de realiteit.
Booij's tweede bezwaar is minder juist: de syllabificatieregels van Hooper definiëren niet de notie ‘mogelijke syllabe van taal T’. ‘Het onmogelijke Nederlandse woord kamrlit bv. wordt door Hooper's regels toch voorzien van een interne syllabegrens, omdat de regels zijn geformuleerd op basis van de impliciete aanname, dat de input-woorden welgevormd zijn. (...) Haar regels drukken dus geen restricties op syllabestructuur uit. Er zou een aparte set van syllabestructuurcondities moeten worden toegevoegd.’
Bij Hooper zijn de input-woorden inderdaad welgevormd. De volgorderestricties die binnen een syllabe voorkomen verklaart zij, expliciet, met het aan Vennemann ontleende begrip consonantal strength. Ruwweg komt dit hier op neer: hoe sterker een consonant is, des te verder zal deze consonant afstaan van de vocalische kern, bijv. wulps/spleen en harp/prak (zie verder Hooper (1976; 195 e.v.)). Hiermee kan een verklaring geleverd worden van de door Booij (1978; vn 4) gesignaleerde spiegeling in bijv. fles/half. Dit structurerende principe vormt een nuttige aanvulling op Kahn (1976), waar een verklaring voor de syllabebouw ontbreekt.
Overigens dient te worden opgemerkt dat ook Kahn syllabestructuurcondities gebruikt (zie p. 117 e.v.). Een Nederlandse kandidaat voor zo'n conditie zou kunnen zijn het optreden van diftongen: zij kunnen niet worden gevolgd door een halfvocaal: *laur, *meir, *kuir. Toch zijn wel woorden mogelijk als Maurits, Beiroet en heuristiek (uitgesproken hui..). Historisch kan dit verklaard worden door diftongen af te leiden uit gespannen, hoge vocalen (vgl. de verklaring voor wierook in Sassen (1979; vn 5)). Synchroon kan dit beter beregeld worden door een volgende conditie:
Een markant verschil tussen de theorieën van Hooper en Kahn vormt het feit dat met de theorie van Kahn het terrein van de lineaire fonologie
wordt verlaten. Kahn's werk slaat een brug tussen de klassieke SPE-fonologie en non-lineaire, supra-segmentele theorieën. Het formalisme dat Kahn gebruikt, is ook ontleend aan de toonfonologie, m.n. Goldsmith's autosegmentele fonologie.
Deze non-lineaire benadering is in het bijzonder nuttig in het verklaren van accentuering. We wijzen hier op Liberman & Prince (1977), Schane (1979) en Selkirk (1978). Hiermee zou de fonologische cyclus een overbodige constructie geworden zijn. ‘The device of the transformational cycle has seemed particularly dubious, especially since the cases in which it was apparently motivated seemed to be confined to rules involving the assignment of stress (...). No clear cases of segmental rules which must be applied cyclically have apparently been found (...)’ (Anderson (1979: 14)).
3.3. Terug naar de relatie tussen morfologische en syllabische structuur. Booij onderscheidt conform de SPE-traditie twee groepen suffixen. Het beslissende criterium om een suffix bij een van de twee groepen in te delen, is echter niet meer het accentgedrag en het optreden van devoicing, maar het syllabificatiegedrag: +suffixen veranderen de syllabificatie van het grondwoord: goed/goe.dig, her.berg/her.ber.gier; suffixen daarentegen niet: rood/rood.ach.tig, berg/berg.ach.tig. Bij suffixen als dom, heid en baar, waar syllabificatie geen uitkomst biedt, is de eenvoud in formulering van accentregels een hulpargument. Helaas is slechts achtig een duidelijk voorbeeld. Bij suffixen als ling en loos, welke eventueel een slotvocaal zouden kunnen incorpereren, is het moeilijk uit te maken waar de syllabegrens precies valt. Gezien deze feiten is het niet bepaald opportuun syllabificatie als beslissend indelingscriterium te kiezen (zie ook Van Marle (1978), Van Zonneveld (1979)).Bij Booij krijgen de woorden oksel, baksel en rookset de volgende syllabestructuur:
Oksel is een ongeleed woord, de syllabificatieregels worden normaal toegepast. Rookset is een samenstelling, de delen krijgen dus apart een syllabestructuur toegekend. Dit geldt ook voor sel; sel is een suffix (Booij (1977: 80), niet op grond van het gedrag t.o.v. syllabificatie of ten behoeve van de formulering van accentregels (hulpargument), maar in verband met de eenvoud van het morfologisch systeem: alle +suffixen beginnen met een vocaal (derde indelingscriterium). Bij het uitspreken van oksel en baksel is het voorspelde verschil niet te horen, bij rookset is er sprake van afhankelijkheid van het spreektempo, zoals veelal ook het geval is bij assimilatieverschijnselen in samenstellingen. Er kunnen meer van deze observaties gemaakt worden. Het woord schaarste (Booij) bijvoorbeeld lijkt bij zorgvuldige uitspraak eerder de structuur (12) te hebben dan de door Booij voorspelde structuur (13):
Zie ter vergelijking bijvoorbeeld de superlatief in het gaarste voedsel.
4. Samenvattend kan het volgende gesteld worden. Er is m.b.t. Syllabificatie geen reden suffixen op te delen in twee groepen. Er is slechts één duidelijk in gedrag afwijkend suffix, te weten achtig.
Er zijn verder ook geen gronden om suffixen op te delen in +suffixen en suffixen met het oog op accentuering. Op meerdere plaatsen is er al op gewezen dat een indeling in drie groepen (accent-neutrale suffixen: schap en loos; suffixen die altijd het primaire accent dragen: iek en eus; suffixen die het accent naar zich toe trekken: isch en ig) in ieder geval juister zou zijn. In het licht van de in §3.2 genoemde suprasegmentele fonologische theorieën lijkt een accentbenadering, niet gebaseerd op suffixindelingen, veelbelovender te zijn.M.b.t. syllabificatie en woordstructuur nemen wij een standpunt in dat aansluit bij Kooij: syllabificatie is blind t.o.v. suffixstructuur. Kooij geeft een aantal argumenten om samenstellingen en derivaties met achtig, loos en baar m.b.t. syllabificatie gelijk te schakelen. Het argument betreffende accentuering onderschrijven wij niet, wel voegen wij er een argument aan toe. Zie hiertoe de samenstellingen in (14) en de achtig-en loos-derivaten in (15).
(14) | hofjesbuurt |
sprookjesboek | |
meisjesboek | |
damesbroek | |
jongensaard | |
kruideniersbediende | |
viooltjesblauw | |
voorjaarsadonis | |
weerstandsdraad | |
uitzonderingsgeval | |
afstandsbediening | |
bewegingsleer | |
arbeidsduur | |
hofjesjuffrouw | |
sprookjesmotief | |
meisjeshand | |
damesfiets | |
jongensgek | |
kruideniersgeest | |
viooltjesgeur | |
voorjaarsbloem | |
weerstandsoven | |
uitzonderingstoestand | |
afstandsmeter | |
bewegingswet | |
arbeidsconflict | |
hofjesbewoner | |
sprookjeswereld | |
meisjesnaam | |
dameszadel | |
jongensdracht | |
kruideniersziel | |
viooltjeswortel | |
voorjaarszon | |
weerstandskas | |
uitzonderingswet | |
afstandspaal | |
bewegingslijn | |
arbeidsdag | |
(15) | hofjesachtig |
sprookjesachtig | |
meisjesachtig | |
damesachtig | |
jongensachtig | |
kruideniersachtig | |
viooltjesachtig (Ga naar voetnoot*) | |
voorjaarsachtig (Ga naar voetnoot*) | |
weerstandsloos | |
uitzonderingsloos (Ga naar voetnoot*) | |
afstandsloos (Ga naar voetnoot*) | |
bewegingsloos | |
arbeidsloos |
Bindfonemen vormen een karakteristiek van samenstellingen. Het optreden van bindfonemen is voor een groot deel niet voorspelbaar, toch kunnen enkele generaliseringen gemaakt worden: als het eerste lid een verkleinwoord is of een ing-vorm, treedt meestal een bindfoneem s op. Dit geldt ook voor de derivaties in (15). Bovendien kan o.i. de lijst vrij gemakkelijk worden uitgebreid. Zo geeft Van Dale weliswaar de vorm uitzichtloos, maar uitzichtsloos(heid) wordt veel gebruikt. In Van Dale staat duivelachtig, de laatste zin van een recensie in de Volkskrant (24-5-'80) luidt:
‘Al kan dit ook aan mijn persoonlijke achtergrond liggen, want in het laatstgenoemde boek had iemand het plotseling over mijn oude schurken Bizerta en Lal Bahador, twee duivelsachtige geweldenaren.’
Gezien (14) en (15) lijkt het ons gerechtvaardigd achtig- en loos-derivaten een samenstellingskarakter toe te kennen. Vergelijk bijvoorbeeld ook Schönfelds historische (p. 201) over het suffix dom: ‘Sporadisch komt
een s als overgangsklank voor, doordat woorden met het zware -dom voor het taalgevoel niet zo ver van samenstellingen afstonden; b.v. ballings-, konings-dom (Vondel)’.
Vormen als kram.páchtig en reu.záchtig kunnen overeenkomstig samenstellingen als tan.darts en aar.doppel verantwoord worden.
Samenstellingen en prefigeringen krijgen afzonderlijk een syllabestructuur toegekend. Voor prefigeringen wordt dit geïllustreerd door bijv. heropenen vs bureau, afeten vs profeten en onteren vs monteren. Als het domein van de syllabificatieregels gevormd wordt door een reeks X, dan ontstaat het volgende beeld:
(16) | samenstellingen | X (+b) Y | (b = bindfoneem) |
prefigeringen | X Y | ||
suffigeringen | X + Y | ||
X (+b) achtig | |||
X (+b) loos |
(Met dank aan Ron van Zonneveld)
Bibliografie
Anderson, S.R., (1979) | ‘On the Subsequent Development of the “Standard Theory” in Phonology’. In: Current Approaches..., 2-30. |
Booij, G.E., (1977) | Dutch Morphology.Lisse. |
Booij, G.E., (1978) | ‘Fonotactische restricties in de generatieve fonologie’. In: Spektator 8 (1978), 29-46. |
Booij, G.E., (1975) | ‘Generatieve morfologie en grenssymbolen’. In: Spektator 5 (1975), 2-16. |
Dinnsen, D.A., (1979) | Current Approaches to Phonological Theory, Bloomington |
Hooper, J.B., (1976) | An Introduction to Natural Generative Phonology. New York. |
Kahn, D., (1976) | Syllabe-based Generalizations in English Phonology. Ph. D. diss., MIT. |
Kooij, J.G., (1978) | ‘Morpheme Boundaries and Syllable Boundaries: a Case for Natural Phonology’. In: GLOT 1 (1978), 27-50. |
Liberman, A., and A. Prince, (1977) | ‘On stress and linguistic rhythm’. In: Linguistic Inquiry 8 (1977), 249-336. |
Marle, J. van. (1978) | ‘Bespreking van G.E. Booij, Dutch Morphology’ In:. Lingua 46 (1978), 265-275. |
Sassen, A., (1979) | ‘De geldigheid van het “Humboldtiaanse principe”’. In: TABU 10 (1979), 2-10. |
Schane, S.A., (1979) | ‘Nonsegmental Phonology’. In: Current Approaches..., 303-309. Sahönfeld's historische grammatica van het Nederlands. Bewerkt door A. van Loey, Zutphen 19708. |
Selkirk, E.O., (1978) | ‘The French Foot: On the status of “mute” e’. In: Studies in French Linguistics 1 (1978), 141-150. |
Zonneveld, R. van, (1979) | ‘Bespreking van G.E. Booij, Dutch Morphology’. In: GLOT 2 (1979), 171-179. |
Zwarts, F., (1975) | ‘-AAR, -ARIJ, -SEL en -TE’. In: TABU 6 (1975), 9-23. |