Tabu. Jaargang 7
(1976-1977)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1-2]De volgorde S - IO - DO naast de volgorde IO - S0. SamenvattingDit artikel laat zien dat de volgordewisseling van subjekt en indirekt objekt verschillend is in twee typen zinnen. Voorgesteld wordt dat de konstituent die in de oppervlaktestruktuur als subjekt optreedt, in de onderliggende struktuur van beide zinstypen zich links, resp. rechts van de konstituent bevindt die in de oppervlaktestruktuur als indirekt objekt optreedt. Nagegaan wordt of ondanks het gepostuleerde verschil in de herkomst van de subjekten toch één verklarend principe voor subjektvorming geformuleerd kan word en. Het gepostuleerde verschil wordt nog gekonfronteerd met het principe van de ‘superioriteit’ bij antecedentschapsrelaties. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingEr zijn een paar opmerkingen vereist over de kategorie van het indirekt objekt omdat er onder grammatici geen eensluidende opvatting over bestaat. Hier wordt het zogenaamde met aan of voor omschreven indirekt objekt niet tot de kategorie van het indirekt objekt gerekend.Ga naar eind1. Verder wordt kort aandacht besteed aan de randvoorwaarden waaronder de volgorde io - s voorkomt: de hoofdzin met inversie en de bijzin. Paardekooper (1963: 52) verdeelt de kategorie ‘mv’ onder in drie typen: een ‘gewoon mv’, zoals dat kind in zin (1), een ‘paradigmaloos mv’, zoals me in zin (1), en een ‘mv dat geen lv (direkt objekt TJ) naast zich kan krijgen’, zoals de kinderen in zin (2):
Het onderscheid tussen het eerste en het tweede type ‘mv’ kenmerkt zich naar Paardekoopers oordeel hierdoor dat het tweede type ‘paradigmaloos’ is, en dat het tweede type bij inversie tussen de persoonsvorm en het subjekt kan komen. Het laatste kenmerk wordt ook aangewezen bij het derde type ‘mv’: ‘ook dat kan desnoods tussen pv en onderwerp als het onderwerp geen onbeklemtoond pers. vn is en geen eerste zinsdeel’. Op grond van deze plaatsingsmogelijkheid ziet Paardekooper een nauwere verwantschap tussen het tweede en derde dan tussen het eerste en derde type ‘mv’. Een zin als (3) met een ‘mv’ van het eerste type tussen de persoonsvorm en het subjekt is inderdaad ongrammatikaal:
Maar de vraag lijkt hier op zijn plaats of het onderscheid tussen het eerste en derde type ‘mv’ met dit distributionele verschil voldoende gerechtvaardigd is. De syntaktische status van het tweede type, veelal ‘ethische datief’ genoemd, kan daarbij buiten de beschouwing blijven.
Hoe betrekkelijk het balang van het verschil in plaatsingsmogelijkheden is, blijkt uit de vergelijking van zin (3) met de volgende zinnen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zin (4) dient de kinderen volgens Paardekooper opgevat te worden als een ‘mv’ van het eerste type. In zin (5) echter zou de kinderen, omdat het daar tussen de persoonsvorm en het subjekt staat, beschouwd moeten worden als een ‘mv’ van het derde type. Maar mag Paardekoopers karakteristiek van het derde type ‘mv’: ‘het mv dat geen lv naast zich kan krijgen’, zo geïnterpreteerd worden dat deze ook geldt voor het passief ongeacht dus de situatie bij het aktief? Is het antwoord negatief, dan deugt het kriterium niet langer waarmee Paardekooper het eerste van het derde type ‘mv’ onderscheidt. Een positief antwoord is onaanvaardbaar. Immers, een opvatting waarin een ‘mv’ als de kinderen in zin (4) tot een ander type gerekend wordt dan een ‘mv’ als de kinderen in zin (5), zou inhouden dat aktieve en passieve zinnen ook wat betreft het indirekt objekt zouden verschillen. Maar de volgorde-eigenaardigheid in zinnen als (2) en (5) vormt voor zo'n opvatting een al te smalle basis. Naar voren is gekomen dat een indirekt objekt tussen de persoonsvorm en het subjekt kan staan, niet alleen bij een werkwoord als toekomen, zoals in zin (2), maar ook bij een passieve zin, zoals zin (5). Een vergelijkbare plaatsingsmogelijkheid van het indirekt objekt valt aan te wijzen in bijzinnen. Alleen gaat het in bijzinnen niet om de mogelijkheid dat het indirekt objekt tussen de persoonsvorm en het subjekt kan staan. Het betreft hier de plaatsingsmogelijkheid tussen het onderschikkend voegwoord (c.q. het betrekkelijk of vragend voornaamwoord als dat zelf niet als subjekt dienst doet, resp. het betrekkelijk (voornaamwoordelijk) bijwoord) en het subjekt, dat in de bijzin immers, behoudens enkele speciale gevallen, voor de persoonsvorm staat.Ga naar eind2. De volgende zinnen illustreren deze plaatsingsmogelijkheid:
De overeenkomst met de plaatsingsmogelijkheid van het indirekt objekt in de hoofdzin met inversie blijkt verder uit de ongrammatikaliteit van zin (9) tegenover de grammatikaliteit van zin (8):
De bijzin bevat hier geen passief of intransitief (gebruikt) werkwoord. Zoals bij de zinnen (3-4) de variant ongrammatikaal is met het indirekt objekt in de positie tussen de persoonsvorm en het subjekt, zo is bij de zinnen (8-9) de variant ongrammatikaal waarbij het indirekt objekt tussen het onderschikkend voegwoord en het subjekt staat. Dat de volgorde io - s zowel in de hoofdzin met inversie als in de bijzin mogelijk is, onderstreept het helang van het volgordeverschijnsel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Materiaal IBij het nagaan van de volgordemogelijkheid io - s blijkt vooral van belang welke vorm het subjekt heeft. Daarom is deze vorm als uitgangspunt genomen voor de presentatie van het materiaal. Sententiële subjekten blijven overigens buiten de beschouwing. Zoals we gezien hebben, merkt Paardekooper over zijn derde type ‘mv’ op dat het tussen de persoonsvorm en het subjekt kan staan, tenzij het subjekt een onbeklemtoond persoonlijk voornaamwoord is. Uit de volgende voorbeeldzinnen blijkt dat dit niet alleen juist is voor een zin met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een werkwoord als toekomen, maar ook voor een passieve zin:
Maar ook als het subjekt een beklemtoond persoonlijk voornaamwoord is, kan het indirekt objekt niet aan het subjekt voorafgaan blijkens de ongrammatikaliteit van de volgende b-zinnen:
Als het subjekt een bepaalde nominale konstituent is, maar geen persoonlijk voornaamwoord, dan zijn er twee mogelijke volgordes. Of de volgorde s - io dan wel de volgorde io - s de voorkeur heeft, valt moeilijk uit te maken.Ga naar eind3. Bijvoorbeeld:
Kontekst en situatie zijn hier wellicht bepalend voor de keuze tussen een van beide volgordes; zonder deze lijkt de volgorde io - s verkieslijker. In zinnen als de volgende, waarin het subjekt een onbepaalde nominale konstituent is, is zowel de volgorde s - io als de volgorde io - s mogelijk:
In de a-zinnen is 'n prijs op te vatten als specifiek onbepaald (zie voor deze notie, bijvoorbeeld, Schermer-Vermeer 1972). De volgordemogelijkheden in de zinnen van (10-17) gelden, voor zover ik zie, voor passieve zinnen en voor zinnen met een intransitief (gebruikt) werkwoord dat een gebeuren of een toestand uitdrukt.Ga naar eind4. Voorbeelden zijn: iets komt iemand toe, iets bevalt iemand, iets schiet iemand te binnen, iets spijt iemand, iets lijkt iemand, iets zit iemand mee. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Materiaal IIZinnen met een direkt objekt delen sommige volgordemogelijkheden van het indirekt objekt ten opzichte van het subjekt met zinnen van materiaal I andere niet, zoals al in paragraaf 1 gebleken is. Als het subjekt bestaat in een al of niet beklemtoond persoonlijk voornaamwoord, is in een zin met een direkt objekt de volgorde io - s niet mogelijk. Hierin is dus geen verschil waar te nemen met de zinnen van (10-13). Wel is er verschil met de zinnen van (14-15) als het subjekt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bepaalde nominale konstituent is, maar geen persoonlijk voornaamwoord:
In de vorige paragraaf bleek de volgorde io - s bij de zinnen van (16-17), waar het subjekt een onbepaalde nominale konstituent is, mogelijk naast de volgorde s - io. Ook in dit geval is er een verschil tussen deze zinnen en zinnen met een direkt objekt:
Hier blijkt de volgorde s - io de enig mogelijke. Volledigheidshalve zij gewezen op het volgende:
Nu is ook de zin met de volgorde io - s grammatikaal. Maar deze volgordemogelijkheid is aan vrij strikte beperkingen gebonden. Er moet direkt voor of direkt achter de persoonsvorm voorkomen; het subjekt is bij voorkeur een onbepaald voornaamwoord; het indirekt objekt dient een persoonlijk voornaamwoord te zijn; het direkt objekt moet een onbepaalde nominale konstituent zijn (zie Jordens 1974). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Overzicht en kommentaarHet materiaal van de twee voorgaande paragrafen kan als volgt schematisch worden weergegeven:
Het schema moet, bijvoorbeeld, in geval 1 zo gelezen worden: is het subjekt een persoonlijk voornaamwoord, dan is de volgorde s - io mogelijk bij I (zinnen met een intransitief (gebruikt)werkwoord dat een gebeuren of een toestand uitdrukt, en passieve zinnen) en bij II (zinnen met een direkt objekt); de volgorde io - s is niet mogelijk. Twee dingen vallen in dit schema op. Het eerste is dat het subjekt in de vorm van een persoonlijk voornaamwoord uitsluitend de volgorde s - io toelaat. Het tweede is dat de volgorde io - s nagenoeg uitsluitend voorkomt bij zinnen van I. De uitzondering die zich hierbij voordoet (zie de b-zin van (20)), is geen gevolg van interaktie tussen subjekt en indirekt objekt. De volgende zinnen leveren hier een aanwijzing voor:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onafhankelijk van de aanwezigheid van een indirekt objekt blijkt het subjekt iemand zich hier steeds rechts van zojuist te kunnen nestelen. Deze plaatsingsmogelijkheid moet stellig hieraan toegeschreven worden dat het subjekt bestaat in een niet-specifiek gebruikte onbepaalde nominale konstituent. Laten we nu terugkijken naar het gegeven dat bij een subjekt in de vorm van een persoonlijk voornaamwoord alleen de volgorde s - io mogelijk is. De vraag kan gesteld worden of hier soms ook geen sprake zou hoeven zijn van interaktie tussen subjekt en indirekt objekt, met andere woorden, of het subjekt, bijvoorbeeld, ook los van het voorkomen van het indirekt objekt eenzelfde linkse nestelneiging vertoont. Als we afzien van het geval waarin het subjekt de vorm heeft van een onbepaalde nominale konstituent, kan vastgesteld worden dat de nestelneiging van het subjekt in elk geval bij zinnen van materiaal II sterk linksgericht is. Een linkse nestelneiging van het subjekt blijkt onder meer hieruit dat het subjekt in zinnen als de volgende links van er moet staan, anders dan zinsdelen als het indirekt en direkt objekt en tal van bepalingen:
Hierop bestaat de uitzondering dat het of 't als direkt of indirekt objekt eveneens uitsluitend de plaats links van er kan innemen:
Het (of 't) gedraagt zich ook uitzonderlijk doordat het als direkt of indirekt objekt niet voor de persoonsvorm kan staan in zinnen als de volgende:
Dat het zwakbeklemtoonde 't niet in de positie van het in de b-zinnen van (29-30) kan voorkomen, geldt ook voor andere zwakbeklemtoonde pronomina getuige, bijvoorbeeld, de volgende zinnen:
Van belang is vervolgens het gedrag van het (of 't) in zinnen als de volgende: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de zinnen van (33-35) kunnen we het als direkt objekt en Karel als subjekt van de ingebedde zin opvatten. We zien dan dat in de ingebedde zin het direkt objekt het zich nu zelfs links van het subjekt Karel kan nestelen. Dat dit typisch is voor het, blijkt als dit, bijvoorbeeld, door deafwas vervangen wordt:
De a-zinnen zijn hier ongrammatikaal. De bijzondere status van het blijkt verder in zinnen als de volgende:
Uit de ongrammatikaliteit van de b- en c-zin van (39) komt naar voren dat het uitsluitend links van er kan staan. Uit de ongrammat ikaliteit van de a- en d-zin van (40) blijkt daarentegen dat het direkt objekt van de ingebedde zin in de vorm van een nominale konstituent als de afwas soms niet links van er kan staan. Tenslotte kan gewezen worden op het uitzonderlijk gedrag van het als logisch subjekt:
Alleen zin (41)b is ongrammatikaal. Ook hier komt naar voren dat het zich, anders dan nominale konstituenten als haar en het kind, uitsluitend links van er nestelt. Het uitzonderlijke gedrag van het (of 't) leert ons dat het niet a priori zonder grond is om ook voor sommige andere pronomina specifieke volg- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
orderegels aan te nemen, namelijk voor de groep persoonlijke voornaamwoorden ik, jij, hij, etc., die als klasse typisch gekenmerkt zijn voor de subjektsfunktie. De eksklusief linkse positie van de subjektspronomina in de zinnen van materiaal I tegenover de vrijere plaatsingsmogelijkheid van andersoortige subjekten zou dan het resultaat kunnen zijn van een volgordetransformatie. Anders gezegd, pronominale subjekten als ik, jij, hij etc. zouden vanuit een veel rechtsere positie in de onderliggende struktuur kunnen stammen dan de positie die zij in de oppervlaktestruktuur innemen.
Als we nu terugkijken naar het schema, kunnen we vaststellen dat als kernproblematiek de vraag resteert waaraan het kan worden toegeschreven dat de volgorde io - s wel bij zinnen van materiaal I, maar niet bij zinnen van materiaal II mogelijk is. We kunnen daarbij dus op grond van het voorgaande zowel buiten beschouwing laten dat de volgorde io - s mogelijk is bij bepaalde zinnen van materiaal II, als het gegeven dat de volgorde io - s niet mogelijk is bij zinnen van materiaal I als het subjekt hierin een persoonlijk voornaamwoord is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Tweeërlei subjektenGeöpperd zou kunnen worden dat de volgordemogelijkheid van het indirekt objekt ten opzichte van het subjekt in zinnen van materiaal I vrijer zou kunnen zijn dan in de zinnen van materiaal II doordat in het eerste type zinnen alleen de twee nominale konstituenten van het subjekt en het indirekt objekt op elkaar kunnen volgen, terwijl bij het tweede type zinnen ook de nominale konstituent van het direkt objekt in het spel is. Maar zo'n gedachte is niet aantrekkelijk waar gewezen kan worden op zinnen waarin drie nominale konstituenten als syntaktisch essentiële bestanddelen direkt naast elkaar samenkomen, terwijl toch de volgorde io - s naast de volgorde s - io mogelijk is, getuige:
Het verschil in volgordemogelijkheden van het indirekt objekt ten opzichte van het subjekt tussen zinnen van materiaal I en II schrijf ik hieraan toe dat alleen het werkwoord in de zinnen van materiaal II een causatief betekeniselement bevat; aan het subjekt bij zo'n werkwoord dient een and ere status toegekend te worden dan aan het subjekt bij zinnen van materiaal I; aan het subjekt bij het laatste type zinnen dient syntaktisch-semantisch genomen dezelfde status toegekend te worden als aan het direkt objekt. Het verschil in onderliggende struktuur tussen zinnen van beide materialen kan met afzien van zaken als tempus in beeld gebracht worden met de volgende diagrammen, waarin McCawleys theorie van de Preleksikale Syntaksis (McCawley 1971) gevolgd wordt:Ga naar eind6. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onderliggende struktuur voor de zinnen van materiaal I wordt voor zover het zinnen met een gebeurwerkwoord betreft, weergegeven door diagram (46). Waar het om zinnen met een toestandswerkwoord gaat, maakt clause Zj in dit diagram geen deel uit van de onderliggende struktuur. HKy wordt ontwikkeld tot indirekt objekt (verg. Janssen 1976a), NKz tot subjekt. Diagram (47), dat de onderliggende struktuur voor de zinnen van materiaal II weergeeft, verschilt door clause ZO van het andere diagram. Het cruciale verschil tussen de zinnen van materiaal I en II is dan hierin gelegen dat voor de zinnen van materiaal I NKz, maar voor de zinnen van materiaal II NKx tot subjekt wordt ontwikkeld. Dat het subjekt bij zinnen van materiaal I struktureel vergelijkbaar is met het direkt objekt bij zinnen van materiaal II, is vrij aannemelijk voor zover het gaat om passieve zinnen. Voor de gedachte dat echter ook het subjekt in zinnen met een intransitief (gebruikt) werkwoord dat een toestand of een gebeuren uitdrukt, vergelijkbaar is met het direkt objekt, zijn aanwijzingen zeker gewenst:Ga naar eind7.
We zien dat de zinnen van (48) grammatikaal zijn, maar niet synoniem. In de a-zin is mij het logisch subjekt bij brengen, in de b-zin Karel. In beide gevallen gaat het logisch subjekt vooraf aan het indirekt objekt. Maar in de zinnen van (49-50) blijkt uit de ongrammatikaliteit van de a-zinnen het logisch subjekt te moeten volgen op het indirekt objekt. Het logisch subjekt van de ingebedde zin van (49-50) nestelt zich dus rechts van het indirekt objekt, precies zoals het direkt objekt van de ingebedde zin van (48);Ga naar eind8. het direkt objekt staat overigens als het geen het (of 't) is, steeds rechts van het indirekt objekt. Van belang is het verder nog om in relatie met de zinnen van (50) de volgende zinnen te bezien:
Blijkens de ongrammatikaliteit van de a-zin kan het komplement van laten geen ‘aktieve zin’ zijn als het indirekt objekt daarvan koreferentiëel is met het subjekt bij laten. Maar in zin (50)b blijkt de koreferentialiteit van het indirekt objekt van de ingebedde zin met het subjekt bij laten het optreden van het subjekt van de ingebedde zin niet te verhinderen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook nu kan de konklusie niet anders zijn dan dat het subjekt in konstrukties als iemand ontvalt iets struktureel verschilt van het subjekt in een konstruktie als iemand brengt een ander iets. Opvallend is nog dat de konstituent het boek in zin (51)b, die wel als het subjekt opgevat moet worden bij het kennelijk passieve komplement van laten, dezelfde plaats ten opzichte van zich inneemt als die naam in zin (50)b. Vervolgens komt er een aanwijzing voor de strukturele vergelijkbaarheid van het subjekt bij zinnen van materiaal I en het direkt objekt bij zinnen van materiaal II naar voren uit een vergelijking van de volgende zinnen:
We zien dat het logisch subjekt in de zinnen van (52) ten opzichte van gisteren al de plaats inneemt die in de zinnen van (53) door het direkt objekt bezet wordt. Van Langendonck (1971: 372) laat zien dat bij zinnen als van (53) het objekt in de vorm van een onbepaalde nominale konstituent alleen dan voor een bepaling als gisteren al kan staan wanneer deze specifiek onbepaald is gebruikt. Welnu, het geldt niet alleen voor 'n naam in de b-zin van (53) dat deze konstituent specifiek onbepaald gebruikt is, maar eveneens voor 'n naam in de b-zin van (52). Overigens bevindt het logisch subjekt 'n naam zich in de b-zin van (52) niet links van het indirekt objekt zich, anders dan in de zinnen van (16-17), waar het subjekt in de hoedanigheid van een specifiek onbepaalde nominale konstituent wel links van het indirekt objekt blijkt te kunnen voorkomen. Tenslotte kan nog een aanwijzing gevonden worden in de volgende zinnen:
Blijkens de ongrammatikaliteit van de b- en c-zin van (54) kan het subjekt zich in deze zinnen niet tussen er .... voor nestelen, noch direkt voor, noch direkt achter het indirekt objekt. Het subjekt van de zinnen van (53-56) kan zich daarentegen wel tussen er ... voor nestelen, maar dan wel blijkens de ongrammatikaliteit van de b-zinnen achter het indirekt objekt. Dit is nu precies de plaats en volgorde die het indirekt objekt en het direkt objekt hebben in de a-zin van (54). Het belang van de aanwijzingen die geleverd worden door de zinnen van (48-56) wordt hierdoor geaksentueerd dat het indirekt objekt, vergeleken met de plaatsingsmogelijkheden van het subjekt, honkvast is. In de zinnen van (54-56) blijkt het indirekt objekt zich steeds direkt rechts van er te nestelen als dit er deel uitmakend van een voornaamwoordelijk bijwoord links van het indirekt objekt staat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. SubjektvormingIn de vorige paragraaf stond de hypothese centraal dat het subjekt in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnen van materiaal I van een volstrekt andere herkomst is dan het subjekt in de zinnen van materiaal II. De nominale konstituent waaruit voor de zinnen van materiaal I en II het subjekt ontwikkeld wordt, bevindt zich in de onderliggende struktuur rechts, resp. links van de nominale konstituent waaruit het indirekt objekt ontwikkeld wordt. Dit strukturele verschil doet de vraag rijzen of er één dan wel meer subjektvormingsregels gepostuleerd dienen te worden. Een opvatting die toekomt met slechts één regel zou om wille van de eenvoud de voorkeur verdienen. De hypothese dat de subjekten in materiaal I en II van struktureel verschillende herkomst zijn, zou belangrijk gesteund worden als voor beide gevallen één subjektvormingsregel toereikend zou zijn.Ga naar eind9. Waardoor komt een konstituent, een NK of een Z, voor subjektvorming in aanmerking, doordat hij de meest linkse zusterknoop van een V is? Impliciet komt deze opvatting tot uitdrukking in (McCawley 1970: 293): ... if Passive applies to structures with verb first, then only one noun phrase need be moved: if the subject is moved to the end of the clause, the object will then automatically be in ‘subject position’, i.e. it will directly follow the verb and thus will become surface subject by V-NP inversion... Doordat het subjekt in de oppervlaktestruktuur van Nederlandse zinnen even goed voor als achter de persoonsvorm kan voorkomen, is de vorming van het ‘surface subject’ door ‘V-NP inversion’ dubieus.Ga naar eind10. Uit het citaat blijkt dat er in de onderliggende struktuur ook sprake is van een ‘subject’, en dat de ‘subject position’ de plaats onmiddellijk rechts van ‘the verb’ is. Uit deze en andere, zeker niet minder impliciete gegevens valt af te leiden dat in McCawleys opvatting die konstituent, NK of Z, het ‘subject’ is die de meest linkse zusterknoop van een V vormt. Subjektsvorming is dus niet nodig, tenzij zou blijken dat bepaalde transformaties specifiek op het subjekt van toepassing zouden zijn terwijl het zich niet, niet meer of nog niet in zijn ‘subjektspositie’ bevindt. De vraag is of zo'n situatie zich voordoet bij zinnen met een indirekt objekt. We kunnen hiertoe de volgende zinnen in samenhang met diagram (59) bekijken:
Door predikaatsverheffing (McCawley 1968) en de erop volgende snoeiïng van de knoop Z2, die geen V meer domineert (zie voor deze konventie Seuren 1973: 17, resulteert uit struktuur (59) de volgende: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor zin (58) geldt dan dat het subjekt gevormd wordt door de NK die in de onderliggende struktuur de meest linkse zusterknoop van V is. Maar voor zin (57), waarin Karel indirekt objekt is, bestaat het subjekt in de NK die in de onderliggende struktuur op één na de meest linkse zusterknoop van V is. Het principe dat het subjekt ontstaat als de meest linkse zusterknoop van V, kortweg, het principe van de subjektspositie, lijkt hier vast te lopen. Maar ook los van dit principe is het niet zo aannemelijk dat staanin de leksikalisering zou vormen van het predikaat in (60), inklusief HEBBEN. Een transformatie indirekt-objektvorming, geordend na predikaatsverheffing, zou HEBBEN moeten deleren en de meest linkse zusterknoop van het samengestelde predikaat moeten voorzien van het kenmerk [+datief]. De konstituent waaruit dan het subjekt ontwikkeld wordt, is de NK die zonder het kenmerk [+datief] de meest linkse zusterknoop van V is. De afleiding van, bijvoorbeeld, de zinnen van (61-62) brengt geen nieuwe volgordemoeilijkheden met zich mee:
Voor de afleiding van deze zinnen - zie voor de onderliggende struktuur diagram (46) - is na de bewerkingen die voor de zinnen (57-58) vereist zijn, nog een predikaatsverheffing met de erop volgende snoeiïng van de z-knoop die geen V meer domineert, van toepassing. Maar de volgorde van de verschillende NK-s ten opzichte van het predikaat blijft dezelfde als daarvoor. Anders komt het te liggen bij zinnen als (63-64):
De onderliggende struktuur van deze zinnen - zie diagram (47) - heeft in haar hoogste Z het predikaat VEROORZAKEN met twee argumenten. Het meest linkse daarvan vormt het subjekt; hierin komt ook geen verandering door predikaatsverheffing, die de NK-s van de ingebedde Z(-s) in de hoogste Z brengt. Het principe van de subjektspositie voldoet dus zonder meer voor zinnen als (58), (61)b, (62)b en, hoe het indirekt objekt ook tot stand komt, voor zinnen als (63-64). Voor de zinnen (57), (61)a en (62)a is een speciale voorziening voor de vorming van het indirekt objekt vereist. Een aanwijzing dat het beter is de NK waaruit het indirekt objekt ontwikkeld wordt, te voorzien met het kenmerk [+datief] dan hem in de onderliggende struktuur een andere plaats te geven, kan hierin gevonden worden dat sommige Nederlands-sprekenden zinnen kennen als de volgende (zie Van Langendonck 1968): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In mijn Nederlands dialekt zou ik ben in zin (65) mij is luiden en zou in zin (66) de persoonsvorm niet met een jongen, maar met enkele slagen kongrueren. ‘Dergelijke konstrukties zijn...’, zo merkt Van Langendonck (p. 102) op, ‘vrij koerant in het Zweeds, Deens en Noors en biezonder in het Engels’. Het verschijnsel doet zich niet alleen bij passieve zinnen, maar ook bij intransitieve niet-handelingswerkwoorden voor, getuige voorbeeld (65).Ga naar eind11.
Het beginsel van de subjektspositie, dus dat het subjekt ontstaat als de meest linkse zusterknoop van V, zou zo sterk kunnen zijn dat de indirektobjektvorming hierdoor ‘overruled’ wordt. Maar hiervoor is dan wel vereist dat de NK met het kenmerk [+datief] zich nog in de ‘subjektspositie’ bevindt. Zijn in mijn Nederlands dialekt zinnen als (65-66) ongrammatikaal, anders ligt dit bij zinnen waar het in het geding is, bijvoorbeeld:
De uitzonderlijke positie van de ongrammatikale b-zinnen tegenover de grammatikale d-zinnen laat zich stellig verklaren door het klitisch gedrag van het. Het kan immers - vergelijk de zinnen van (29-30) - noch als direkt objekt getopikaliseerd worden, noch als indirekt objekt. Dit laatste blijkt ook nog eens uit de ongrammatikaliteit van de volgende zinnen:
Ook in de volgende gevallen vertoont het klitisch gedrag:
De a-zinnen, waarin het rechts van het subjekt staat, zijn ongrammatikaal, in tegenstelling tot de b- en c-zinnen, waarin het indirekt objekt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achtereenvolgens gevormd wordt door een persoonlijk voornaamwoord en een substantiefsgroep. Nog een derde aanwijzing dat het zich als indirekt objekt klitisch gedraagt, kan hieraan toegevoegd worden (vergelijk de zinnen van (28)):
Hier blijkt dat het wel links, maar niet rechts van er kan staan. Haar en het kind blijken als indirekt objekt wel op er te kunnen volgen. Als we het in de a-zinnen van (67-70) toch links van de persoonsvorm aantreffen, moet het als subjekt vanuit de ‘subjektspositie’ daarheen verhuisd zijn. Want het kan blijkens de c-zinnen van (67-70) als subjekt ook rechts van de persoonsvorm staan, maar als indirekt objekt niet links ervan blijkens de b-zinnen van (67-70). De rol die het klitisch karakter van het bij de vorming van de a- en c- zinnen van (67-70) speelt, moet stellig hierin gezocht worden dat het niet alleen als indirekt en direkt objekt klitisch is, maar ook blijkens de zinnen van (41-43) als (logisch) subjekt. We kunnen dan aannemen dat een het dat zich in de onderliggende struktuur aanvankelijk onmiddellijk rechts van het indirekt objekt bevindt, door klitisering vanuit die positie naar de positie links van het indirekt objekt verhuist, en dat pas daarna de kongruentieregel van toepassing is. De overeenkomst tussen dit verhuisde het en een indirekt-objekts-het zou dan zo sterk kunnen zijn, ze vormen immers beide de meest linkse zusterknoop van V, dat ook het kenmerk [+datief] van de laatste ‘overruled’ wordt door de kongruentieregel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Superioriteit bij antecedentschapsrelatiesDaalder en Blom (1976) verdedigen de stelling ‘dat de distributie van de Nederlandse reflexieve en reciproke pronomina bepaald wordt door de beperking dat het antecedent van een reflexief of reciprook pronomen op het niveau van de dieptestruktuur in een ‘superieure’ positie staat ten opzichte van dat reflexieve of reciproke element’ (p. 397). Superioriteit houdt in ‘dat een kategorie A “superieur” is aan een kategorie B in een bepaalde struktuur als B bevat is in alle hoofdkategorieën die A bevatten, terwijl B bovendien nog in minstens één andere hoofdkategorie bevat is’ (p. 398). Hoofdkategorieën zijn, bijvoorbeeld, N, NK, V, Z. In hun opvatting is de superioriteit van het antecedent de enige beperking van strukturele aard die specifiek is voor het toekennen van antecedentschapsrelaties. Streekstra (1976) heeft inmiddels aangetoond dat deze strukturele beperking met waarschijnlijk niet-strukturele beperkingen moet worden aangevuld. Daarnaast laat hij zien dat het principe van de superioriteit van het antecedent als een strukturele beperking gered kan worden indien het subjekt in passieve zinnen superieur is aan de door-bepaling, zoals voorgesteld door Pollmann (1975). De gedachte dat het indirekt objekt in passieve zinnen en in zinnen met een intransitief gebeur- of toestandswerkwoord superieur is aan het subjekt, voorkomt vervolgens eveneens dat het superioriteitsprincipe bij antecedentschapsrelaties in diskrediet gebracht wordt. Volgens Daalder en Blom voorspelt hun principe korrekt de ongrammatikaliteit van een zin als de volgende:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij gaan er hierbij overigens vanuit dat het subjekt in deze zinnen superieur is aan het indirekt objekt. Maar onverklaard zou dan blijven dat de volgende zin wel grammatikaal is:
Kennelijk wordt in (76) het cross-overprincipe geschonden, getuige ook de volgende zinnen:
In (79) zijn beide volgordes mogelijk, in tegenstelling tot de situatie in (78), waar elkaars verhalen, zoals in zin (76), niet links van de jagers kan staan.
Wordt daarentegen het indirekt objekt opgevat als superieur aan het subjekt in zinnen als de bovenstaande, dan is de grammatikaliteit van de zinnen (77) en (78)b wel voorspelbaar met het principe van Daalder en Blom. Dat dit ook geldt voor passieve zinnen, blijkt uit, bijvoorbeeld, de volgende zinnen:
Ook hier blijken de zinnen grammatikaal waar het antecedent voorafgaat aan de konstituent met elkaar. Ik wil hier nog een, naar mijn oordeel, schijntegenvoorbeeld tegen het principe van Daalder en Blom bespreken. Het principe is volgens hen ook van toepassing bij possessieve pronomina, bijvoorbeeld:
Beide zinnen zijn grammatikaal, maar alleen zijn in de b-zin kan, geheel volgens het principe, betrekking hebben op ‘de poedel’. Maar bezie de volgende zinnen:
Deze zinnen lijken tegenvoorbeelden óf tegen het superioriteitsprincipe bij antecedentschapsrelaties, óf tegen de hypothese dat het indirekt objekt in zinnen als deze superieur is aan het subjekt. In zinnen (83-85) bevat immers het indirekt objekt het ‘refleksieve’ element zijn, anders dan in, bijvoorbeeld, zin (82)b, waar het deel uitmaakt van het subjekt. Een mogelijkheid is nu dat zijn in deze gevallen op gronden die onafhankelijk zijn van de aan de orde zijnde antecedentschapsrelaties, betrekking heeft op de zaak die met het subjekt genoemd wordt. Het zouden presuppositionele gronden kunnen zijn. Dat presuppositie in het geding is, blijkt uit woorden als oorspronkelijke en weer in zin (85) en in de zinnen (83-84) door het prefiks ont-. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als iemand iets weer ter hand gesteld wordt, moet hij het eerder al gehad hebben; dit laatste wordt door een spreker bij het gebruik van zin (85) bij zijn gesprekspartner bekend verondersteld. Iemand kan iets ontgroeien, maar dan moet hij er eerder deel van uitgemaakt hebben. Iemand ontkomt een ander, als hij geheel of althans nagenoeg in handen van die ander geweest is. Dat zo'n toestand door een spreker bij zijn gesprekspartner bekend verondersteld wordt, is typisch verbonden met het gebruik van zinnen met bepaalde door ont- geprefigeerde werkwoorden (verg. Janssen 1976b). Een aanwijzing voor de zienswijze dat zijn in zinnen als (83-85) op grond van presuppositie betrekking heeft op de zaak genoemd met het subjekt, kan nog gevonden worden in de volgende, uit Van Dale (1961: s.v. ontvallen) overgenomen zinnen:
In deze zinnen heeft (of kan) zijn betrekking (hebben) op de met hem genoemde zaak, terwijl de konstituent met zijn zich hier voor hem bevindt Dit staat in tegenstelling met wat, bijvoorbeeld, in zin (82)a het geval is.
Theo A.J.M. Janssen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Uit het vervolg blijkt dat in tegenstelling tot wat Kooij (1973b) meent, het geen gevolg van enige interaktie tussen direkt en indirekt objekt is dat het of 't zich als direkt objekt links van het indirekt objekt bevindt. Zie voor verder kommentaar bij Kooijs opvatting (Janssen 1976a: 81-84). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|