Tabu. Jaargang 9
(1978-1979)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||
Boekbespreking:
| |||||
[pagina 56]
| |||||
Wat betreft de notie ‘taalbeschouwing’: deze werkt hij duidelijker uit. Enerzijds neemt hij afstand van een louter grammatikale invulling van dit begrip, of dit nu vanuit een traditionele dan wel transformationeelgeneratieve benadering geschiedt. Anderzijds is hij ook geen voorstander van een beschouwing die slechts gericht is op de pragmatiese aspekten van taalgebruik. Welke invulling kiest hij dan wél? Het essentiële van taalbeschouwing is zijn inziens: ‘... dat men zich verplaatst naar een metaniveau en van daaruit reflekteert op taal. (...) Woorden, stukken van een zin, zinnen, stukken tekst worden daarbij losgemaakt uit de context (...), en beschouwd als elementen van de taal: de wijze waarop ze opgebouwd zijn, hun essentiële betekeniskenmerken, hun gebruiksmogelijkheden worden overwogen en eventueel vergeleken met hun bijzonderheden binnen de context waarin men ze vond.’ (p. 15-16) Het is duidelijk dat iedereen op bepaalde momenten aan taalbeschouwing doet, ook buiten het onderwijs. Wat is dan de taak van het onderwijs m.b.t. taalbeschouwing? Volgens Nieuwenhuijsen ten eerste het volgende: het niveau van de taalbeschouwing verhogen. Om te zien dat er verschillende soorten taalbeschouwing bestaan hoeft men slechts de volgende te vergelijken: - De meeste zinnen in dit opstel beginnen met ‘En toen...’ - In die zin zit een existentiele presuppositie. Als er verschillende niveau's van abstraktie bestaan, is het een taak van het taalbeschouwingsonderwijs niveau-verhoging te bieden. Ten tweede moet het onderwijs de taalbeschouwing ‘richten’. Met dat ‘richten’ bedoelt Nieuwenhuijsen, dat niet elke taalbeschouwelijke opmerking in het onderwijs op z'n plaats is. Het gaat erom een zodanig taalbeschouwingsonderwijs te ontwikkelen dat daardoor het vermogen ontwikkeld wordt om taal te hanteren. Nieuwenhuijsen vermoedt, dat m.n. op het gebied van de fundamentele patronen en begrippen van het menselijk denken het taalvermogen van mensen voor uitbreiding vatbaar is. Hierbij wijst hij op noties als: causaliteit, negatie, conditionele relaties etc., begrippen waarmee veel leerlingen in de praktijk problemen blijken te hebben. Het gaat om het opheffen van lacunes op dit terrein. Aan twee van dergelijke lacunes, nl. op het gebied van de voorwaardelijke relatie en dat van de presuppositie, wijdt hij de volgende twee hoofdstukken. Deze zijn min of meer exemplaries bedoeld: aan de hand van de beide thema's worden aldaar de ideeën over taalbeschouwing uitgewerkt.
Door middel van een bespreking van hoofdstuk 3 -‘Presupposities en andere implicaties’- zal ik een indruk trachten te geven van de werkwijze van Nieuwenhuijsen.
Met de titel van dit hoofdstuk geeft Nieuwenhuijsen impliciet blijk van de opvatting, dat presupposities een speciaal soort implikaties vormen. Dat standpunt hangt samen met de definities die Nieuwenhuijsen voor de betreffende begrippen gekozen heeft, en die hij in een inleidende paragraaf bespreekt. Implikatie definieert hij als volgt: ‘Een zin A impliceert een zin B als het ondenkbaar is dat A waar is en tegelijkertijd B onwaar.’ (p. 98) In verband met het begrip presuppositie bespreekt hij twee (klassieke) definities. ‘De presupposities van een zin A zijn die zinnen die waar moeten zijn om in beginsel van A te kunnen zeggen of hij waar is of onwaar (ofwel: om aan A waarheidswaarde te kunnen toekennen, FvD)’. (p. 96) Dit is de bekende definitie van Strawson, die d.m.v. het begrip | |||||
[pagina 57]
| |||||
‘waarheidswaarde’ een oplossing trachtte te vinden voor de problemen i.v.m. de ‘(kale) koning van Frankrijk’. De tweede definitie hangt samen met de eerste, maar geeft een andere benadering: ‘Een zin A presupponeert een zin P als (en ook alleen maar als) de waarheid van A de waarheid van P met zich mee brengt, terwijl de waarheid van de ontkenning van A eveneens de waarheid van P met zich mee brengt.’ (p. 97) Deze tweede definitie m.n. legt - in samenhang met de eerdere definitie van implikatie - een nauwe relatie tussen de beide begrippen. Nieuwenhuijsen maakt dit duidelijk aan de hand van de voorbeeldzin: De agent realiseert zich tijdig in burger te zijn. Aangezien het ondenkbaar is dat deze zin waar genoemd kan worden, als de agent niet in burger is, is er hier overeenkomstig de definitie sprake van een implikatie. Ook de ontkenning van de zin (nl. De agent realiseert zich niet tijdig in burger te zijn), impliceert dat de agent in burger is. Daarmee voldoet de voorbeeldzin tevens aan de voorwaarden van een presuppositie, zoals opgesteld in de tweede definitie. Met andere woorden: presuppositie is inderdaad een speciaal geval van implikatie, binnen Nieuwenhuijsen's definiëring. Een dergelijke definitie van presuppositie is echter verre van probleemloos: m.b.t. vraagzinnen (die geen waarheidswaarde hebben) kun je er bijvoorbeeld niets mee beginnen. Ook tautologieën - die als kenmerk immers hebben dat ze altijd waar zijn - zorgen voor komplikaties: ze kunnen, vanwege hun speciale aard, binnen de (tweede) gehanteerde definiëring de presuppositie vormen van welke andere zin dan ook. Een ander probleem leveren de zgn. ‘pragmatiese’ presupposities op. Deze zijn niet verbonden aan een bepaalde zin, maar aan de omstandigheden waaronder die zin gebruikt wordt. Ze hebben bijv. betrekking op de relatie tussen spreker en hoorder, de mogelijke omgeving etc. Dergelijke presupposities hebben bovendien zélf niet het karakter van een zin en vallen daarmee buiten de beide definities. Een aantal problemen bespreekt Nieuwenhuijsen overigens wel, o.a. tegen het eind van het hoofdstuk in de paragraaf ‘De definities in discussie’. Kennelijk vond hij in deze en andere komplikaties niet voldoende aanleiding om zijn begrippen anders te definiëren. In dezelfde inleidende paragraaf geeft hij vervolgens een rechtvaardiging voor de behandeling van het desbetreffende onderwerp. Nieuwenhuijsen noemt enkele onderzoeken waaruit blijkt, dat taalgebruikers gemakkelijker twijfelen aan de waarheid van een bewering dan aan de waarheid van een presuppositie. Met andere woorden als een mededeling verpakt zit in een presuppositie, kost het meer tijd en moeite, om er de (on)waarheid van te ontdekken. Eén van de onderzoeken, die dit aantonen, is verricht door Hornby. Diens konklusie was, dat het opzettelijk gebruiken van een onjuiste presuppositie beschouwd moet worden als onfatsoenlijk taalgebruik, omdat presupposities, vanwege het karakter ervan, niet snel in twijfel getrokken worden. De resultaten van een ander onderzoek benadrukten het belang van het dóórhebben van onjuiste implikaties. Aan een groep proefpersonen werd de zin ‘Miss America said that she played the tuba’ voorgelegd, met de vraag of ze op basis van die zin konden zeggen, of de zin ‘Miss America played the tuba’ waar was. Men gaf hierop overwegend het juiste antwoord, nl. dat men uit de eerste zin niet de tweede mag konkluderen. Bij een tweede groep proefpersonen volgde men een andere procedure: eerst werd de eerste zin aangeboden, vervolgens een aantal andere zinnen en daarna kwam de vraag over de waarheid van de zin ‘Miss America played the tuba’. | |||||
[pagina 58]
| |||||
Bij de tweede groep bleek, dat veel vaker het onjuiste antwoord gegeven werd. Kennelijk blijft er van ongerechtvaardigde implikaties dikwijls iets ‘hangen’. Het lijkt mij niet te ver gezocht, om te veronderstellen dat wij, o.a. via de media, veelvuldig onjuiste presupposities voorgeschoteld krijgen, of verleid worden tot het trekken van ongerechtvaardigde konklusies. De resultaten van deze en andere onderzoekingen vormen voor Nieuwenhuijsen in ieder geval een overtuigend argument om in het onderwijs extra aandacht te schenken aan deze fenomenen. Na deze rechtvaardiging volgt een behandeling van presupposities en implikaties van werkwoorden. Deze leidt tot een kategorisering van werkwoorden met een complement(szin), welke gebaseerd is op het volgende kriterium: ‘impliceert de waarheid of onwaarheid van de gehele zin iets m.b.t. de waarheid of onwaarheid van de complementszin?’ (p.105) Ter illustratie:
De waarheid van (1) garandeert niet, dat de complementszin ook waar is. Daarentegen kan in het tweede geval de gehele zin alleen waar genoemd worden, als ook de complementszin waar is, m.a.w. (2) impliceert de waarheid van het complement. Bovendien wordt bij ontkenning van (2) de complementszin nog steeds geimpliceerd: er is hier dus sprake van presuppositie. Dit is vervolgens het kriterium, op grond waarvan het werkwoord (?) ‘vervelend vinden’ factief genoemd kan worden.
Bij deze kategorisering - gebaseerd op werk van Karttunen - komen uiteraard verschillende soorten werkwoorden aan de orde, zoals factieve, contrafactieve, implicatieve etc.
In de daaropvolgende paragraaf worden een aantal andere presupposities en implikaties behandeld. Hier passeren ondermeer de revu: existentiële en pragmatiese presupposities, presupposities van maat en getal, van herhaling en tegenstelling, lexikale implikatie etc. M.i. is er daarbij verscheidene malen sprake van een onzorgvuldige indeling. Bij de behandeling van ‘Bijzinnen’ (p. 121-123), heeft vanzelfsprekend soms overlapping plaats met hetgeen daarvoor bij de ‘Werkwoorden met een complementszin’ aan de orde is geweest: daar zou op z'n minst een opmerking over gemaakt kunnen worden.
De paragraaf ‘De definities in discussie’ is vervolgens - zoals gezegd - gewijd aan enkele problemen i.v.m. de definiëring van het begrip presuppositie.
Het hoofdstuk eindigt met vragen en opdrachten, die gedeeltelijk gericht zijn op verwerking van de behandelde theorie, gedeeltelijk op de beroepspraktijk van de (aanstaande) leraar. Als voorbeeld van deze laatste noem ik de ‘Zinnen uit opstellen’, die een beeld geven van veelvoorkomende fouten, voortkomend uit het niet onderkennen van presupposities. Hieruit het volgende: ‘De tweede les hadden we Konincks. Hij gaf geschiedenis. In die les gingen we dan ook zitten praten.’ De opdracht hierbij is: het leveren van een kommentaar, ‘waarvan je aanneemt dat het leesbaar zou moeten zijn voor degene die de zin geschreven heeft.’ Als opdracht een mooie kombinatie van taalkunde, taalbeheersing en vakdidaktiek, lijkt me. Na deze bespreking van hoofdstuk 3 zal ik besluiten met enkele algemene opmerkingen. Het overvloedige materiaal, dat in dit boek aangedragen wordt, is zeer bruikbaar en verhelderend. De voorbeelden, waarvan veelvuldig gebruik | |||||
[pagina 59]
| |||||
wordt gemaakt, zijn i.h.a. inzichtelijk, soms zelfs zodanig, dat ze méér dan ondersteuning worden en de funktie van de omringende tekst bijna overnemen. De theoretiese verdieping, die zou moeten plaatsvinden, is daardoor in sommige gevallen wellicht te summier. De indeling van de twee kern-hoofdstukken is niet altijd even systematies, krijgt soms iets teveel het karakter van een opsomming. Ongetwijfeld heeft dat echter veel te maken met de aard van het aangedragen materiaal. Hoofdstuk 4 zou ófwel meer uitgewerkt moeten worden, ófwel kunnen vervallen. Een grote verdienste van dit boek is dat een - m.i. zinvolle - integratie tot stand gebracht wordt tussen theoretiese en praktiese gerichtheid. Bovendien is het zeer stimulerend geschreven. De invulling van taalbeschouwing, die hier gegeven wordt, lijkt mij zeer de moeite waard voor iedereen, die - op welke manier dan ook - betrokken is bij het onderwijs in de moedertaal.
Fleur van Duin. |
|