Tabu. Jaargang 10
(1979-1980)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |||||||||
[Nummer 1]De geldigheid van het ‘Humboldtiaans principe’
| |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Een woord dat geleed is op de manier waarop leeuwin dat wel en zeven het niet is ontstaat wanneer men woordvormingsregels toepast op de q.q. ongelede woorden of ook op de produkten van die regels, regels die o.a. twee of meer woorden combineren tot een samenstelling of een woord en een affix tot een afleiding (21). De lezer moet zich hier realiseren dat het begrip ‘combinatie’ in het verband van de dubbele geleding van taal in tweeërlei zin gebruikt wordt: (a) een woord (geleed of ongeleed) is een vereniging van een klankvorm en een betekenis (‘une unité à deux faces, une face signifieé, son sens ou sa valeur, et une face signifiante qui la manifeste sous forme phonique et qui est composée d'unités de deuxième articulation’, Martinet t.a.p., 20), (b) een geleed woord is een (syntagmatische) combinatie van woord +woord of woord + affix. [Of ook een woord waaraan zonder toevoeging iets veranders is: loop-liep (21). De mogelijkheid van affix-substitutie wordt hier niet overwogen, wel elders in het boek besproken (p. 145/7), zij het in een andere opvatting dan als procédé van woordafleiding, nl. in de zin van uitbreiding van de distributie van een van twee (of meer) synonieme affixen (uitgangen) ten koste van de concurrent(en).] Wat houdt nu het ‘Humboldtiaans principe’ in en wat heeft het met de door KvM bedoelde ‘dubbele geleding’ van woorden en (andere) syntagma's te maken? Om met de eerste vraag te beginnen: ‘Onder het zogenaamde Humboldtiaanse principe (...) verstaat men de formulering van de ‘ideale’ relatie tussen klankvorm en betekenis: aan vormverschil beantwoordt betekenisverschil, aan vormovereenkomst beantwoordt betekenisovereenkomst’ (31; 44). Vervolgens wordt opgemerkt dat er waarschijnlijk geen taal is die geheel aan dit ideaal beantwoordt - zij het dat een taal wél altijd naar die toestand streeft -, immers: het Nederlands bv. kent tal van fonologische alternanties, vormverschillen dus, waaraan geen betekenisverschil beantwoordt; in de syntaxis zetten transformatieregels een woord op de plaats van het subject, zonder dat het als subject moet worden opgevat (= vormovereenkomst zonder betekenisovereenkomst); in het lexicon zijn de homoniemen en synoniemen (betekenisovereenkomst zonder vormovereenkomst oftewel vormverschil zonder betekenisverschil) evenzoveel afwijkingen van de bedoelde één-op-één-correspondentie. - Dit alles is volledig duidelijk en niet voor misverstand vatbaar: aan het (synchronische) principe van de één-op-één-correspondentie van vorm en betekenis kan op twee manieren niet voldaan zijn: één vorm heeft twee (of meer) betekenissen, één betekenis wordt ‘gemanifesteerd’ door twee (of meer) vormen. Er wordt evenwel, naast de genoemde fonologische, syntactische en lexicale gevallen van afwijking van het Humboldtiaanse principe nog een vierde soort onderscheiden, nl.: ‘Betekenisspecialisatie voegt aan afleidingen en samenstellingen of syntactiesche verbindingen betekeniselementen toe die niet uit de vorm kunnen worden afgeleid’ (31). Afgezien nu van het feit dat op één lijn met de drie gereleveerde gevallen van synchronische afwijkingen van het Humboldtiaanse principe met het hier bedoelde verschijnsel van lexicalisatie (22) en idiomatisering (24) een specimen van de diachronische werking van dat principe wordt geïntroduceerd, is niet duidelijk wat dit verschijnsel überhaupt met de gereleveerde parallellie van vorm- en betekenisovereenkomst en vorm- en betekenisverschil heeft uit te staan. Als het woord wedstrijd (p. 21) zijn morfologische (‘dubbele’) geleedheid verloren heeft, dan is het, net als zeven, een woord met een bepaalde (fonologische) klankvorm en een bepaalde betekenis, die niet | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
(meer) uit de geleding, d.w.z. uit de combinatie van twee vormelijk-semantisch identificeerbare bestanddelen (door de taalgebruiker) kan worden afgeleid (feitelijk is er van toevoeging van betekeniselementen aan de oorspronkelijke natuurlijk geen sprake). Maar dat dat bij wedstrijd niet kan en bij leeuwin, doopte en autowiel (tot op zekere hoogte) wél, is een kwestie die losstaat van die Humboldtiaanse één-op-één-correspondentie, Op dát punt is er met de lexicalisering van wedstrijd in het Nederlands immers niets veranderd. [Tenzij men ervan uit zou gaan dat naast het gelexicaliseerde woord wedstrijd een gelede samenstelling wedstrijd gevormd zou kunnen worden waarmee een twee-op-één-correspondentie ontstaat, zoals bv. een witte raaf behalve een idiomatische ook een ‘letterlijke’ betekenis heeft; maar dit is kennelijk niet de bedoeling.] Het is dus niet goed te begrijpen dat lexicalisatie en idiomatisering op dezelfde manier van het Humboldtiaanse principe afwijken als (het ontstaan van) - lexicale en syntactische - homonymie en synonymie. Evenmin is goed in te zien welk verband er bestaat tussen (a) en de uitspraak dat een taal alleen maar kan functioneren ‘wanneer vanaf een bepaald punt de klankvorm en de betekenis parallel lopen’, dat wil zeggen: wanneer een taal over de mogelijkheid beschikt om d.m.v. morfologische en syntactische regels nieuwe combinaties (!) van vorm en betekenis te produceren waarin de geleding in de klanklaag een semantische geleding weerspiegelt, zodat de betekenis eruit afgeleid kan worden (31) en (b) het Humboldtiaanse principe als de formulering van de ideale relatie tussen klankvorm en betekenis in de zin van de bedoelde één-op-één-correspondentie. Deze laatste relatie tussen vormen en betekenissen van woorden en syntagma's is immers een andere dan de doorzichtigheid van gelede woorden en syntactische verbindingen, al is het natuurlijk zo dat wanneer die doorzichtigheid door lexicalisatie of idiomatisering verdwijnt er in zoverre iets in een vorm-betekenis-relatie verandert dat die betekenis überhaupt niet meer herkenbaar is (bij wedstrijd denk je niet meer aan wedden). Maar, nogmaals, een dergelijk proces - waaraan verderop in het boek (129-142) uitgebreid aandacht wordt besteed - vertegenwoordigt een ander soort taalverandering dan verstoring van die ‘ideale’ één-vorm-één-betekenis-toestand, d.i. het ontstaan van synonieme en homonymie. Dat die beide verschillende principes: het Humbolditaanse en het doorzichtigheidsprincipe van het begin af aan, d.w.z. al bij de invoering van de dubbelzinnige notie ‘dubbele geleding’, niet duidelijk onderscheiden worden en telkens door elkaar lopen maakt dat ook passages, verderop aan duidelijkheid te wensen over laten. Alvorens daar bij stil te staan is het goed erop te wijzen Behalve de alternanties veroorzaakt door fonologische regels, ‘de duidelijkste voorbeelden van het Humboldtiaans principe’ (44) (wat betekent dat eigenlijk precies?) worden ook | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
morfeemgrensverschuivingen in de geleding van afleidingen als een - erg interessante - illustratie van Humboldts universale vermeld (45). Het gaat om het diachronische verschijnsel dat in Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands onder de benaming metanalyse voor het Nederlands beschreven wordt. Een voorbeeld bij KvM, kennelijk aan Schönfeld ontleend, is het suffix -ling in naarling, stommeling etc., ontstaan in formaties als edeling, waarin de grens tussen de betekenisdragende delen verschoven is ‘in de richting van de puur fonetisch gedefinieerde lettergreepgrens’ (45), dat wil zeggen: ‘de lettergreepgrens wordt morfeemgrens’ (46). De verklaring van het verschijnsel zou hierin gelegen zijn, dat het taalverwervende kind (‘jonge kinderen zijn al vroeg tot het nazeggen van lettergrepen in staat’) op zoek naar de semantische geleding erop gokt dat de ‘direkt waarneembare fonetische geleding in lettergrepen een semantische geleding weerspiegelt’ (45). Nu mag inderdaad wel worden aangenomen dat bij metanalyse in veel (niet in alle) gevallen de lettergreepverdeling een cruciale rol speelt. Maar het is natuurlijk niet zo dat dat bij de vorming van woorden als edeling, enkeling, onnozeling (dan wel kortere of langere tijd daarna) de morfeemgrens samenvalt met de syllabegrens, m.a.w. dat bv. enkeling morfologisch gestructureerd zou zijn als enke+ ling, immers: enke is geen morfeem. Veeleer is het zo dat dat de morfeemgrens in de 1 komt te liggen, m.a.w. dat de 1 zowel het basiswoord (enkel) als het suffix (-ling) mee-constitueert: de ambisyllabiciteit van de 1 doet enkeling interpreteren als enkelling (vgl. veelling)Ga naar eind5. Ambisyllabiciteit gepaard gaande met metanalyse doet zich ook voor bij intervocalische n en r. Dat het ‘ontstaan’ van het suffix -ling niet slechts een willekeurig voorbeeld is van een meer algemeen verschijnsel, nl. dat een vormleijke geleding (in lettergrepen) die niet parallel loopt met de betekenisgeleding, als betekenisgeleding geïnterpreteerd wordt (46) is dus wel duidelijk: la-ding bevat toch ook geen suffix -ding? Daarmee komt ook te vervallen dat de veronderstelde grensverschuiving een voorbeeld zou zijn van de werking van het Humboldtiaans principe. Als enkeling door de taalgebruiker ontleed wordt als enkel-ling is er uit een oogpunt van één-op-één-correspondentie tussen vorm en betekenis niets veranderd, ‘een groter vooral doorzichtiger (!) samenhang tussen klankvorm en betekenis’ (45) is er niet ontstaan. We hebben hier overigens met een nieuw geval van verwaarlozing van het hiervoor genoemde onderscheid tussen het principe van Humbold, in de aangehaalde onschrijving, en het doorzichtigheidsprincipe bij gelede woorden te maken.
Het is gemakkelijk in te zien dat de diachronische werking van het Humboldtiaanse principeGa naar eind6 zich op vier manieren kan manifesteren:
| |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
De vier mogelijkheden kunnen als volgt schematisch worden weergegeven (V = vorm, B = betekenis): Men vindt deze mogelijkheden bij KvM ook vermeld, resp. als A, B en E op blz. 46 en F op blz. 62 (n.38), met enkele voorbeelden, die met nog een paar gevallen, verderop in het boek genoemd, kunnen worden uitgebreid, bv. van (1b) in de bijdrage van Zonneveld over doubletten: buidel: buil e.d. (122/3). Van (1a) zijn er moeilijk voorbeelden in het boek te vinden; als het gaat om opheffing van allomorfie zou men bv. - maar dan wel ten onrechte - kunnen denken aan de uitspraak huisen, sponsen, diefen, grafen (ww.) enz. (met intervocalische f en s i.p.v. v en z) of bv. aan het (hypothetische) geval dat van de alternanten je kunt: je kan bv. alleen kan over zou blijven. Van (2a) wordt alleen een syntactisch voorbeeld gegeven: De reizigers wordt verzocht niet te roken verandert in De reizigers worden verzocht niet te roken: aan de vormovereenkomst (NC V NC) met bv. De reizigers worden gedwongen niet te roken, wordt betekenisovereenkomst toegekend: de eerste NC krijgt subjectinterpretatie, gevolgd door aanpassing van de persoonsvorm. Het is merkwaardig dat geen melding gemaakt wordt van de mogelijkheid die bij (2a) natuurlijk het meest voor de hand ligt, nl. dat er in geval van lexicale homnymie een één-op-één-correspondentie óntstaat eenvoudig doordat een van de homoniemen het veld ruimt, al of niet als gevolg van zgn. homoniemenvrees of ‘homonymie clash’, met eventueel als voorbeeld het klassieke geval van het Zuidwestfranse haan-kat-conflict. Er zijn in de literatuur natuurlijk ook wel meer of minder aannemelijke Nederlandse voorbeelden te vindenGa naar eind8. Mogelijkheid (2b) doet zich blijkbaar vrijwel niet voor al wordt gesuggereerd van wel: ‘vormovereenkomst met betekenisverschil wordt: betekenisverschil uitgedrukt in vormverschil. Dit ziet men aan het werk wanneer een noemend woord zich ontwikkelt tot grammaticaal element (functiewoord of woorddeel) mét fonologische reductie terwijl het daarnaast als noemend woord, en dan zonder fonologische reductie, blijft bestaan. Men kan denken aan het Nederlandse achtervoegsel -lijk, historisch gezien identiek met het nomen lijk. Er wordt verder verwezen naar enkele onduidelijke gevallen uit exotische talen (62) en verderop wordt ook de verlenging van het middelengelse werkwoord hard, homoniem met het adjectief | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
hard, met en tot harden (in tweede instantie gereïnterpreerd als een afleiding d.m.v. een (nieuw) suffix -en van het adjectief) met het Humboldtiaans principe, type (2b), in verband gebracht (160/1)Ga naar eind9
Het reeds te berde gekomen verschijnsel metanalyse daargelaten (geval D op p. 46) vermelden KvM nog een vijfde mogelijkheid van sanerende reactie op afwijkingen van het Humboldtiaanse principe: vormverschil zonder betekenisverschil met arbitraire condities maakt plaats voor vormverschil dat semantisch geconditioneerd is (44). Het is niet eenvoudig te begrijpen wat hiermee bedoeld wordt. Het wordt toegelicht aan de hand van een tendens in het huidige Nederlands, nl. om naar zelfstandige naamwoorden ‘met een enigszins abstracte betekenis’ zoals de woorden raad en bestuur, zowel het- als de-woorden dus, ook zover de laatste historisch gezien mannelijk zijn, met de vrouwelijke voornaamwoorden zij-haar te verwijzen (46). Het gaat hier dus om de bekende, al ruim een halve eeuw geleden in het bijzonder door P. Gerlach Royen omstandig gesignaleerde ‘haar-cultuur’Ga naar eind10 Door KvM wordt die in verband gebracht met de verdeling van de zelfstandige naamwoorden in de- en het-woorden. Die verdeling is volstrekt arbitrair: noch op grond van een of ander vormkenmerk noch op grond van een betekenismerk valt het geslacht van een zelfstandig naamwoord te voorspellen. We vinden hier dus een vormverschil, nl. tussen de beide lidwoorden, dat niet met een betekenisverschil correspondeert: synonymie, de en het zijn beide ‘bepaald’. Er zijn dus twee ‘Humboldtiaanse’ reacties denkbaar die de gewenste parallellie teweeg zouden kunnen brengen: óf een van de beide lidwoorden verdwijnt (mogelijkheid la) óf het vormverschil wordt betekenisdragend (1b). Het eerste is in het Nederlands niet gebeurd (vgl. echter het Engels), het tweede ook niet (nog niet zeggen KvM! ), maar - stellen ze vast - er is naar het schijnt wel ‘een proces van semantische herconditionering aan de gang’, nl. met betrekking tot de ‘verwante’ kwestie van de genoemde pronominale verwijzing. Wat bedoelen ze daar mee? Blijkbaar dat via de bedoelde vervrouwelijking in de pronominale verwijzing het vormverschil de - het wel met een betekenisverschil gaat corresponderen: zij-haar correspondeert met het betekeniselement ‘enigszins abstract’. Maar zoals al opgemerkt correleert die niet met de indeling in de- en het-woorden: zowel naar het- als naar de-woorden wordt met zij-haar-haar i.p.v. hij-hem-zijn of het-het-zijn verwezen. Op dit punt valt er dus niets aan invloed van het Humboldtiaanse principe toe te schrijven. Is het de bedoeling te zeggen dat zich in die pronominale verwijzing zelf iets van een één-op-één-correspondentie gaat aftekenen, dan moet erop gewezen worden dat de groep van zelfstandige naamwoorden die aan de ‘haar-cultuur’ ten offer vallen allerminst een semantisch homogene groep vormen. Er behoren niet alleen abstracta toe (die zijn overigens historisch gezien voor een groot deel vrouwelijk) maar vooral collectieven (waartoe, net als kabinet, college, volk, staat enz. overigens ook bestuur en raad behoren) alsook namen van landen, steden, clubs e.d.; bovendien krijgen natuurlijk ook soortnamen van vrouwelijke wezens zij-haar-haar. De uitspraak ‘dat het systeem in elk geval in beweging is, blijkt uit de onzekerheid van vele Nederlanders op dit gebied, zich soms uitend in een vlucht naar een veelvuldig gebruik van deze’ (44) is dan ook moeilijk in het verband te plaatsen. Waar met het veelvuldig gebruik van deze precies op gedoeld wordt is ook niet zeker. Bij het-woorden maakte deze remplacant voor hij/zij toch geen opgang? Dat naar woorden als raad en bestuur met zij-pluralis (en eventueel met deze-pluralis) verwezen wordt (voorzover dit ook verwijzing mag heten) is uiteraard een heel andere kwestie (waarover in duizenden blad- | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
zijs Royen ook wel het een en ander te vinden is!). Het lijkt er dus op dat net als D (metanalyse) ook geval C op blz. 46 als specimen van het Humboldtiaans principe als ‘kracht tot herstel van de vorm-betekenis-parallellie’ (31), al was het alleen vanwege zijn vaagheid, moet komen te vervallen, zodat inderdaad alleen A, B, E en F, corresponderend met 1a-b en 2a-b hiervóór, overblijven. Wát en vooral: hoevéél blijft er daarmee over van het voor taalverandering zo fundamentele gedachte, met de naam van Wilhelm von Humboldt verbonden beginsel? Laat ik het antwoord meteen maar geven: heel weinig, om niet te zeggen: vrijwel niets. Hierbij moge nog enige toelichting volgen. De uitgebreide aandacht die er in KvM aan het één vorm - één betekenis-beginsel geschonken wordt suggereert dat we met een heel essentiële eigenschap van taalsystemen te maken hebben, waartoe tal van uiteenlopende taalveranderingsverschijnselen herleid kunnen worden. De suggestie gaat ook uit van de gegeven voorbeelden: zoals voorbeelden wel meer doen wekken ze de indruk maar een kleine groep te zijn uit een veelheid van gegevens. Als we evenwel het aan het Humboldtiaans principe toe te schrijven effect van opheffing van de zo disfunctioneel geachte gevallen van homonymie/polysemieGa naar eind11 en synonymie bv. voor het Nederlands werkelijk inventariseren blijken ze allerminst voor het opscheppen te liggen, is integendeel de oogst gering en bovendien vaak van dubieus allooi. Niet voor niks staat mogelijkheid (2b) bij KvM in een voetnootGa naar eind12. Ook al beschouwt men Gilliérons befaamde geval van homoniemenstrijd als overtuigend, het betekent in het geheel niet dat twee woorden, bv. ten gevolge van een ‘blind’ werkende klankregel maar dezelfde klankvorm hoeven aan te nemen om één ervan voorgoed ten onder te doen gaan (2a); tegenover buil-buidel, moer-moeder e.d. staan heel wat meer gevallen als hei-heide, la-lade, scha-schade enz., waarbij géén betekenisdifferentiatie is opgetreden (1b); van ‘ontsynonymisering’ van (je)kan-kunt, wil-wilt, zal-zult, (u) heeft-hebt, is-bent enz. enz. (1a) is geen sprake, integendeel het Nederlands is nog steeds - men zegt wel eens: exceptioneel - rijk (!) aan allomorfie en anderssoortige variatie, ook in zijn syntaxis. Maar vooral staat staat lijnrecht tegenover ‘Humboldt’ een overstelpende hoeveelheid gevallen van homonymie en polysemie, dwars tegen het principe van de één-op-één-relatie in. Het aantal daarvan breidt zich steeds uit, er komen - bij wijze van spreken - elke dag homoniemen, met name door ontlening, en polysemen, door betekenisuitbreiding van bestaande woorden, bij. Het is geen kunst alleen al van recente gevallen, zeg van de laatste vijfentwintig jaar, er enkele honderden op te noemenGa naar eind13. Zelfs daarbij al valt het aantal van de met énige waarschijnlijkheid aan de kracht van het één-op-één-principe toe te schrijven gevallen van verlies van homonymie, polysemie en synonymie uit 700 jaar geschiedenis van het Nederlands in het niet. Er is uit dit oogpunt dan ook heel wat meer geloof te hechten aan een heel ander principe van taal als communicatiemiddel, door UllmannGa naar eind14 als volgt verwoord: ‘...far from being a defect of language, polysemy is an essential condition of its efficiency.’ (167/8) - ‘Polysemie is a fundamental feature of human speech’ (159). Afgezien van de vraag of polysemie inderdaad gezien moet worden als een uitvloeisel van een heel ander principe dan dat van Von Humboldt, nl. het zgn. economie-principe (‘Die Sprache ist jedem Luxus abhold’, Hermann Paul) vast staat wel dat een taal als communicatiemiddel alleen maar effectief kan functioneren dank zij een veel (betekenissen)-op-één (vorm)-correspondentie. ‘...that a genuinely one-element: one-meaning language would be impractical, and that to disallow a certain amount of polysemie, and to disregard the | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
value of context in our understanding of words in sentences would be folly.’Ga naar eind15 Men kan het denk ik nog sterker zeggen: een taal zou zonder die veel-op-één-verhouding eenvoudig niet leerbaar en dus niet bruikbaar zijn. Tegenover het verschijnsel van lexicalisatie en idiomatisering staat evenzeer weinig tegenstroom. Zoals in KvM ook uitvoerig getoond wordt is de parallellie in vorm- en betekenisgeleding aan doorlopende slijtage onderhevig: gelede woorden, bij hun geboorte al met lexicalisatie behept, worden - in varierende graden - ongeleed. Het omgekeerde doet zich wel voor, maar is - afgezien uiteraard van opzettelijkheid in woordspelingen e.d. - beperkt tot enkele incidentele, sterk geconditioneerde gevallen van volksetymologie (earigate), herinterpretatie (gijzelaar), secretie (hard-en) en backformation (cyclaam), opzichzelf hoogst interessante verschijnselen waar Van Marle in zijn bijdrage (127-176) met de zojuist genoemde voorbeelden uiteraard aandacht aan besteedt.
Volgens KvM is het Vennemann geweest die wat zij noemen ‘de nu algemeen ingeburgerde naam Humboldtiaans principe (of Humboldts universale)’ heeft geïntroduceerd. Ook in de taalvisie van A.W. de Groot zou het een centrale rol spelen (61). Zo is er meer te noemen. In het, ook door KvM vermelde (14), handboek van R. Antilla, An Introduction to Historical and Comparative Linguistics (New York, London 1972) wordt het eveneens als diachronische verklaringsgrond gehanteerd. Het ‘one meaning - one form’ - princiepe wordt er o.a. aan Von Humboldt toegeschreven, maar niet naar hem genoemd. In de aantrekkelijke inleiding in de historische grammatica van Theodora Bynon (Historical Linguistics, Cambridge 1977), komt het hele begrip niet voor, in de Einfürung in die historische Linguistik van Norbert Boretzky (Rowohlt 1977) wordt Wilhelm von Humboldt wel enige keren genoemd maar niet als grondlegger van het in en door KvM speciaal aan deze 18e-19e-eeuwse Duitse taalgeleerde toegeschreven principe. Zo heel algemeen ingeburgerd lijkt de naam Humboldtiaans principe dus niet. Het is het ook niet gewenst dat hij dat zou zijn. Het is de naam van een principe dat de taalwerkelijkheid en de taalgeschiedenis drastisch vertekent. In het voorafgaande is gepoogd aan die opvatting enige grond te verschaffen. |
|